Bouwbesluit Online 2012


2.2.2. Veiligheid

De voorschriften die uit het oogpunt van veiligheid zijn gesteld, richten zich op de constructieve veiligheid, gebruiksveiligheid, brandveiligheid en sociale veiligheid.

De voorschriften met betrekking tot de constructieve veiligheid hebben ten doel te waarborgen dat een bouwwerk niet geheel of gedeeltelijk instort of omvalt als gevolg van de op het bouwwerk werkende krachten. Met andere woorden, die voorschriften moeten waarborgen dat het bouwwerk voldoende sterkte en stabiliteit heeft. Voorts moet de hoofddraagconstructie van een bouwwerk in staat zijn bijzondere belastingen, zoals bepaalde explosies, een extreme grondwaterstand, te weerstaan, opdat voortschrijdende instorting van dat bouwwerk wordt voorkomen. Voor de nieuwbouw geldt daarenboven dat het bouwwerk duurzaam bestand moet zijn tegen de daarop werkende krachten. Voorts moeten de hoofddraagconstructie en de draagconstructie van een vloer, trap en hellingbaan van een bouwwerk zodanig sterk zijn dat die constructies bij brand niet binnen een korte tijdsduur instorten, opdat de in die bouwwerken aanwezige vluchtmogelijkheden in stand blijven en door in het gebouw aanwezige personen of de brandweer, ondanks de brand, kunnen worden gebruikt. Deze eisen zijn ook gegeven om gevaar voor de omgeving te voorkomen en maatschappelijke schade te minimaliseren.

De voorschriften met betrekking tot de verplaatsing van een bouwwerk, die impliciet door aansturing van de sterkte-eisen via de NEN 6700 van kracht zijn, zijn gesteld om te voorkomen dat de bruikbaarheid van het bouwwerk vermindert als gevolg van het in zijn geheel ten opzichte van het maaiveld te veel zakken van dat bouwwerk of een deel daarvan. Derhalve zijn eisen gesteld aan de maximaal toelaatbare zakking van een bouwwerk.

De voorschriften met betrekking tot de gebruiksveiligheid hebben ten doel ongevallen in en om een gebouw zoveel mogelijk te voorkomen. Met het oog hierop zijn dan ook, om te voorkomen dat iemand van een vloer naar beneden kan vallen, eisen gesteld met betrekking tot de aanwezigheid van afscheidingen bij randen van vloeren, alsmede aan die afscheidingen zelf. Dit laatste mede om het overklauteren of doorvallen door kleine kinderen zoveel mogelijk tegen te gaan. Voorts zijn ten einde op redelijk veilige wijze de voor het gebruik van het bouwwerk van belang zijnde ruimten te kunnen bereiken, eisen gesteld aan de wijze waarop hoogteverschillen veilig moeten zijn te overbruggen. Daarnaast zijn met het oog op het zo vloeiend en veilig mogelijk kunnen begaan van een trap of hellingbaan waarmee hoogteverschillen moeten zijn overbrugd, eisen gesteld aan een trap en een hellingbaan. Voorts zijn ten einde ongevallen, vooral buiten het gebouw, tegen te gaan, aan de situering van deuren en ramen en andere beweegbare onderdelen in de gevel eisen gesteld. Dergelijke eisen zijn ook gegeven om vluchtroutes veilig te kunnen gebruiken. Om op veilige wijze van besloten ruimten gebruik te kunnen maken is voorts een verlichtingsinstallatie voorgeschreven die in bepaalde situaties tevens moet zijn aangesloten op een noodstroomvoorziening. Tenslotte zijn in dit verband, met het oog op een veilig gebruik, eisen gesteld aan de veiligheid van elektriciteits- en gasinstallaties.

De voorschriften met betrekking tot de brandveiligheid, die op grond van artikel 2 van de Woningwet alleen betrekking kunnen hebben op bouwkundige aspecten, hebben ten doel het zoveel mogelijk voorkomen van brandgevaarlijke situaties, de beperking van ontwikkeling van brand, beperking van uitbreiding van brand, beperking van het ontstaan van rook, beperking van verspreiding van rook, het uit een gebouw op veilige wijze kunnen vluchten of worden gered bij brand, het zoveel mogelijk voorkomen en beperken van ongevallen bij brand, het beperken van branduitbreiding en het kunnen bestrijden van brand. De brandveiligheid van gebouwen kan niet alleen worden bereikt door het stellen van bouwkundige eisen. Op grond van de gebruiksbepalingen die, gelet op artikel 8 van de Woningwet, in de gemeentelijke bouwverordening dienen te worden opgenomen, kunnen aanvullende niet-bouwkundige voorschriften zijn geformuleerd die tezamen met de voorschriften uit dit besluit moeten leiden tot een brandveilig bouwwerk. Deze gebruiksbepalingen kunnen betrekking hebben op onder meer:

  • de bereikbaarheid voor brandweervoertuigen;
  • de beschikbaarheid van bluswater;
  • de aanwezigheid, inrichting en instandhouding van een brandmeldinstallatie;
  • de aanwezigheid, inrichting en instandhouding van een ontruimingsalarmeringsinstallatie;
  • de instandhouding van een rook en warmte-afvoerinstallatie;
  • de instandhouding van een automatische brandblusinstallatie;
  • de aanwezigheid, inrichting en instandhouding van kleine blusmiddelen, zoals schuimblussers;
  • het maximale aantal personen dat in relatie tot de bouwkundige en niet bouwkundige eisen in een gebouw of een gedeelte daarvan aanwezig mag zijn;
  • de inrichting van een gebouw, waaronder plafond- en wandversiering;
  • de opslag van brandgevaarlijke stoffen in een gebouw.

Een en ander betekent derhalve dat preventie, een samenstel van bouwkundige en niet-bouwkundige voorschriften, en repressie bepalend zijn voor het brandveiligheidsniveau.

Bij de bepaling van het niveau van de bouwkundige eisen is, zoals ook het geval was bij de voorschriften van voor het Bouwbesluit, uitgegaan van de volgende uitgangspunten:

  • binnen 15 minuten na het ontstaan van een brand is die brand ontdekt en vindt alarmering van de door die brand bedreigde personen en de brandweer plaats;
  • binnen 15 minuten na alarmering van de door de brand bedreigde personen moeten die personen zonder hulp van de brandweer kunnen vluchten;
  • binnen 15 minuten na het melden van de brand is de brandweer aanwezig en operationeel, en
  • binnen 60 minuten na het ontstaan van de brand moet de brandweer de brand onder controle hebben of, anders gezegd, de brand meester zijn. Op dat moment moeten ook alle door de brand bedreigde personen zijn gered. Met andere woorden, de brandweer moet binnen 30 minuten bedreigde personen hebben gered en de verdere uitbreiding van de brand hebben voorkomen.

Meer in detail ziet het tijdschema er uit als aangegeven in figuur 1.

Afbeelding

Figuur 1 - Normatief verloop ontdekken, melden en blussen

Het verloop van een brand laat zich beschrijven zoals aangegeven in figuur 2

Afbeelding

Figuur 2 - Brandverloop

In de groeifase vindt volgens de aan de regelgeving ten grondslag liggende modellering ontdekking, melding, alarmering en het vluchten zich af. Dan is er nog geen sprake van een grote brand. Afhankelijk van gebruik en bestemming van delen van een gebouw zijn de gebruiksvoorschriften uit de gemeentelijke bouwverordening hierop afgestemd.

Met het oog op het zoveel mogelijk voorkomen van brandgevaarlijke situaties zijn onder meer eisen gesteld, waardoor bij oververhitting het risico van het ontstaan van brand wordt beperkt. Deze eisen hebben betrekking op de toepassing van onbrandbaar materiaal ter plaatse van een stookplaats en aan de binnenzijde van bepaalde schachten, kokers en kanalen. Een voorziening voor de afvoer van rook moet voorts brandveilig zijn om brand ter plaatse van en in nabijheid van die voorziening te voorkomen. Om voorts te voorkomen dat als gevolg van de uitstoot van vaste vuurdeeltjes een naburig pand in brand geraakt, zijn eisen gesteld aan de plaatsing van uitmondingen van een rookafvoervoorziening. In verband met het voorgaande is daarnaast geëist dat in het algemeen het dak van een gebouw niet brandgevaarlijk mag zijn. Ter beperking van de ontwikkeling van een brand zijn eisen gesteld aan de bijdrage tot brandvoortplanting van constructie-onderdelen die in een bouwwerk zijn toegepast, opdat gebruikers van een bouwwerk nog tijdig in staat zijn het brandende deel van het bouwwerk te verlaten. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen constructie-onderdelen die een ruimte waardoor een van rook of een van brand en rook gevrijwaarde vluchtroute voert, omhullen dan wel in een dergelijke ruimte zijn gelegen en andere constructie-onderdelen. Om de uitbreiding van brand naar andere bouwwerken en naar gedeelten van bouwwerken te voorkomen en daarmee de omvang van een brand beperkt te houden, zijn eisen geformuleerd met betrekking tot de indeling van gebouwen in brandcompartimenten, opdat in beginsel de omvang van een brand beperkt blijft. Om de uitbreiding van brand te beperken, moeten voorts de scheidingsconstructies tussen een brandcompartiment en bepaalde andere ruimte een zekere weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag hebben, waarbij de eisen zijn gedifferentieerd naar enerzijds bestemming en grootte van het gebouw en anderzijds bestemming van die andere besloten ruimten. Slechts zelfsluitende deuren mogen in bepaalde scheidingsconstructies voorkomen. Ten einde het ontstaan van rook te beperken, zijn aan constructie-onderdelen die besloten ruimten omhullen dan wel in dergelijke ruimten zijn toegepast, eisen gesteld inzake de rookproductie. Evenals bij de eisen inzake de beperking van de ontwikkeling van brand, is bij het stellen van deze eisen onderscheid gemaakt tussen ruimten waardoor een van rook gevrijwaarde en een van brand en rook gevrijwaarde vluchtroute voert en andere ruimten.

Om de verspreiding van rook naar andere bouwwerken en naar gedeelten van bouwwerken te beperken en daarmee de veilige ontvluchting uit een bouwwerk mogelijk te maken, zijn eisen geformuleerd met betrekking tot de indeling van brandcompartimenten in rookcompartimenten. Deze eisen hebben mede ten doel om de in een rookcompartiment verblijvende personen in de gelegenheid te stellen het bedreigde gedeelte van het bouwwerk, zijnde het rookcompartiment waarin de brand woedt, te verlaten. Ten einde de verspreiding van rook te beperken, moeten voorts de scheidingsconstructies tussen een rookcompartiment en bepaalde andere besloten ruimten een bepaalde weerstand tegen rookdoorgang hebben, waarbij de eisen zijn gedifferentieerd naar enerzijds bestemming en grootte van het gebouw en anderzijds bestemming van die andere besloten ruimten. In bepaalde scheidingsconstructie mogen slechts zelfsluitende constructie-onderdelen voorkomen.

Met het oog op het veilig kunnen vluchten bij brand zijn eisen gesteld inzake het aantal en de inrichting van (brand) en rookvrije vluchtroutes. De eisen zijn gedifferentieerd naar bestemming en grootte van het bouwwerk. Deze eisen hebben onder meer betrekking op het aantal uitgangen van een rookcompartiment, gerelateerd aan de grootte van een rookcompartiment, de afmetingen van uitgangen, de vrije doorgang van die vluchtroute, de draairichting van deuren in die vluchtroute, de afmetingen van trappenhuizen en de indirect noodzakelijke aanwezigheid van veiligheidstrappenhuizen. Met het oog op het zoveel mogelijk voorkomen van ongevallen bij brand zijn eisen gesteld op basis waarvan de brandweer snel kan handelen om de in een gebouw aanwezige personen die door de brand worden bedreigd, te redden. Deze eisen hebben bijvoorbeeld betrekking op de afstand tussen een toegang van een rookcompartiment en een trap die naar buiten voert, de aanwezigheid van een zogenoemde brandweerlift in hoge gebouwen en de afstand tussen een toegang van een rookcompartiment en die lift.

Om de brandweer in staat te stellen een eenmaal ontstane brand te blussen, zijn eisen gesteld met betrekking tot de aanwezigheid van enige voorzieningen. Zo is geëist dat in hoge gebouwen droge blusleidingen aanwezig zijn waaraan brandslangen kunnen worden gekoppeld vanaf de brandweerauto en op elke verdieping van het gebouw, opdat niet te veel tijd verloren gaat met het uitleggen en koppelen van brandslangen. Voorts moet in heel hoge gebouwen een droge blusleiding zijn voorzien van een elektrisch aangedreven pomp om daarmee voldoende druk te kunnen houden op het opgepompte bluswater. Die pomp moet bovendien zijn aangesloten op een noodstroomvoorziening, opdat bij het uitvallen van de reguliere stroomvoorziening de pomp bij brand toch zijn werk kan doen. Voor bepaalde gebruiksfuncties is nog een eis gesteld met betrekking tot de aanwezigheid van brandslanghaspels, opdat gebruikers van het gebouw zelf kunnen trachten een beginnende brand te blussen. Voor zover de brandveiligheidseisen in prestatie-eisen zijn geformuleerd, hebben zij betrekking op gebouwen met een hoogte van ten hoogste 70 meter, omdat met het bouwen van dergelijke gebouwen voldoende ervaring is opgedaan om voorschriften te geven. Voor hogere gebouwen zal door burgemeester en wethouders moeten worden bezien of aanvullende bouwkundige eisen noodzakelijk zijn om een brandveilige situatie te bereiken. Dat geldt ook voor gebouwen die lager dan 8 m onder de grond zijn gelegen. In dit verband wordt ook gewezen op de door het Ministerie van Binnelandse Zaken gepubliceerde "Brandbeveiligingsconcepten" voor verschillende gebuiksfuncties. Bedacht moet worden dat die concepten slechts een leidraad vormen en geen regelgeving zijn; bepalend zijn, wat de technische voorschriften betreft, de eisen van het Bouwbesluit.

De voorschriften met betrekking tot de sociale veiligheid hebben hoofdzakelijk ten doel het zoveel mogelijk tegengaan van het onbevoegd binnendringen van kwaadwillende personen in woongebouwen. Zo zijn aan de toegang van een woongebouw om veel voorkomende criminaliteit - diefstal, vandalisme en ongewenste intimiteiten - te beperken, eisen gesteld die er op neerkomen dat een buitenstaander niet zonder een actieve handeling van een bewoner van een woongebouw in dat gebouw kan binnenkomen. Het stellen van een soortgelijke eis voor niet tot bewoning bestemde gebouwen is, gelet op de bestemming van die gebouwen die veelal is gericht op het vrijelijk kunnen binnentreden van personen, achterwege gebleven. Bepaalde gevelelementen van nieuw te bouwen woonfuncties en woongebouwen moeten voorts voldoen aan inbraakveiligheidseisen.

De voorschriften met betrekking tot tunnelveiligheid vloeien voort uit de implementatie van richtlijn tunnelveiligheid (2004/54/EG). Implementatie van deze richtlijn vindt onder meer plaats door het stellen van regels met betrekking tot de veiligheid van voor het wegverkeer toegankelijke tunnels in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels (Kamerstukken II 2004/2005, 30 209, nr. 2), het Besluit aanvullende regels veiligheid wegtunnels (Barvw) en een daarop gebaseerde regeling. In het Barvw zijn met name de voorschriften voor een veilig gebruik van wegtunnels opgenomen. De noodzakelijke bouwtechnische voorschriften zijn opgenomen in een op dit Bouwbesluit 2003 gebaseerde Regeling Bouwbesluit 2003. Hoewel de wijziging van het Bouwbesluit (Stb. 2006, 148) zich in beginsel beperkt tot implementatie van de richtlijn, gaat de wet op een beperkt aantal onderdelen iets verder. Ditzelfde geldt derhalve voor het Besluit aanvullende regels veiligheid wegtunnels en voor het wijzigingsbesluit. Voorzover hier van belang: de richtlijn heeft betrekking op tunnels in het trans-Europese wegennet langer dan 500 m. In het wijzigingsbesluit is in lijn met de bovengenoemde wet echter uitgegaan van voorschriften voor alle wegtunnels met een tunnellengte van meer dan 250 m. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar overweging 25 van de richtlijn die de lidstaten aanspoort vergelijkbare veiligheidsniveaus toe te passen voor wegtunnels op hun grondgebied die geen deel uitmaken van het trans-Europese wegennet. Voor een onderbouwing van de keuze voor een tunnellengte van 250 m in plaats van 500 m wordt ook verwezen naar de op 8 juli 2005 aan de Tweede Kamer aangeboden Beleidsvisie Tunnelveiligheid deel B (Kamerstukken II, 2004/2005, 29 296, nr. 3). In deze beleidsvisie wordt uitgegaan van het in Nederland bestaande veiligheidsniveau van tunnels. De conclusie hierbij is dat het, om aan dit veiligheidsniveau te blijven voldoen, noodzakelijk is het in deze wijziging van het Bouwbesluit 2003 opgenomen veiligheidsniveau van toepassing te verklaren op tunnels met een lengte vanaf 250 m.

Uw gekozen filters:

Type

Gebruiksfuncties