Bouwbesluit Online 2012


Hoofdstuk 5. Voorschriften uit het oogpunt van energiezuinigheid

Afdeling 5.1.Thermische isolatie, nieuwbouw

Artikel 5.1.

Het eerste lid geeft de functionele eis met betrekking tot de thermische isolatie van te bouwen bouwwerken.

De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. De hiervoor bedoelde voorschriften, die prestatie-eisen inhouden, zijn als volgt over de artikelen verdeeld:

1.artikel 5.2 bepaalt hoe groot het warmte-isolerend vermogen van scheidingsconstructies minimaal moet zijn (algemeen);  
2.artikel 5.3 bepaalt hoe groot het warmte-isolerend vermogen van ramen, deuren en dergelijke minimaal moet zijn (deur, raam, kozijn);  
3.artikel 5.4 geeft aan vanaf welke waarde van de isolatie-index een woonwagen niet aan de eisen voor de uitwendige scheidingsconstructie hoeft te voldoen (thermische-isolatie-index);  
4.artikel 5.5 houdt in hoe groot het gedeelte van de scheidingsconstructies mag zijn dat niet aan de warmte-isolatie-eisen hoeft te voldoen (vrijgesteld);  
5.artikel 5.6 geeft aan tot welk niveau burgemeester en wethouders ontheffing kunnen verlenen (verbouw), en  
6.artikel 5.7 geeft voor niet-permanente bouw aan welke voorschriften daarvoor gelden (tijdelijke bouw).

Voor de ‘niet-verwarmde logiesfunctie’, ‘overige gebruiksfunctie’ en ‘bouwwerk, geen gebouw zijnde’ wijst de tabel van het tweede lid geen enkel voorschrift aan. Het derde lid bepaalt dat de functionele eis op deze gebruiksfuncties niet van toepassing is.

Artikel 5.2.

Het doel van dit artikel is bereiken dat de gevel, het dak en de begane-grondvloer van een gebruiksfunctie zodanig worden geïsoleerd, dat warmte niet naar buiten kan weglekken. In beginsel voldoet een gebouw dat een geïsoleerde buitenschil heeft, inclusief de begane grondvloer, aan het voorschrift.

Krachtens het eerste lid moet de uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsgebied, een toiletruimte of een badruimte een Rc-waarde van ten minste 2,5 m².K/W hebben.

Een dergelijke eis geldt op grond van het tweede lid ook voor de begane-grondvloer van die ruimten boven een kruipruimte.

Het derde lid houdt in dat dezelfde eis geldt voor een binnenwand tussen een verblijfsgebied, toilet- of badruimte en een onverwarmde serre of garage. Grenst het verblijfsgebied aan een deel van het gebouw dat wordt verwarmd voor andere doeleinden dan het verblijven van mensen, zoals een verwarmde broeikas, dan geldt de prestatie-eis evenzo.

Het is echter niet de bedoeling dat de eis geldt tussen een woonkamer en een onverwarmde gang, ook als dat de gang van de naastgelegen woning is. Het is niet de bedoeling dat de eis van toepassing is op een woningscheidende wand.

Bij het bepalen of de binnenwand voldoet aan de eis, mag rekening worden gehouden met de positieve effecten van de aansluitende ruimte, voorzover deze als aansluitend constructiedeel is aan te merken. Dit vloeit voort uit de bepaling van het begrip “inwendige scheidingsconstructie”, die onder meer inhoudt dat aansluitende constructiedelen worden geacht deel uit te maken van de inwendige scheidingsconstructie, voorzover deze van invloed zijn op het voldoen aan de eis.

Het vierde lid heeft betrekking op een woonwagen. Gelet op het feit dat een woonwagen geen vloer heeft die grenst aan een kruipruimte, maar een vloer die grenst aan de buitenlucht, kan volstaan worden met een eis aan de uitwendige scheidingsconstructie. Om de bouwwijze van woonwagens niet te beïnvloeden is volstaan met een warmteweerstand van ten minste 2 m².K/W.

Uit het vijfde lid volgt dat de eisen aan de warmte-isolatie van gevel, dak en begane-grondvloer alleen gelden voor gebruiksfuncties die voor het gebruik door mensen worden verwarmd. Op grond van dit voorschrift kan bij bepaalde industriefuncties worden afgezien van thermische isolatie.

Artikel 5.3.

De warmteweerstand van ramen en deuren schiet in het algemeen tekort om te voldoen aan de in artikel 5.2 gestelde eis. Dit geldt ook voor in kozijnen opgenomen borstweringen (panelen). Op grond van het eerste lid mag daarom voor dit soort constructie-onderdelen worden volstaan met een lagere isolatiewaarde. Praktisch gezien betekent dit voor ramen en deuren met beglazing, dat deze moeten zijn voorzien van thermisch isolerend dubbel glas. Verder kunnen op grond van dit voorschrift binnen de gangbare afmetingen van kozijnstijlen borstweringen worden verwezenlijkt die niet voldoen aan de eis van artikel 5.2.

Het tweede lid bevat een maximum voor het aandeel van de hier bedoelde constructie-onderdelen in de uitwendige scheidingsconstructie van een woonwagen. De bedoeling van deze “vangnet-eis” is te voorkomen dat er voor een te groot deel van de woonwagen wordt volstaan met een lagere isolatiewaarde en als gevolg daarvan het warmteverlies onnodig groot wordt. Omdat er voor woonwagens geen energieprestatie-eis geldt (zie afdeling 5.3), wordt niet op andere wijze voorzien in het terugdringen van grote vlakken met relatief weinig thermische isolatie.

Artikel 5.4.

Dit artikel bepaalt dat de warmte-isolatie-eisen voor de buitenwand van een woonwagen niet gelden, indien de thermische-isolatie-index, zoals die wordt bepaald volgens NEN 1068, ten minste 8 is. Het doel hiervan is een grotere vrijheid te scheppen voor het ontwerpen van een woonwagen, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de beperking van het warmte-verlies. Dit voorschrift maakt het bijvoorbeeld mogelijk meer glas toe te passen dan artikel 5.3, tweede lid, toestaat. De isolatie-waarde van dat glas en van de overige delen van de uitwendige scheidingsconstructie moet dan uiteraard wel toereikend zijn om te voldoen aan de verlangde thermische-isolatie-index.

Artikel 5.5.

Uit praktisch oogpunt is het noodzakelijk dat gedeelten van de uitwendige scheidingsconstructie niet hoeven te zijn geïsoleerd. Er moet immers gelegenheid zijn om voorzieningen aan te brengen, zoals bijvoorbeeld een ventilatierooster. Daarom bepaalt dit artikel dat van de scheidingsconstructie, waaronder begrepen de binnenwanden als bedoeld in artikel 5.2, derde lid, een gedeelte ter grootte van 2% van de gebruiksoppervlakte van de gebruiksfunctie niet aan de isolatie-eisen hoeft te voldoen.

In het tweede lid heeft de gebruiksoppervlakte geen betrekking op de woonfunctie, maar op de woonwagen sec, zoals deze af fabriek wordt geleverd.

Afdeling 5.2.Beperking van luchtdoorlatendheid, nieuwbouw

Artikel 5.8.

Het eerste lid geeft de functionele eis voor de beperking van luchtdoorlatendheid voor te bouwen bouwwerken.

De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. De hiervoor bedoelde voorschriften, die prestatie-eisen inhouden, zijn als volgt over de artikelen verdeeld:

1.artikel 5.9 bepaalt hoe groot de luchtvolumestroom door scheidingsconstructies maximaal mag zijn (algemeen), en  
2.artikel 5.10 geeft aan van welke voorschriften burgemeester en wethouders geen ontheffing kunnen verlenen (verbouw).

Voor de ‘niet-verwarmde logiesfunctie’, ‘overige gebruiksfunctie’ en ‘bouwwerk, geen gebouw zijnde’ wijst de tabel geen enkel voorschrift aan. Het derde lid verklaart dat de functionele eis op deze gebruiksfuncties niet van toepassing is.

Artikel 5.9.

De omhullende constructie van een aangesloten gedeelte van een gebruiksfunctie, zoals een woning, laat van nature een zekere mate van lucht door. Het doel van dit artikel is te bereiken dat deze luchtdoorlatendheid zo wordt beperkt, dat er ook bij sterke wind, slechts een beperkte mate van warmteverlies ten gevolge van infiltratie optreedt.

Met het oog hierop is in het eerste lid een eis gesteld aan de luchtdoorlatendheid van een aaneengesloten deel van de gebruiksfunctie dat alle niet-gemeenschappelijke verblijfsgebieden, toilet- en badruimten omsluit, zoals een woning. De prestatie-eis betekent ook dat de omhullende constructie van een gemeenschappelijk verblijfsgebied voldoende luchtdicht moet zijn.

Dit voorschrift betekent dat in het bijzonder aandacht zal moeten worden geschonken aan plaatsen in de gevel, dak en begane grondvloer waar, naar verwachting, een te grote luchtdoorlatendheid kan optreden. Hierbij valt onder meer te denken aan aansluitingen van kozijnen op muren, aansluitingen van hellende daken op de gevel en doorvoeringen. Voor de totale schil van zo’n aaneengesloten deel geldt een grenswaarde van ten hoogste 0,2 m³/s per 500 m³ netto inhoud van de woning, zoals blijkt uit NEN 2686. Deze eis is afgeleid uit de voormalige NEN 2687 waarin luchtdoorlatendheidklassen voor de woningbouw waren opgenomen. De eis betekent bijvoorbeeld dat woningen tot die 500 m³ netto-inhoud relatief lekker mogen zijn en vanaf die inhoud het luchtverlies evenredig met de netto-inhoud mag toenemen. Dit vloeit voort uit het feit dat het relatieve aandeel aan naden kieren bij kleine eenheden relatief groot is en het voorschrift anders voor die eenheden een te grote inspanning met zich zouden brengen om er aan te voldoen.

Wat betreft een woning geldt het voorschrift zowel voor een woning die in een woongebouw is gelegen als een woning die niet in een woongebouw is gelegen. Aan een woongebouw op zich zelf is geen eis ten aanzien van de luchtdoorlatendheid gesteld, ook al doet het vierde lid anders vermoeden. Voor een logiesgebouw werkt het eender. De eisen gelden voor de groep van niet gemeenschappelijke ruimten van de logiesfunctie en voor de omhullende van een gemeenschappelijk verblijfsgebied.

Het maakt bij de toepassing van het voorschrift geen verschil of de te beschouwen eenheid ruimten grenst aan een ander verwarmd gedeelte. Ook in dat geval moet het te beschouwen gedeelte op zich zelf luchtdicht zijn.

Het tweede lid bevat soortgelijke eisen voor een woonwagen. Bij de bepaling van de totale luchtvolumestroom van een woonwagen blijft een eventuele toiletruimte of badruimte in een bijgebouw op de standplaats buiten beschouwing.

Op grond van het derde lid geldt de luchtdoorlatendheidseis van het eerste lid slechts voor een industriefunctie die ten behoeve van het verblijven van personen worden verwarmd.

Het vierde lid geeft een eis voor de beperking van de luchtdoorlatendheid van een gebouw met twee of meer gebruiksfuncties, niet zijnde een woongebouw of logiesgebouw. Dit kan bijvoorbeeld een kantoorgebouw met een kantinezijn. Voor een dergelijk gebouw moet de luchtdoorlatendheid voor alle gebruiksfuncties tezamen worden bepaald.

Afdeling 5.3.Energieprestatie, nieuwbouw

Artikel 5.11.

Het eerste lid geeft de functionele eis voor de energieprestatie voor te bouwen bouwwerken.

De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. De hiervoor bedoelde voorschriften, die prestatie-eisen inhouden, zijn als volgt over de artikelen verdeeld:

1.artikel 5.12 bepaalt welke energieprestatiecoëfficiënt een gebruiksfunctie ten hoogste mag hebben (energieprestatiecoëfficiënt);  
2.artikel 5.13 regelt hoe de energieprestatiecoëfficiënt moet worden bepaald (bepalingsmethode), en  
3.artikel 5.14 geeft aan van welke voorschriften burgemeester en wethouders geen ontheffing kunnen verlenen bij het geheel vernieuwen van een bouwwerk (verbouw).  

Voor de ‘woonfunctie van een woonwagen’, industriefunctie, ‘onverwarmde logiesfunctie, niet gelegen in een logiesgebouw’, ‘overige gebruiksfunctie’ en ‘bouwwerk, geen gebouw zijnde’ wijst de tabel geen enkel voorschrift aan. Het derde lid bepaalt dat de functionele eis niet van toepassing is voor deze gebruiksfuncties.

Artikel 5.12.

Het oogmerk van dit artikel is dat er bij gebruiksfuncties meer energie wordt bespaard dan kan worden bereikt met uitsluitend eisen aan thermische isolatie en luchtdoorlatendheid als bedoeld in de afdelingen 5.1 en 5.2. Het voorschrift dient ter uitvoering van de notitie Duurzaam Bouwen die in het kader van het Nationaal Milieubeleidsplan is opgesteld (Kamerstukken II 1989/90, 21 137, nr 23, het NMP2 (Kamerstukken 1993-1994, 23 560, nrs 1-2), de Vervolgnota Energiebesparing (Kamerstukken 1993-1994, 23 561, nrs 1-2, het Plan van aanpak duurzaam bouwen (kamerstukken II, 1995/96, nr. 24 280), de motie van het Tweede Kamerlid De Boer c.s. van 29 november 2000 (kamerstukken II 2000/2001, 27 400 XIII, nr. 26 en de brief van voormalig staatssecretaris Remkes over “Klimaatbeleid gebouwde omgeving” aan de Tweede Kamer van 27 november 2001 (kamerstukken II 2001/2002, 26 603, nr. 26).

De eis is uitgedrukt in een grenswaarde voor de zogenoemde energieprestatiecoëfficiënt (epc). Dit is een getal dat de belangrijkste energetische eigenschappen van een gebruiksfunctie waardeert, met inbegrip van de daarin aanwezige installaties bij een gestandaardiseerd gebruikersgedrag.

In dit voorschrift is een grenswaarde gegeven voor de energieprestatiecoëfficiënt. De energieprestatiecoëfficiënt is een grootheid waarin de energiewinst door benutting van opvallende zonnestraling en het energiegebruik ten gevolge van zowel transmissie en ventilatie als ten gevolge van gebouwgebonden installaties, welke installaties relatie hebben met het handhaven van een gezond binnenklimaat, zoals ventilatoren ten behoeve ventilatie, de verlichting, koel- en bevochtingingsinstallaties en verwarmingsinstallaties en ten gevolge van warmtapwaterverbruik zijn samengebracht. Het geven van voorschriften in termen van een gemaximeerde energieprestatiecoëfficiënt leidt tot het geïntegreerd ontwerpen van het bouwkundig casco en de gebouwgebonden installaties en zal leiden tot een in zijn totaliteit energiezuinig (woning)bouwconcept. Doordat de eis is gesteld op het bouwwerkniveau (in dit geval aan een gebruiksfunctie), heeft de ontwerper een maximale vrijheid bij het bepalen van de weg waarlangs aan de verlangde energieprestatie zal worden voldaan. De grenswaarden voor de epc’s verschillen per gebruiksfunctie. Een verschil in grenswaarde betekent echter niet zonder meer een verschil in zwaarte van de eis. De epc is namelijk de uitkomst van een berekening, waarin voor elke gebruiksfunctie verschillende kengetallen en een speciaal voor de desbetreffende gebruiksfunctie vastgesteld toelaatbaar energiegebruik een rol spelen. De differentiatie van de grenswaarden vloeit voort uit het feit dat in NEN 2916 bij de bepaling van de karakteristieke energieprestatie naar gebouwfunctie onderscheiden kengetallen worden gebruikt. Deze kengetallen zijn afgestemd op een modaal gebruik van de onderscheiden gebouwfuncties, dat zo nauwkeurig mogelijk aansluit bij het feitelijk gebruik van die gebouwfuncties. Voor deze benadering is gekozen om te voorkomen dat bij het inzetten van energiebesparingsopties weliswaar aan de grenswaarde wordt voldaan, maar in de praktijk de gekozen bouwkundige oplossing niet leidt tot energiebesparing. In de normbladen worden onder meer de volgende kengetallen onderscheiden:

a.de binnentemperatuur;
b.de fractie van de tijd dat een gebouw wordt geventileerd;
c.de minimum aan te houden interne warmteproductie ten gevolge van verlichting, gebruiksapparatuur en van gebruikers van het gebouw;
d.de benuttingsfactoren waarmee tot uitdrukking wordt gebracht in hoeverre het gebouw in staat is zonnewarmte en interne warmte te benutten;
e.het specifiek energiegebruik voor verlichting bij toepassing van de forfaitaire rekenmethode;
f.de maximale brandduur van de verlichtingsinstallatie;
g.het aantal uren dat een eventueel aanwezige koelinstallatie in bedrijf kan zijn;
h.de benuttingsfactoren waarmee tot uitdrukking wordt gebracht in hoeverre het gebouw in staat is de vrij beschikbare koelte te benutten;
i.het aantal gram-uren per dm³ vocht dat eventueel per jaar moet worden toegevoerd, en
j.het jaarlijks netto-warmtapwatergebruik per m² vloeroppervlakte.

Voorts wordt de differentiatie van de grenswaarden beïnvloed door de in het Bouwbesluit 2003 gegeven minimum ventilatiecapaciteit voor de verschillende gebouwfuncties.

De epc voor een woning of woongebouw is in de loop van de tijd aangescherpt van 1.4 naar 1,2 en vervolgens per 1 januari 2000 naar 1.De grenswaarde van de epc voor utilitaire gebruiksfuncties is met de inwerkingtreding van het Bouwbesluit 2003 voor de tweede maal sinds de invoering per 15 december 1995 aangescherpt. In onderstaand overzicht zijn de onderdelen van de tabel waarin daadwerkelijke wijzigingen zijn opgetreden weergegeven.

Gebruiksfuncties Oude eis Gewijzigde eis
Bijeenkomstfunctie 2.4 2.2
Celfunctie 2.2 1.9
Gezondheidszorgfunctie voor aan bed gebonden patiënten 3.8 3.6
Andere gezondheidszorgfunctie 1.8 1.5
Kantoorfunctie 1.6 1.5
Logiesfunctie gelegen in een logiesgebouw 2.1 1.9
Onderwijsfunctie 1.5 1.4
Sportfunctie 2.2 1.8
Winkelfunctie 3.5 3.4

Is een gebruiksfunctie gesplitst over twee of meer gebouwen, dan geldt de epc per gebouw. Zou dat niet zijn gedaan, dan zou een versoepeling van het voorschrift zijn opgetreden, hetgeen niet past in een tijdperk waar verder op energiegebruik moet worden bespaard.

Voor een winkelgebouw is dit een relatief hoge waarde. De reden hiervoor is dat is uitgegaan van een energiegebruik voor verlichting aan de hand van de in NEN 2916 opgenomen bepalingsmethode, gekoppeld aan forfaitaire waarden voor de verlichtingsinstallatie. Zou van de eertijds geadviseerde waarde zijn uitgegaan, dan rest de aanvrager van een bouwvergunning voor een winkelgebouw geen andere keuze dan reeds in het stadium van een bouwaanvraag de keuze te maken voor een energiezuinige verlichtingsinstallatie. Immers, op grond van NEN 2916 vervult het energiegebruik van een verlichtingsinstallatie een dominante rol. In praktische zin zal een aanvrager van een bouwvergunning moeten uitgaan van de forfaitaire waarde, omdat de keuze voor het soort verlichtingsinstallatie sterk wordt beïnvloed door inrichting van het winkelgebouw. Die inrichting zal veelal eerst kort voor de ingebruikname van het winkelgebouw bekend zijn.

Gelet op de consequenties van de in NEN 2916 neergelegde bepalingsmethode, is geaccepteerd dat in het geval de aanvrager kiest voor een energiezuinige verlichtingsinstallatie het gebouw veelal zonder verdere bijzondere maatregelen aan de grenswaarde zal voldoen.

Per 1 januari 2006 is de eis van de woningbouw verder verscherpt van 1 naar 0,8. De in het algemeen deel van Staatsblad 2005, 528 genoemde aankondiging van deze aanscherping heeft sedert 2003 een positief effect op de installatiebranche gehad. Nieuwe technieken zoals warmteterugwinning bij douchewater, verbetering van het opwekkingsrendement voor tapwater alsmede vraaggestuurde ventilatiesystemen krijgen meer aandacht.

Mede door dergelijke ontwikkelingen blijft voor ontwerpers ook bij de onderhavige aanscherping naar 0,8 de keuzevrijheid intact.

Zonder rekening te houden met de op termijn nog te verwachten verdere kostendaling is een kostenneutrale aanscherping van de EPC tot 0,8 mogelijk gebleken voor nagenoeg ieder woningtype. Alleen voor vrijstaande woningen dient bij deze EPC-waarde rekening te worden gehouden met geringe jaarlijkse meerkosten van ca. 0,5% vergeleken met de reguliere jaarlijkse woonlasten bij een EPC van 1.

Nieuwe ontwikkelingen op ventilatiegebied leiden er toe dat in veel gevallen gekozen kan worden of voor gebalanceerde ventilatie met warmteterugwinning of voor vraaggestuurde ventilatie via gevelroosters met mechanische afzuiging. De hoogte van de EPC-waarde leidt niet tot een doorslaggevende voorkeur voor een van beide ventilatiesystemen. Op basis hiervan bestaat ook bij een EPC-waarde van 0,8 de mogelijkheid om een goed binnenmilieu te realiseren, zolang ontwerp, uitvoering en onderhoud adequaat zijn. Het is de verantwoordelijkheid van de ontwerper/bouwer om een deugdelijk systeem te realiseren zodat de gezondheid van de gebruiker gewaarborgd is. De brancheorganisaties hebben inmiddels richtlijnen ontwikkeld voor de toepassing van energiebesparende technieken. Met de toepassing van deze richtlijnen is gewaarborgd dat in het ontwerp- en bouwproces adequate ventilatiesystemen worden gerealiseerd. Ook informatie naar gebruikers is van belang voor een juist gebruik van de gekozen ventilatiesystemen.

In het tweede lid is voor een woongebouw, een logiesgebouw en een cellengebouw de epc-eis gesteld aan het gehele bouwwerk en niet aan een afzonderlijke woonfunctie, logiesfunctie respectievelijk celfunctie.

Veel gebouwen bevatten een combinatie van gebruiksfuncties, zoals bijvoorbeeld een kantoor met een kantine (bijeenkomstfunctie) en bedrijfskeuken (industriefunctie). Het derde lid houdt in dat in dat geval geen eis meer wordt gesteld aan de afzonderlijke gebruiksfuncties in dat bouwwerk. Er geldt dan een eis voor het totale jaarlijkse energiegebruik van het gebouw. Compensatie tussen de gebruiksfuncties is dus mogelijk. Het energiegebruik en het toelaatbare energiegebruik moeten beide worden berekend volgens NEN 2916. Het toelaatbare energiegebruik is afhankelijk van de epc-eis die voor de afzonderlijke gebruiksfuncties zou hebben gegolden. Gebruiksfuncties waarvoor geen epc-eis geldt, zoals de industriefunctie, blijven bij de berekening buiten beschouwing. Voor het berekenen van het toelaatbare energiegebruik (Qpres;toel) is in onderdeel 5.2.2 van NEN 2916 een formule opgenomen. Met deze formule wordt de toelaatbare karakteristieke energieprestatie berekend met behulp van de voor de afzonderlijke gebruiksfuncties geldende energieprestatiecoëfficiënten. Deze toelaatbare karakteristieke energieprestatie is een optelsom van de naar de gebruiksoppervlakte gewogen, per gebruiksfunctie toelaatbare karakteristieke energieprestaties. In feite is voor een gecombineerd gebouw Qpres;toel de eis en dient te worden nagegaan of het karakteristieke energiegebruik niet boven die eis uitkomt.

Artikel 5.13.

De epc vormt de uitkomst van een berekening volgens de normbladen waarnaar het eerste en het tweede lid verwijzen. De berekening betreft het gestandaardiseerd energiegebruik van de installaties van een gebruiksfunctie.

In het tweede lid zijn voorts de in NEN 2916 geduide factoren gekwantificeerd waarmee de mate van energiezuinigheid van een om redenen van een gezond binnenklimaat gekoeld of zwaar geventileerd gebouw, wordt gereduceerd ten opzichte van gebouwen zonder die koeling of extra ventilatie. Daardoor kunnen dergelijke gebouwen nog reëel worden gebouwd, terwijl ze toch een bijdrage leveren aan de beoogde energiebesparing. De factor waarmee compensatie voor toelaatbaar energiegebruik voor ventilatie kan worden gerealiseerd, is met name noodzakelijk om er voor te zorgen dat de energieprestatiecoëfficint van identieke gebouwfuncties, waarvan de klasse van de bezettingsgraad, bedoeld in tabel 1, verschilt, leidt tot min of meer vergelijkbare consequenties.

Voor de praktijk zijn er op basis van de aangewezen normbladen rekenprogramma’s ontwikkeld. Deze zijn onder andere vastgelegd de Nederlandse Praktijkrichtlijnen NPR 2917 en NPR 5129.

Artikel 5.14.

Met het eerste lid wordt voor het geheel vernieuwen van een gebruiksfunctie beoogd de mogelijkheid van ontheffing van de energieprestatie-eisen uit te sluiten. Bij het geheel vernieuwen gaat het in de regel om volledige afbraak, gevolgd door nieuwbouw. Daarbij mogen de fundamenten blijven liggen. Uit een oogpunt van de met de energieprestatienormering nagestreefde doeleinden is er geen reden deze vervangende nieuwbouw anders te behandelen dan volledige nieuwbouw.

Artikel 4 van de Woningwet geeft expliciet aan dat bij verbouw de nieuwbouwvoorschriften slechts betrekking kunnen hebben op de verbouwing, dus niet op een reeds bestaand deel van het bouwwerk. Bij de berekening van de energieprestatiecoëfficiënt moet echter het gehele bouwwerk worden betrokken, dus ook reeds bestaande delen. Om strijd met artikel 4 van de Woningwet te voorkomen, is daarom in het tweede lid bepaald dat bij verbouw geen eisen aan de epc worden gesteld. Gaat het echter om bouwwerk waarvoor na 15 december 1995 bouwvergunning is aangevraag, dan is er sprake van een rechtens aanwezige epc-vereiste. In dat geval moet het voorschrift zo worden geïnterpreteerd dat dat niveau niet mag worden onderschreden.

Uw gekozen filters:

Type

Gebruiksfuncties