Bouwbesluit Online 2012


Hoofdstuk 5 Technische bouwvoorschriften uit het oogpunt van energiezuinigheid en milieu

Algemeen

In hoofdstuk 5 zijn de oude hoofdstukken 5, Energiezuinigheid en 6, Milieu samengevoegd. Hoewel er tot op heden nog geen zelfstandige invulling aan het aspect milieu is gegeven, doet deze samenvoeging recht aan de samenhang tussen energiezuinigheid, milieu en duurzaamheid. Het hoofdstuk Technische bouwvoorschriften uit het oogpunt van energiezuinigheid en milieu speelt een belangrijke rol bij het realiseren van de doelstellingen ter zake van klimaat en energiebeleid. Er mogen ten slotte geen energie onzuinige gebouwen meer aan de voorraad worden toegevoegd. Bovendien wordt opgemerkt dat met de voorschriften van dit hoofdstuk (en daarvoor het oude hoofdstuk 5) in belangrijke mate wordt voldaan aan de eisen van de richtlijn energieprestatie gebouwen (richtlijn 2002/91/EG van het Europees parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende de energieprestatie van gebouwen) en de herschikking van die richtlijn (richtlijn 2010/31/EU). Gezien de samenhang tussen de drie afdelingen van het oude hoofdstuk 5 is er voor gekozen deze voorschriften gezamenlijk in een afdeling 5.1 op te nemen. De eis aan de energieprestatiecoëfficiënt (epc) die in de oude afdeling 5.3 was opgenomen, is voortaan de basiseis. Sedert 1995 wordt een epc-eis gesteld, omdat er bij de diverse gebruiksfuncties meer energie kan worden bespaard dan met uitsluitend eisen aan thermische isolatie en luchtdoorlatendheid. De voorschriften op het gebied van thermische isolatie en luchtdoorlatendheid zijn aanvullend op de epc-eis. In sommige gevallen is met het voldoen aan de epc direct aan de eisen voor thermische isolatie en luchtdoorlatendheid voldaan. In andere gevallen zou het wellicht mogelijk zijn om al aan de epc-eis te voldoen met een mindere prestatie van de thermische schil op het gebied van thermische isolatie en/of luchtdoorlatendheid dan in dit hoofdstuk voorgeschreven. Dit is niet toegestaan. Er zou dan namelijk geen optimaal gebruik van de mogelijkheden tot energiezuinigheid worden gemaakt. Met de eisen aan de thermische isolatie en luchtdoorlatendheid wordt er ook bij een zeer energiezuinige installatie voor gezorgd dat de energiewinst niet weer wordt ingeleverd door een inferieure thermische isolatie of luchtdichtheid. Het hebben van voorschriften op het gebied van thermische isolatie en luchtdoorlatendheid is ook van belang voor die gevallen waar geen epc van toepassing is. Hierbij kan vooral gedacht worden aan verbouwactiviteiten en tijdelijke bouw waarop de epc-eis niet van toepassing is. Evenals voorheen bevat dit hoofdstuk uitsluitend voorschriften voor nieuwbouw.

Afdeling 5.1Energiezuinigheid, nieuwbouw

Artikel 5.1Aansturingsartikel

De functionele eis van artikel 5.1, eerste lid, een te bouwen bouwwerk is energiezuinig, is vergeleken met de functionele eisen uit hoofdstuk 5 van het Bouwbesluit 2003 meer algemeen geformuleerd. Bovendien wordt voortaan niet meer gesproken van «voldoende energiezuinig» maar van «energiezuinig». Hiermee wordt de harde noodzaak van energiezuinigheid beter tot uitdrukking gebracht.

Bij Stb. 2019, 501 (in werking getreden per 01.01.2021) is de functionele eis aangepast. In het eerste lid is de functionele eis, een te bouwen bouwwerk is energiezuinig, gewijzigd in «te bouwen bouwwerk is bijna energieneutraal». Deze wijziging van de functionele eis doet recht aan het belang van BENG. Overigens wordt opgemerkt dat het derde lid, dat bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is op gebruiksfuncties waarvoor in de tabel geen voorschrift is aangewezen, voortaan alleen van toepassing is op het bouwwerk geen gebouw zijnde.

De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan deze voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan.

Voor de «overige gebruiksfunctie» en het «bouwwerk geen gebouw zijnde» wijst de tabel van het tweede lid geen voorschriften aan. In tabel 5.1 is de aansturing van het nieuwe tweede lid van artikel 5.6 opgenomen [Stb. 2013, 75]. Het derde lid bepaalt dat de functionele eis evenmin op deze gebruiksfuncties van toepassing is.

Om praktische redenen is bij Stb. 2019, 501 de tabel in een onderdeel A en een onderdeel B gesplitst. In onderdeel A is de aansturing van artikel 5.2 opgenomen, en in onderdeel B de aansturing van de overige artikelen. Waar in de tekst van tabel 5.1 wordt gesproken, zijn beide onderdelen tezamen bedoeld.

Uit de gebruikelijke aansturingssystematiek van de tabellen in het Bouwbesluit 2012 volgt per artikellid voor welke gebruiksfuncties dat lid geldt. Overigens wordt er hier op gewezen dat de in tabel 5.1A opgenomen eis voor sommige gebouwfuncties afhankelijk is van de vormfactor Als/Ag. De berekende Als/Ag verhouding wordt daarbij rekenkundig afgerond op twee decimalen achter de komma. Voor een woongebouw met een Als/Ag verhouding van 1,8311 zou dit bijvoorbeeld betekenen dat dit getal wordt afgerond op 1,83. Bij deze verhouding geldt een BENG 1 eis ≤ 65 kWh/ m2 per jaar.

Voor een verdere toelichting op de in tabel 5.1A gebruikte BENG formules wordt verwezen naar de kostenoptimaliteitsstudie. Zie ook het algemeen deel van de toelichting.

Een toelichting op de overige wijzigingen in de tabellen 5.1A en 5.1B is hierna opgenomen in de toelichting op het desbetreffende artikel.

Bij Stb. 2020, 454 zijn beide tabellen aangepast. Met de wijziging van tabel 5.1A is een onvolkomenheid in het onderscheid tussen drijvende bouwwerken (woonboten) op nieuwe ligplaatsen en drijvende bouwwerken op bestaande ligplaatsen hersteld. In artikel 5.2, tweede lid, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van het besluit houdende wijziging van het Bouwbesluit 2012 en van enkele andere besluiten inzake bijna energie-neutrale nieuwbouw (hierna ook het BENG besluit) (gepubliceerd bij Stb. 2019, 501), was voor drijvende bouwwerken met een woonfunctie op een op 1 januari 2018 bestaande ligplaatslocatie een van de tabel afwijkende energieprestatiecoëfficiënt opgenomen. In de systematiek van het BENG besluit is het onderscheid bij drijvende bouwwerken echter niet in het artikel maar direct in de tabel opgenomen. Omdat het in tabel 5.1A in eerste instantie opgenomen onderscheid vragen kan oproepen is ervoor gekozen om in rij 1c «drijvend bouwwerk nieuwe ligplaats» te vervangen door: drijvend bouwwerk (op een) na 1 januari 2018 gerealiseerde ligplaats. In rij 1d is «drijvend bouwwerk bestaande ligplaats» vervangen door: drijvend bouwwerk (op een) andere ligplaats. Onder deze restcategorie vallen dus alle drijvende bouwwerken op ligplaatsen die op 1 januari 2018 bestonden. Met deze wijziging is dit onderdeel van de tabel qua systematiek in overeenstemming gebracht met eerder genoemd artikel 5.2, tweede lid. Met deze wijziging van de tabel is het niet nodig de grenswaarden aan te passen. Voor de woonboten op een na 1 januari 2018 gerealiseerde ligplaats geldt op grond van tabel 5.1A evenals voorheen een zwaardere eis dan voor de woonboten op een ligplaats die er al was op 1 januari 2018.

Met de wijziging van tabel 5.1B is een kolom toegevoegd aan artikel 5.5. Artikel 5.5 zoals dat gewijzigd is met artikel I, onderdeel B van Staatsblad 2020, 84, bevat twee leden. Bij het toevoegen van dit tweede lid is verzuimd tabel 5.1B zoals opgenomen in het BENG besluit overeenkomstig aan te passen. Met het toevoegen van een kolom aan artikel 5.5 is dit gecorrigeerd. De aansturing van het tweede lid is daarmee gelijk aan de aansturing die eerder voor het hele artikel (nu het eerste lid) was opgenomen.

Bij Stb. 2021, 658 is tabel 5.1b per 1 februari 2022 aangepast. In de kolom van artikel 5.6 is het vierde lid aangepast en zijn de leden vijf en zes toegevoegd. De nieuw toegevoegde leden vijf en zes gelden niet voor de industriefunctie (nummer 5 in de aansturingstabel) en de overige gebruiksfunctie (nummer 11 in de aansturingstabel).

Artikel 5.2Bijna energieneutraal

Artikel 5.2 is bij Stb. 2019, 501 volledig gewijzigd. Er is hierbij in zekere zin sprake van een vereenvoudiging, de eis om BENG te bouwen geldt in principe voor alle gebruiksfuncties, met uitzondering van het bouwwerk, geen gebouw zijnde. De richtlijn die alleen betrekking heeft op gebouwen is op deze gebruiksfunctie uiteraard niet van toepassing. De eis geldt ook niet voor een “overige gebruiksfunctie”.

In het eerste lid is de basiseis opgenomen: een gebruiksfunctie heeft bepaald volgens NTA 8800 de in tabel 5.1 (A) aangegeven maximum- waarden voor energiebehoefte en primair fossiel energiegebruik en een minimumwaarde voor het aandeel hernieuwbare energie. Als in een gebouw of gedeelte daarvan, alleen maar gebruiksfuncties van dezelfde soort liggen, dan geldt het eerste lid onverkort. In een dergelijk geval is de specifieke regeling van het tweede lid namelijk niet van toepassing. Zoals uit de tabel volgt variëren deze waarden per soort gebruiksfunctie. In het tweede lid is een specifieke regeling opgenomen voor gebouwen of gedeelten daarvan met meerdere gebruiksfuncties die niet van dezelfde soort zijn. Bij een dergelijk gebouw, dat wel op één en hetzelfde perceel moet liggen, worden de BENG-eisen per gebruiksfunctie naar gebruiksoppervlak gewogen. Dit lid is in tabel 5.1 niet aangestuurd voor de woonfunctie. Dit betekent dat in een gebouw met meerdere gebruiks- functies niet van dezelfde soort, maar geen woonfuncties, de BENG berekening voor al deze gebruiksfuncties gezamenlijk moet worden gemaakt. Als in een dergelijk gebouw ook een of meerdere woonfuncties zijn opgenomen, moeten die woonfuncties buiten de BENG berekening worden gehouden. Voor de woonfuncties in een dergelijk gebouw moet op grond van het eerste lid een aparte BENG berekening worden gemaakt. Bovendien moet in een woongebouw, waarin zoals het begrip aangeeft, altijd meerdere appartementen zijn gelegen, behalve een BENG-berekening voor het woongebouw daarnaast ook de energieprestaties van de in het woongebouw gelegen appartementen worden bepaald. Op grond van het zesde lid zullen hierover nadere voorschriften worden gegeven.

Bij een dergelijk gebouw met zowel utiliteitsfuncties als woonfuncties zijn dus twee BENG berekeningen nodig. Hieronder wordt de eerste categorie utiliteitsgebouwen genoemd, en de tweede categorie, met een of meer woonfuncties erin een combinatiegebouw. Dit zijn ook de begrippen die in de NTA 8800 worden gehanteerd. Enkele uit hoofdstuk 5 van de NTA afkomstige voorbeelden:

  • Een utiliteitsgebouw bestaat uit de volgende gebruiksoppervlakten: 1.000 m2 kantoorfunctie en 500 m2 bijeenkomstfunctie. De energieprestatie-eis van het gebouw waaraan getoetst moet worden, bedraagt in dat geval (1.000 x eis kantoorfunctie + 500 x bijeenkomstfunctie)/1.500. Deze gebruiksoppervlakte gewogen bepaling van de energieprestatie-eisen geldt voor zowel de energiebehoefte, het totale primair fossiel energiegebruik en het aandeel hernieuwbare energie. Voor de bepaling van de eis voor de energiebehoefte geldt dat gekeken wordt naar de verhouding verliesoppervlak/gebruiksoppervlak van het gehele gebouw.
  • Een utiliteitsgebouw bestaat uit de volgende gebruiksoppervlakten: 1.000 m2 kantoorfunctie, 500 m2 bijeenkomstfunctie en 10.000 m2 industriefunctie. Aan de industriefunctie worden geen energieprestatie- eisen gesteld, waardoor de berekening van de energieprestatie- indicatoren zich beperkt tot de kantoorfunctie en de bijeenkomstfunctie. De energieprestatie-eis van het gebouw waaraan getoetst moet worden bedraagt in dat geval (1.000 x eis kantoorfunctie + 500 x bijeenkomstfunctie)/1.500. Voor de bepaling van de eis voor de energiebehoefte geldt dat gekeken wordt naar de verhouding verliesoppervlak/ gebruiksoppervlak van het gedeelte van het gebouw waarin zich de bijeenkomst- en kantoorfuncties bevinden.
  • Een combinatiegebouw bestaat uit de volgende gebruiksoppervlakten: 1.000 m2 kantoorfunctie, 500 m2 bijeenkomstfunctie en 1.000 m2 woonfunctie. In dit geval moeten twee berekeningen gemaakt worden: een woningbouwberekening en een utiliteitsbouwberekening. Daarbij wordt de woningbouwberekening getoetst aan de energieprestatie-eisen voor woonfuncties. Voor het utiliteitsbouwdeel geldt dat de energieprestatie-eis voor het utiliteitsgebouw wederom naar gebruiksoppervlakte gewogen bepaald moeten, en dus (1.000 x eis kantoorfunctie +500 x bijeenkomstfunctie)/1500 bedraagt. Voor de bepaling van de eis voor de energiebehoefte voor het woningbouwdeel geldt, dat gekeken wordt naar de verhouding verliesoppervlak/gebruiksoppervlak van het gedeelte van het gebouw waarin zich de woonfuncties bevinden, en voor het bepalen van de eis voor de energiebehoefte voor het utiliteitsgebouw geldt dat gekeken wordt naar de verhouding verliesoppervlak/ gebruiksoppervlak van het gedeelte van het gebouw waarin zich de bijeenkomstfuncties en kantoorfuncties bevinden.

Voor een toelichting op de hierboven opgenomen formules wordt naar de NTA 8800 verwezen. Omdat het bij appartementsgebouwen in een stedelijke omgeving regelmatig voorkomt dat het toepassen van zonnepanelen door bijvoorbeeld beschaduwing ten gevolge van andere gebouwen niet zinvol is en alternatieven zoals de warmtepomp niet overal toepasbaar zijn, biedt het derde lid van artikel 5.2 de mogelijkheid om in dergelijke gevallen af te wijken van het vereiste minimum percentage hernieuwbare energie. Voor toepassing van deze uitzonderingsmogelijkheid is het nodig dat ook andere vormen van hernieuwbare energie zoals bijvoorbeeld aansluiten op een duurzaam lokaal warmtenet, in het specifieke geval niet mogelijk zijn of onvoldoende is om de BENG-eisen te kunnen realiseren. Dus ook bijvoorbeeld een bodemwarmtepomp is niet mogelijk omdat daarvoor locatie specifieke contra-indicaties zijn zoals een nabijgelegen metrolijn of een seismische breuk. Bij een beroep op de uitzonderingsmogelijkheid van dit lid moet ten genoegen van het bevoegd gezag worden aangetoond dat het in dit specifieke geval niet mogelijk is om aan het minimale percentage hernieuwbare energie te voldoen. Ten overvloede wordt opgemerkt dat dit betekent dat in een dergelijk geval altijd wel het percentage hernieuwbare energie moet worden gerealiseerd dat rekening houdend met de bijzondere omstandigheden, mogelijk is. Om het in de praktijk werken met uitzonderingsmogelijkheid te vereenvoudigen is een leidraad beschikbaar op www.overheid.nl.

Het vierde lid bepaalt dat bij de BENG berekening voor de woonfunctie de nevenfuncties bij de woonfunctie aan de BENG-eisen voor de woonfunctie moeten voldoen. Hiermee worden onnodige complicaties in de BENG berekening bij de woonfunctie voorkomen. Een nevenfunctie is een gebruiksfunctie die ten dienste staat van een andere gebruiksfunctie. Bij een nevenfunctie van een woonfunctie kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een kantoor aan huis. Voor de toepassing van artikel 5.2 gelden voor dat kantoor de BENG-eisen voor de woonfunctie en behoeft er dus maar één berekening te worden gemaakt. Voor een verdere toelichting op het begrip nevenfunctie wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012.

Het vijfde lid bevat een uitzondering voor lichte bouwwijzen, zoals bijvoorbeeld houtskeletbouw voor woongebouwen en «andere woonfuncties». In dergelijke gevallen mag gezien de duurzaamheid van de gebruikte materialen, de BENG 1-eis, de energiebehoefte, worden verhoogd met 5 kWh/ m2 per jaar. In het vijfde lid is een grenswaarde opgenomen om te bepalen of er sprake is van een dergelijke lichte bouwwijze. Voor een toelichting op deze formule wordt verwezen naar paragraaf 7.7 (Effectieve interne warmtecapaciteit) en tabel 7.10 (Forfaitaire waarden voor de specifieke interne warmtecapaciteit) in NTA 8800.

Het zesde lid biedt de gelegenheid om bij ministeriële regeling nadere voorschriften over het in dit artikel gestelde op te nemen.

Overigens wordt opgemerkt dat dit volledig gewijzigde artikel 5.2 geen specifieke eis bevat voor het geval gebruik wordt gemaakt van gebieds- maatregelen. In het oude vijfde lid was aangegeven dat in een dergelijk geval bij het bepalen van de energieprestatie de technische, functionele en economische haalbaarheid in overweging moeten worden genomen. Dat vijfde lid was gebaseerd op artikel 6 van de herziene EPBD-richtlijn. Met de tweede herziening van deze richtlijn (richtlijn 2018/844 van 30 mei 2018) is artikel 6 vereenvoudigd. Nu het niet mogelijk is de BENG systematiek toe te passen zonder mogelijke alternatieve systemen met een hoog rendement in aanmerking te nemen, is het stellen van een specifieke eis bij het gebruik van gebiedsmaatregelen overbodig.

In dit verband wordt erop gewezen dat op grond van NTA 8800 in samenhang met NEN 7125 (de norm over gebiedsmaatregelen) eisen aan de zogenoemde allocatie worden gesteld. In hoofdstuk 5.8 van de NTA 8800 is de mogelijkheid geschrapt om hernieuwbaar opgewekte elektriciteit en hernieuwbaar opgewekt gas dat wordt getransporteerd via het landelijk netwerk te alloceren aan specifieke afnemers. Alleen indien er een directe fysieke koppeling is met de woning of het gebouw, of indien er sprake is van een lokaal netwerk, mag worden gealloceerd. Uit onderdeel 5.8.1 van NTA 8800 volgt verder dat – bij aanwezigheid van een warmtenet – allocatie van warmteopwekkers (via een primair net) naar zogenoemde secundaire netten alleen is toegestaan indien er sprake is van een warmtenet waar meerdere warmteleveranciers op zijn aangesloten. Deze warmteleveranciers moeten vervolgens met dezelfde energiefactor rekenen voor alle op dit warmtenet aaneengesloten secundaire netten die in het eigen bezit zijn.

Artikel 5.3Thermische isolatie

Oogmerk van dit bij Stb. 2014, 342 herziene voorschrift is, evenals van het oude artikel 5.3, dat gevel, dak en begane grondvloer van een nieuw te bouwen gebruiksfunctie zodanig worden geïsoleerd dat warmte niet ongelimiteerd naar buiten kan weglekken. Uit artikel 5.5 van het Bouwbesluit 2012 volgt dat dit voorschrift niet van toepassing is op gebruiksfuncties die niet zijn bestemd op te worden verwarmd. Met het nieuwe artikel 5.3 in combinatie met de gewijzigde tabel 5.1 zijn de eisen voor thermische isolatie (warmteweerstand, ofwel Rc-waarde) aangescherpt en gedifferentieerd. Met deze wijziging is invulling gegeven aan de toezegging zoals verwoord in de brief van 29 november 2013 (Kamerstukken II 2013/14, 30 196, nr. 227). Omdat de meeste leden van het oude artikel 5.3 zijn gewijzigd is voor gekozen het artikel volledig te plaatsen. Alleen het oude tweede lid (nu derde lid, na Stb. 2017, 494 het vijfde lid) en het oude derde lid (nu vijfde lid, na Stb. 2017, 494 het achtste lid) zijn ongewijzigd. Met deze aangescherpte waarden wordt goed aangesloten op de aangescherpte eisen met betrekking tot de EPC. Zie ook de toelichting op onderdeel A. Met de aanscherping van de Rc-waarden wordt bovendien voorkomen dat bij het voldoen aan de EPC te eenzijdig op energiezuinige installaties wordt ingezet. De aanscherping van artikel 5.3 geldt voor alle gebruiksfuncties met een Rc-waarde, met uitzondering van de woonfunctie voor een woonwagen die ongewijzigd is gebleven. Met het eerste lid is de Rc-waarde voor verticale uitwendige scheidingsconstructies van een verblijfsgebied, een toiletruimte of een badruimte is verhoogd van 3,5 naar 4,5 m2.K/W. Met een Rc-waarde van 4,5 is het nog mogelijk om een metselwerkspouwmuur te bouwen met de in Nederland gebruikelijke bouwwijzen. Voor horizontale en schuine uitwendige scheidingsconstructies is op grond van het tweede lid (Na Stb. 2017, 494, het derde lid) de Rc-waarde verhoogd naar 6,0 m2.K/W. Bij horizontale en schuine uitwendige scheidingsconstructies moet met name gedacht worden aan platte en schuine daken. Voor de begane grondvloer boven de kruipruimte is de Rc-waarde niet verhoogd en blijft deze 3,5 m2.K/W (derde lid, na Stb. 2017, 494, vijfde lid). Ook voor een uitwendige scheidingsconstructie die de scheiding vormt met het grond of het water (zoals een kelderwand of vloer) blijft de Rc-waarde 3,5 m2.K/W (vierde lid, na Stb 2017, 494). Het vijfde lid (na Stb. 2017, 494 het achtste lid) geldt voor een binnenwand tussen een verblijfsgebied, toilet- of badruimte en een onverwarmde ruimte, althans niet verwarmd voor personen, zoals bijvoorbeeld een serre of een broeikas (dit zijn zogenoemde functieruimten, zie de toelichting op artikel 1.1 van het Bouwbesluit 2012). De Rc-waarde hiervoor is eveneens aangescherpt van 3,5 naar 4,5 m2.K/W. Bij het bepalen of de binnenwand aan de Rc-waarde voldoet moet zowel rekening gehouden met aansluitende constructieonderdelen als met positieve effecten van de aansluitende (onverwarmde) ruimte. Deze uitleg vloeit voort uit het begrip «inwendige scheidingsconstructie», dat ondermeer inhoudt dat aansluitende constructiedelen worden geacht deel uit te maken van de inwendige scheidingsconstructie, voorzover deze van invloed zijn op het voldoen aan de eis (zie ook de toelichting op artikel 1.1 van het Bouwbesluit 2012). Met het begrip «ruimte die niet wordt verwarmd of die wordt verwarmd uitsluitend voor een ander doel dan het verblijven van mensen» is tot uitdrukking gebracht dat er naast functieruimten ook andere ruimten kunnen zijn die niet of beperkt worden verwarmd. Een voorbeeld van een dergelijke ruimte is bijvoorbeeld een technische ruimte of een onverwarmde sporthal. Omdat de warmteweerstand van ramen en deuren in het algemeen te kort schiet om te voldoen aan de in het eerste tot en met het vijfde lid (na Stb. 2017, 494 het achtste lid) gesteld eisen, mag op grond van het zesde lid (na Stb. 2017, 494, het negende lid) voor dergelijke constructieonderdelen worden volstaan met een lagere isolatiewaarde, uitgedrukt in een warmtedoorgangscoefficient (U-waarde) met een waarde van ten hoogste 2.2 W/m2.K voor ieder afzonderlijk raam, deur en kozijn. Het gaat dan om het samenstel van kozijn en glas. Daarnaast geldt op grond van dit zesde lid (na Stb. 2017, 494) voor alle ramen, deuren en kozijnen van de in het eerste tot en met vijfde lid (na Stb. 2017, 494 het achtste lid) bedoelde scheidingsconstructies in een bouwwerk een gemiddelde U-waarde van ten hoogste 1,65 W/m2.K. Met dit lid is een correctie aangebracht op de aanscherping zoals deze eerder (Staatsblad 2013, 75) is doorgevoerd. In de praktijk is namelijk gebleken dat afzonderlijke kleine ramen en deuren anders alleen aan de eis zouden kunnen voldoen door het toepassen van afwijkende kozijnmaten. Omdat het uiteindelijk gaat om de isolatie van de volledige gebouwschil is het op grond van het nieuwe zesde lid (na Stb. 2017, 494, het negende lid) voldoende dat de aangescherpte eis van 1,65 W/m2.K alleen geldt voor de gemiddelde U-waarde van het totaal aan ramen, deuren en kozijnen. Op grond van het zevende lid (na Stb. 2017, 494, het tiende lid) moeten met ramen, deuren en kozijnen gelijk te stellen constructieonderdelen wel ieder afzonderlijk een U-waarde van ten hoogste 1,65 W/m2.K hebben. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om in kozijnen opgenomen borstweringen (panelen) of de zijwangen van een dakkapel . Omdat in die elementen ruimte is om isolatiemateriaal aan te brengen, kan in dergelijke gevallen op een eenvoudige wijze voldaan worden aan deze zwaardere eis van 1,65 W/m2.K. Het achtste lid (na Stb. 2017, 494, het elfde lid en na Stb. 2019, 501 het twaalfde lid) bepaalt dat voor een (zeer) beperkt gedeelte (2%) van de uitwendige scheidingsconstructie niet aan de eisen van het eerste tot en met vijfde lid (na Stb. 2017, 494 het achtste lid) behoeft te worden voldaan. Een dergelijk voorschrift is nodig om praktische redenen, zodat er bijvoorbeeld een ventilatierooster kan worden aangebracht

Om juridisch-technische redenen is er voor gekozen artikel 5.3 opnieuw vast te stellen. De wijzigingen bestaan uit het invoegen van een nieuw tweede, vierde en zevende lid voor de drijvende bouwwerken en het aanpassen van de interne verwijzingen in het negende tot en met elfde lid (eerder zesde tot en met achtste lid). Het nieuwe tweede lid regelt dat in afwijking van het eerste lid de verticale uitwendige scheidingsconstructie van een drijvend bouwwerk dat gebouwd wordt op een op 1 januari 2018 bestaande ligplaatslocatie een lagere warmteweerstand mag hebben. Bij deze lagere warmteweerstand speelt de overweging dat dikke lagen isolatiemateriaal bij bestaande ligplaatslocaties kunnen conflicteren met het bestemmingsplan. Het nieuwe vierde lid regelt in verlengde hiervan dat in afwijking van het derde lid de uitwendige horizontale of schuine scheidingsconstructie van een drijvend bouwwerk dat gebouwd wordt op een op 1 januari 2018 bestaande ligplaatslocatie ook een lagere warmteweerstand mag hebben. Met het nieuwe zevende lid wordt geregeld dat voor het drijflichaam van een drijvend bouwwerk één warmteweerstandswaarde van toepassing is. Het drijflichaam (veelal een betonnen bak) steekt deels boven het water uit. Op grond van het eerste, tweede en zesde lid zou op dit (verticale) deel van het drijflichaam een andere warmteweerstandswaarde gelden dan op de delen van het drijflichaam die grenzen aan het water. Bij een betonnen bak zou dit betekenen dat de isolatielaag (aan de binnenzijde) niet overal gelijk is, wat niet praktisch is. Het zevende lid regelt dat uitgegaan mag worden van één warmteweerstandswaarde. Ook hier geldt weer een lagere warmteweerstand voor een drijvende bouwwerk dat gebouwd wordt op een op de datum van inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit bestaande ligplaatslocatie. Opgemerkt wordt dat de lichtere energiezuinigheidsvoorschriften in de onderdelen F en G slechts betrekking hebben op een zeer klein aantal nieuwbouw bouwwerken, waardoor de impact op het halen van de landelijke energiedoelstelling verwaarloosbaar is.

Bij Stb. 2019, 501 zijn in dit artikel wijzigingen aangebracht. In artikel 5.3, thermische isolatie, zijn alle verwijzingen naar NEN 1068 vervangen door verwijzingen naar NTA 8800. De (geactualiseerde) inhoud van NEN 1068 is verwerkt in NTA 8800. Deze nieuwe verwijzing heeft in principe geen inhoudelijke consequenties.

Zowel in het tweede lid als in het zevende lid wordt de warmteweerstand van 3,5 m2•K/W gecorrigeerd naar 3,7 m2•K/W. Deze wijziging is in feite geen aanscherping maar een correctie om aan te sluiten op de CEN EPB zoals deze is verwerkt in NTA 8800. Zie ook de toelichting op artikel 5.1 en het bepaalde bij NTA 8800 in het algemeen deel van deze toelichting. In het zevende lid wordt daarnaast de warmteweerstand van de uitwendige scheidingsconstructie van een drijflichaam van een drijvend bouwwerk op een op 1 januari 2018 al bestaande ligplaatslocatie gecorrigeerd tot 2,6 m2•K/W.

Na het tiende lid wordt onder vernummering van het elfde tot twaalfde lid een lid tussengevoegd. Dit nieuwe elfde lid bepaalt dat de andere leden van artikel 5.3 van overeenkomstige toepassing zijn op scheidings- constructies van een functiegebied. Dit nieuwe lid is in tabel 5.1 aangestuurd voor de industriefunctie en de overige gebruiksfunctie. Hiermee gelden de eisen aan de thermische isolatie ook voor functiegebieden van de industriefunctie en de overige gebruiksfunctie.

Bij invoering van het Bouwbesluit 2012 zijn de begrippen functiegebied en functieruimte geïntroduceerd, omdat het nodig was in de regelgeving gebieden en ruimten te onderscheiden die zijn bedoeld voor activiteiten, waarbij het verblijven van mensen geen rol van betekenis speelt.

Een functiegebied ligt in een gebruiksgebied van een gebruiksfunctie en een functieruimte is vervolgens een in een functiegebied gelegen ruimte. In de begripsbepaling in artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 is functiegebied omschreven als gebruiksgebied of een gedeelte daarvan waar de voor die gebruiksfunctie kenmerkende activiteiten, niet zijnde het verblijven van personen, plaatsvinden. Dit niet zijnde verblijven van personen, sluit niet uit dat er in een dergelijk gebied of ruimte wel degelijk gedurende een kortere tijd personen aanwezig kunnen zijn. Ook als een gebied of ruimte niet bestemd is voor het verblijven van personen kan hij wel bestemd zijn voor personen. Dit criterium dat in de praktijk moet worden ingevuld, betekent dat bijvoorbeeld een wachtruimte van een station (een overige gebruiksfunctie) te beschouwen is als een functie- gebied waarop de eisen aan de thermische isolatie van artikel 5.3 van overeenkomstige toepassing zijn.

Artikel 5.4Luchtvolumestroom

De omhullende constructie van een gebruiksfunctie laat van nature een zekere mate van lucht door. Het doel van dit artikel is te bereiken dat deze luchtdoorlatendheid zo wordt beperkt, dat er ook bij sterke wind, slechts een beperkte mate van warmteverlies ten gevolge van tocht optreedt. De eis aan de beperking van de luchtdoorlatendheid is evenals de eis aan de thermische isolatie (artikel 5.3), een vangneteis bij gebruiksfuncties waarvoor een epc-eis geldt. Ongeacht de uitkomst van de epc-berekening, waarbij ook de luchtdoorlatendheid een rol speelt, mag de luchtdoorlatendheid niet groter zijn dan de in dit artikel aangegeven waarde.

Bij de industriefunctie worden wel eisen aan de beperking van de luchtdoorlatendheid en thermische isolatie worden gesteld, maar geen eis aan de epc (zie artikel 5.5).

Het eerste lid bevat een eis aan de luchtvolumestroom door scheidingsconstructies van een gebruiksfunctie. Hierbij gaat het om warmteverlies uit verblijfsgebieden, toiletruimten en badruimten. Er zal vooral aandacht moeten worden geschonken aan die plaatsen in de gevel, het dak en de beganegrondvloer waar een te grote luchtdoorlatendheid kan optreden. Hierbij valt onder meer te denken aan aansluitingen van kozijnen op muren en aansluitingen van hellende daken op de gevel.

Het tweede lid geeft een afwijking van het eerste lid voor de beperking van de luchtdoorlatendheid van een gebouw met meerdere gebruiksfuncties. Dit kan bijvoorbeeld een woongebouw maar ook een kantoorgebouw met een kantine en een dienstwoning zijn. Het voorschrift geldt voor zover de gebruiksfuncties op hetzelfde perceel liggen. Bij toepassing van het tweede lid moet de luchtdoorlatendheid voor alle gebruiksfuncties waarvoor een eis aan de luchtdoorlatendheid geldt tezamen worden bepaald. De luchtdoorlatendheid van gemeenschappelijke toilet- en badruimten van een woonfunctie wordt daarbij buiten beschouwing gelaten.

Artikel 5.5Gebruiksfunctie met een lage energievraag

Artikel 5.5, gebruiksfunctie met een lage energievraag, is opnieuw gewijzigd bij Stb. 2020, 84. Genoemd artikel zoals opgenomen in artikel I, onderdeel E, van het Besluit houdende wijziging van het Bouwbesluit 2012 in verband met bijna energie-neutrale nieuwbouw (BENG, Stb. 2019, 501) is zo aangepast dat ook rekening wordt gehouden met gebruiksfuncties die op zich moeten voldoen aan de artikelen 5.2 tot en met 5.4, maar waar als gevolg van de specifieke omstandigheden toch sprake is van gebruiksfuncties met een lage energievraag. De tekst van artikel 5.5 zoals met BENG gewijzigd staat nu in het eerste lid. Het tweede lid bevat een uitzondering voor gebruiksfuncties waarbij de in artikel 5.2, eerste lid, bedoelde waarde ten hoogste 1% bedraagt van de maximumwaarde voor primair fossiel energiegebruik. Als daarvan sprake is, zijn de artikelen 5.2 tot en met 5.4 evenmin van toepassing. Met andere woorden, gebruiksfuncties die niet onder de uitzondering van het eerste lid kunnen vallen omdat er sprake is van (beperkte) verwarming of koeling ten behoeve van personen, kunnen onder de uitzondering van het tweede lid vallen. Om gebruik te maken van de uitzondering van het tweede lid, moet worden aangetoond dat de maximumwaarde voor primair fossiel energiegebruik, zoals deze wordt bepaald met toepassing van NTA 8800, op jaarbasis niet meer is dan 1% van de waarde voor primair fossiel energiegebruik die voor de gebruiksfunctie in kwestie is toegestaan op grond van tabel 5.1A. Als aan deze eis wordt voldaan is er ook sprake van een lage energievraag en zijn de artikelen 5.2 tot en met 5.4 niet van toepassing. Dit tweede lid is bijvoorbeeld van belang voor een wachtruimte van een attractie in een pretpark, waarbij gebruik wordt gemaakt van warmtestralers die alleen in koudeperioden worden gebruikt.

Artikel 5.6Verbouw

Bij het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk is de energieprestatie-eis (artikel 5.2) niet van toepassing en geldt voor de thermische isolatie (5.3) en de luchtvolumestroom (artikel 5.4) het rechtens verkregen niveau. Indien het rechtens verkregen niveau voor de warmteweerstand lager is dan 1,3 m²•K/W, dan moet bij het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van het bouwwerk een warmteweerstand van ten minste 1,3 m²•K/W worden aangehouden. Zie voor een toelichting op het rechtens verkregen niveau artikel 1.1. Bij het geheel vernieuwen zijn de nieuwbouwvoorschriften onverkort van toepassing. Dit volgt uit artikel 1.12.

Na het eerste lid van artikel 5.6 is bij Stb. 2015, 425 een nieuw tweede lid tussengevoegd waarmee de derde alinea van artikel 7 van de richtlijn is omgezet. Uit artikel 4 van de richtlijn volgt dat in het Bouwbesluit minimumeisen voor de energieprestatie worden vastgesteld voor tot de bouwschil behorende onderdelen van een gebouw die, wanneer zij worden vervangen of vernieuwd, een belangrijk effect op de energieprestatie van de bouwschil hebben. Uit artikel 7 van de richtlijn volgt dat het Bouwbesluit deze minimumeisen moet voorschrijven bij verbouw. De onderdelen in de bouwschil die een belangrijk effect hebben op de energieprestatie van de bouwschil zijn isolatielagen, ramen, deuren en kozijnen. In het nieuwe tweede lid zijn voor deze onderdelen van de bouwschil minimum eisen voor de energieprestatie vastgelegd die moeten worden gerealiseerd bij het vervangen of vernieuwen van deze onderdelen. Bij het vervangen van andere onderdelen van een bouwschil dan in dit tweede lid, gelden er geen voorschriften, omdat alleen de in dit lid genoemde onderdelen een duidelijk effect hebben op de energieprestatie van de bouwschil.

Als het vernieuwen of vervangen betrekking heeft op de isolatielaag in een vloer, gevel of dak dan geldt een warmteweerstand van respectievelijk ten minste 2,5 m².K/W, 1,3 m².K/W en 2,0 m².K/W bepaald volgens NEN 1068. Deze warmteweerstand heeft betrekking op de gehele bouwschil, maar de isolatielaag heeft daarbij de grootste invloed. De in Nederland gehanteerde warmteweerstand bepaald volgens NEN 1068 gaat namelijk uit van de gehele bouwschil. Afhankelijk van de specifieke configuratie van de bouwschil en de bijdrage van de andere onderdelen, volgt daaruit de bijdrage van de isolatielaag. In het algemeen zal de warmteweerstand van de isolatiematerialen ongeveer 2,2 m².K/W, 1,0 m².K/W respectievelijk 1,7 m².K/W moeten zijn om aan de eis te voldoen. De exacte waarde volgt uit een projectspecifieke berekening volgens NEN 1068.

Als het gaat om ramen, deuren en kozijnen geldt een warmtedoorgangscoëfficiënt van ten hoogste 2,2 W/m².K bepaald volgens NEN 1068. Deze warmtedoorgangscoëfficient kan alleen gehaald worden met dubbel HR glas. Omdat bestaande kozijnen met enkel glas niet geschikt zijn voor dubbel glas is er bij dit tweede lid van uitgegaan dat de ramen en deuren altijd gelijk met de kozijnen worden vernieuwd of vervangen.

In het nieuwe tweede lid van artikel 5.6 (verbouw), Stb. 2013, 75, (vernummerd tot derde lid(bij Stb. 2015,425) is een specifiek voorschrift voor nieuwe dakkapellen en zogenoemde bijbehorende bouwwerken opgenomen. Bij het geheel oprichten of geheel vernieuwen van een dakkapel of van een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) geldt wat betreft de thermische isolatie het nieuwbouwniveau onverkort. Onder een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage II bij het Bor wordt verstaan: de uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak. Zie ook de toelichting op die begripsbepaling in Staatsblad 2010, 696. Onder het geheel oprichten of geheel vernieuwen van een bijbehorend bouwwerk wordt bijvoorbeeld begrepen het uitbouwen van een woonkamer of keuken en het plaatsen van een dakopbouw. Er wordt op gewezen dat het bij bijbehorende bouwwerken in de zin van het Bor niet alleen om bouwwerken op de begane grond gaat maar ook om bouwwerken op verdiepingen of in de kapconstructie. Bij nieuwe dakkapellen en aan- of uitbouwen mag dus in afwijking van het algemene voorschrift (was enig voorschrift, nu het eerste lid) niet worden uitgegaan van het rechtens verkregen niveau, behalve bij toepassing van artikel 5.4 (luchtvolumestroom) waar wel mag worden uitgegaan van het rechtens verkregen niveau. Met dit nieuwe voorschrift wordt invulling gegeven aan een toezegging aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2011/2012, 32 757, nr.40).

Aan artikel 5.6 (verbouw) zijn bij Stb. 2013, 244 ter implementatie van artikel 7 van de herziene EPBD twee leden toegevoegd.

Het derde lid(bij Stb. 2015,425 vernummerd tot vierde lid) bepaalt dat in afwijking van het eerste lid op een ingrijpende renovatie als bedoeld in artikel 2 van de herziene EPBD artikel 5.2 (de energieprestatiecoëfficiënt) niet van toepassing is en de artikelen 5.3, eerste tot en met vierde lid, en 5.4 van overeenkomstige toepassing zijn, waarbij alleen voor wat betreft de toepassing van artikel 5.4 mag worden uitgegaan van het rechtens verkregen niveau. Dit betekent dat bij een ingrijpende renovatie de nieuwbouwvoorschriften voor thermische isolatie gelden.

Het vierde lid(bij Stb. 2015,425 vernummerd tot het vijfde lid) van artikel 5.6 bepaalt dat bij ministeriële regeling nadere voorschriften kunnen worden gegeven over de in het derde lid bedoelde ingrijpende renovatie. Deze nadere voorschriften hebben dan betrekking op de keuze voor een bepalingsmethode voor de «ingrijpende renovatie».

Artikel 2 van de herziene richtlijn biedt lidstaten desgewenst de mogelijkheid te kiezen voor een methodiek waarbij wordt uitgegaan van 25% van de waarde van het gebouw of waarbij wordt uitgegaan van 25% van de oppervlakte van de gebouwschil die wordt gerenoveerd. Nederland heeft voor de oppervlaktemethode gekozen. Er is sprake van een ingrijpende renovatie als bedoeld in het derde lid wanneer meer dan 25% van de oppervlakte van de gebouwschil, wordt vernieuwd, veranderd of vergroot en deze vernieuwing verandering of vergroting de integrale gebouwschil betreft. In de regeling is een berekeningsmethodiek voor het berekenen van deze oppervlakte aangewezen. Als is bepaald dat er sprake is van een ingreep die betrekking heeft op meer dan 25% van de oppervlakte van de gebouwschil, moet daarna worden nagegaan of deze ingreep de integrale gebouwschil betreft. Alleen voor zover daar sprake van is, geldt voor de ingreep in kwestie het nieuwbouwniveau voor de thermische isolatie. Van een renovatie van de integrale gebouwschil is bijvoorbeeld sprake wanneer een dak of gevel volledig wordt opengelegd en vernieuwd, waardoor de mogelijkheid bestaat om tegelijkertijd isolatie aan te brengen die voldoet aan de nieuwbouweis. Opgemerkt wordt dat bij een ingrijpende renovatie als bedoeld in dit artikel in het algemeen sprake zal zijn van een activiteit waarvoor een vergunning voor het bouwen nodig is zodat het bevoegd gezag de activiteit kan toetsen en toezicht kan uitoefenen. In die uitzonderlijke gevallen waarbij de ingrijpende renovatie vergunningvrij is, zal de bouwactiviteit voor het bevoegd gezag toch zichtbaar zijn buiten het gebouw, waardoor zij ook in die gevallen zo nodig handhavend kan optreden.

Bij aanpassingen die geen betrekking hebben op de integrale gebouwschil is, ook als het gaat om renovatie van meer dan 25% van de gebouwschil, geen sprake van ingrijpende renovatie. Voorbeelden van aanpas-singen die niet betrekking hebben op de integrale gebouwschil zijn: na-isolatie van een spouwmuur, na-isolatie van enkelsteens buitenmuren aan binnen- of buitenkant, na-isolatie onder dakpannen of tegen het dakbeschot. Bij dergelijke aanpassingen is geen sprake van verbouw van de uitwendige scheidingsconstructie en daarmee zijn er op grond van het eerste lid van artikel 5.6 ook geen eisen gesteld aan de minimaal te realiseren warmteisolatie.

Bij renovaties die wel betrekking hebben op de integrale gebouwschil (waarbij de uitwendige scheidingsconstructie dus wordt verbouwd) maar die qua oppervlakte minder zijn dan 25% van de gebouwschil, moet wel voldaan worden aan het eerste lid van artikel 5.6.

Verder wordt opgemerkt dat uit artikel 1.12 volgt dat artikel 5.5 bij verbouw van toepassing is. Op grond van artikel 5.5 zijn de artikelen 5.2 tot en met 5.4 niet van toepassing als er sprake is van verbouw van een gebruiksfunctie die niet bestemd is om te worden verwarmd of indien de verwarming uitsluitend is bestemd voor een ander doel dan het verblijven van personen. Zie ook de toelichting op artikel 1.12 van het Bouwbesluit 2012 waarin de systematiek van de verbouwvoorschriften is toegelicht.

Met artikel 7.1 van Stb. 2014, 538 is een correctie aangebracht in artikel 5.6. De verwijzing naar «eerste tot en met vierde lid» van artikel 5.3 is vervangen door een verwijzing naar «eerste tot en met zevende lid». Deze aanpassing is nodig met ingang van 1 januari 2015, het moment waarop de wijziging van artikel 5.3 van het Bouwbesluit 2012 in werking treedt, die het noodzakelijk maakt dat in artikel 5.6 ook naar het vijfde tot en met zevende lid van artikel 5.3 wordt verwezen. Dat was abusievelijk in Stb. 2014, 342 vergeten.

Artikel 5.6 is bij Stb 2019, 501 aangepast. In artikel 5.6 is NEN 1068 vervangen door NTA 8800, die is gebaseerd op de CEN EPB normen. Zie hiervoor ook het algemeen deel van deze toelichting. In het eerste en het derde lid van artikel 5.6 is eerste tot en met zevende lid vervangen door eerste tot en met tiende lid. In aanvulling daarop wordt opgemerkt dat ook een correctie in de aansturing van artikel 5.6, derde lid is aangebracht. Met deze wijzigingen is de eerdere te beperkte verwijzing, gecorrigeerd. In het eerste lid is het niveau voor de warmteweerstand van 1,3 m2•K/W gecorrigeerd naar 1,4 m2•K/W. In het tweede lid is de warmteweerstand van 2,5 m2.K/W voor een vloer, 1,3 m2.K/W voor een gevel en 2,0 m2.K/W voor een dak gecorrigeerd naar 2,6 m2.K/W, 1,4 m2.K/W en 2,1 m2.K/W. Zie voor een toelichting op deze correctie van het niveau van eisen de artikelsgewijze toelichting op artikel 5.3. De warmtedoorgangscoëfficiënt bij het vernieuwen of vervangen van ramen, deuren en kozijnen in het derde lid is niet gewijzigd.

Bij Stb. 2021, 658 is artikel 5.6 per 1 februari 2022 andermaal aangepast. In deze wijziging is een minimumeis gesteld aan de hoeveelheid energie uit hernieuwbare bronnen die vereist is wanneer een gebouw ingrijpend wordt gerenoveerd. Op grond van het gewijzigde vijfde lid geldt deze eis wanneer een technisch bouwsysteem voor ruimteverwarming of ruimtekoeling wordt geplaatst, gedeeltelijk vernieuwd, veranderd of vergroot. Voor een toelichting op de formule voor deze eis wordt verwezen naar paragraaf 2.3 van het algemeen deel van deze nota van toelichting van Stb. 2021, 658.

In het geval van nieuwbouw zal in de praktijk voldaan zijn aan de hier gestelde eis. In zijn algemeenheid geldt namelijk dat de met het onderhavige besluit (Stb. 2021, 658) gestelde eis minder streng is dan de eis die op grond van artikel 5.2 van het Bouwbesluit 2012 geldt voor nieuwbouw. Wanneer een gebouw(deel) na ingrijpende renovatie zeer goed wordt geïsoleerd en van een zeer efficiënte klimaatinstallatie wordt voorzien, kan het zo zijn dat er een dermate lage energiebehoefte bestaat dat er in absolute zin weinig hernieuwbare energie opgewekt hoeft te worden om aan de nieuwbouw- eisen te voldoen. Anders gezegd zou de eis uit het onderhavige besluit dan kunnen resulteren in het vereisen van een grotere hoeveelheid hernieuwbare energie (uitgedrukt in kWh per m2 per jaar) dan de BENG-3 eis voor nieuwbouw. Op basis van de analyse van ingenieursbureau DGMR kan echter worden geconcludeerd dat het risico zeer gering is dat een dergelijk gebouw(deel) niet zal voldoen aan de verplichting voor een minimumwaarde hernieuwbare energie eis bij ingrijpende renovaties. 1

1 Onderzoek naar de mogelijkheden om een eis te stellen aan de minimale hoeveelheid hernieuwbare energie bij ingrijpende renovaties, 25 september 2020, Ingenieursbureau DGMR, p. 22–23

Artikel 5.6, zesde lid (nieuw), geeft vier uitzonderingen op de eis gesteld in het gewijzigde vijfde lid. De verplichting geldt, op grond van onderdeel a, niet voor gebruiksfuncties met een lage energievraag, zoals gebruiksfuncties die niet worden verwarmd of gekoeld ten behoeve van personen.

De verplichting geldt, op grond van onderdeel b, niet voor gebouwen die zijn aangesloten of aantoonbaar binnen drie jaar na de renovatie worden aangesloten op een warmtenet. Voor de definitie van «warmtenet» wordt aangesloten bij de definitie zoals opgenomen in artikel 1 van de Warmtewet. Op grond van artikel 24 van de REDII gelden er eisen voor een aandeel energie uit hernieuwbare bronnen en uit afvalwarmte voor warmtenetten (stadsverwarming). Ook is er in het Klimaatakkoord afgesproken dat er een nieuwe warmtewet in werking zal treden, de Wet collectieve warmtevoorziening .2 Aangewezen warmtebedrijven worden daarin verplicht tot een minimale prestatie voor verduurzaming. Er wordt namelijk een norm gesteld voor de maximale CO2-uitstoot die gemoeid is met de warmtelevering. Deze norm wordt steeds strikter in de tijd, waardoor het aansluiten van meer hernieuwbare energiebronnen en het verhogen van de efficiëntie van het warmte-systeem steeds noodzakelijker wordt. De regering vindt het daarom wenselijk om aan te sluiten bij de op grond van de REDII te implementeren bepalingen voor eisen aan de duurzaamheid van warmtenetten en de Wet collectieve warmtevoorziening. Hiermee wordt voldaan aan de in artikel 15, vierde lid, van de REDII neergelegde voorwaarde voor het verwezenlijken van een minimumwaarde hernieuwbare energie middels het gebruik van warmtenetten.

2 https://www.internetconsultatie.nl/warmtewet.

De verplichting geldt ook niet voor zover als gevolg van locatiegebonden of bouwtechnische belemmeringen niet aan de voorgeschreven minimumwaarde hernieuwbare energie kan worden voldaan. Opgemerkt wordt dat met «voor zover» tot uitdrukking wordt gebracht dat in zulke gevallen de hoeveelheid hernieuwbare energie moet worden gerealiseerd die wel kan worden gehaald. Deze uitzondering is opgenomen in onderdeel c. In welke situaties sprake is van deze belemmeringen, wordt nader uitgewerkt in de eerdergenoemde leidraad. Deze wordt in samen- spraak met marktpartijen, bevoegde gezagen en maatschappelijke belangenorganisaties opgesteld. Bij locatiegebonden belemmeringen wordt, zoals al aangegeven in het algemeen deel van deze nota van toelichting, in elk geval gedacht aan beperkingen met betrekking tot de cultuurhistorische waardestelling van een gebouw(deel), het karakter van een beschermd stads- of dorpsgezicht en welstand- en beeldkwaliteitseisen op lokaal niveau. Bij bouwtechnische belemmeringen wordt gedacht aan ongeschikte daken om PV-panelen op te installeren, zoals rieten daken. Ook kunnen zich situaties voordoen waarbij geen PV-panelen mogen worden geplaatst in verband met hoogtebeperkingen of een onvoldoende draagconstructie van het dak. Veiligheid speelt ook een belangrijke rol bij het nader definiëren van deze uitzonderingssituaties in de op te stellen leidraad die onderdeel wordt van een ministeriële regeling.

Op grond van onderdeel d geldt de eis voor een minimumwaarde hernieuwbare energie niet wanneer de maatregelen om aan die eis te voldoen een terugverdientijd hebben van meer dan 10 jaar. Wanneer daar sprake van is en de verplichting dus niet kosteneffectief kan worden ingevuld, dienen wel de maatregelen voor hernieuwbare energieopwekking met een terugverdientijd tot 10 jaar te worden getroffen. Een energieprestatieberekening wordt gedaan voor een termijn van 10 jaar en een energielabel is 10 jaar geldig. De regering acht 10 jaar daarmee een geschikte termijn voor de terugverdientijd van de investeringen. Om dit aan te tonen bij het bevoegd gezag bij de aanvraag om een omgevings- vergunning wordt verwezen naar de nog op te stellen leidraad voor afwijkingen van de minimumeis hernieuwbare energie bij ingrijpende renovaties. Tot slot is de grondslag om bij ministeriële regeling voorschriften te geven over hetgeen in het onderhavige artikel is bepaald neergelegd in het nieuwe artikel 5.6, zevende lid, van het Bouwbesluit 2012.

Artikel 5.7Tijdelijk bouwwerk

Artikel 5.7 bepaalt dat op het bouwen van een verwarmd tijdelijk bouwwerkartikel 5.3 van overeenkomstige toepassing is. Daarbij moet ten minste worden uitgegaan van een warmteweerstand van ten minste 1,3 m²•K/W in plaats van ten minste 2,5 m²•K/W en een warmtedoorgangscoëfficiënt ten hoogste 4,2 W/m²•K in plaats van ten hoogste 1,65 W/m²•K.

Afdeling 5.2Milieu, nieuwbouw

Algemeen

Deze afdeling betreft het verbeteren van het duurzaamheidsgehalte van te bouwen woningen , woongebouwen en kantoorgebouwen. Het gaat dus om het verminderen van de milieueffecten van het materiaalgebruik bij de bouw van dergelijke gebouwen. Het duurzaamheidgehalte van een gebouw moet op een prestatiegerichte wijze worden bepaald, waardoor ontwerpvrijheid en een gelijk speelveld voor partijen is ontstaan. In zijn benadering volgt het voorschrift de bepalingswijze en instrumenten die al geruime tijd in de bouw worden gebruikt om het duurzaamheidgehalte van gebouwen en bouwwerken te berekenen. Aan de berekening van de materiaalgebonden milieueffecten van het bouwen, beheren en slopen van gebouwen en bouwwerken ligt de levenscyclusanalyse ten grondslag. Met deze rekeninstrumenten hebben de actoren in de sector bouw de afgelopen jaren al de nodige ervaring opgedaan bij het formuleren van de milieuambitie van een project, het maken van afspraken over de te realiseren milieuprestatie van een gebouw of bouwwerk en het aantonen van de gerealiseerde milieuprestatie.

Artikel 5.8Aansturingsartikel

De functionele eis van het eerste lid, een te bouwen bouwwerk is zodanig dat de belasting van het milieu door de in het bouwwerk toe te passen materialen wordt beperkt, heeft tot doel door het sturen op het duurzaamheidgehalte van te bouwen woningen, woongebouwen en kantoorgebouwen de schadelijke effecten van de gebouwen te beperken.

De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan deze voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan.

Met uitzondering van de «andere woonfunctie» en de kantoorfunctie wijst de tabel van het tweede lid geen voorschriften aan. Met de nieuwe tabel 5.8 [Stb. 2013, 75] is een onjuistheid in de aansturing gecorrigeerd. In de gewijzigde tabel worden ook artikel 5.9, derde lid, en artikel 5.10 aangestuurd.

De tabel 5.8 is bij Stb. 2017, 494 integraal vervangen als gevolg van het feit dat artikel 5.9 is dat staatsblad geheel is aangepast.

Het derde lid bepaalt dat de functionele eis evenmin op deze gebruiksfuncties van toepassing is.

Artikel 5.9Duurzaam bouwen

Dat wil zeggen dat bij de bepaling van de gebruiksoppervlakte ook de gebruiksoppervlakte van ruimten van andere gebruiksfuncties, die ten dienste staan van die kantoorfunctie moeten worden meegerekend. Het gaat dan bijvoorbeeld om een kantine of vergaderruimten (bijeenkomstfunctie). Het tweede lid geldt dus niet voor een gebouw met naast de kantoorfunctie een of meer gebruiksfuncties van een andere soort, die geen nevenfunctie van de kantoorfunctie zijn, zoals bij een combinatiegebouw met kantoren en daaronder gelegen winkels.

Volgens het eerste en tweede lid zal de aanvrager van een vergunning voor het bouwen met een berekening aan moeten aangeven wat het duurzaamheidgehalte van het te realiseren bouwwerk is. Wanneer de aanvrager om omgevingsvergunning een berekening overlegt, bepaald volgens de bepalingsmethode «Materiaalgebonden milieuprestatie van gebouwen en GWW» en daarmee aangeeft dat de milieubelasting is overwogen, is aan de in dit artikel gestelde eis voldaan. Het bevoegd gezag kan de vergunning niet weigeren wanneer zij, bijvoorbeeld, een hoger duurzaamheidgehalte van het bouwwerk wenselijk acht. Het staat het bevoegd gezag uiteraard vrij om in zo’n geval een gesprek met de aanvrager van de omgevingsvergunning aan te gaan teneinde hem van de wenselijkheid van een hoger duurzaamheidniveau te overtuigen. Bij Stb. 2021, 147, is de grenswaarde in het eerste lid aangepast naar 0,8. Dit is gedaan om ciruculair bouwen te stimulering zoals aangegeven in paragraaf 6 van het algemeen deel van de toelichting betrekking hebben op dit Staatsblad.

Op grond van het derde lid kunnen nadere voorschriften worden gegeven over het in het eerste en tweede lid bepaalde. Deze nadere voorschriften zullen in ieder geval de datum van uitgifte van de bepalingsmethode betreffen.

Artikel 5.10 geeft aan dat artikel 5.9 (duurzaam bouwen) niet van toepassing is bij verbouw [Stb. 2011, 676]. Hiermee wordt afgeweken van het uitgangspunt dat bij verbouw aan de nieuwbouwvoorschriften moet worden voldaan. Hiervoor is gekozen omdat de Bepalingsmethode Milieuprestatie Gebouwen en GWW-werken nog niet geschikt is voor toepassing bij verbouw. Zie ook de toelichting op artikel 1.12.

Bij Stb. 2017, 494 zijn vorenstaande bepalingen allemaal vervallen en vervangen door een volledig nieuwe inhoud.

Met de wijziging van het eerste en tweede lid van artikel 5.9 en de toevoeging van het derde en vierde lid is een grenswaarde voor de milieuprestatie geïntroduceerd (onderdeel I van Stb 2017, 494). De uitstoot van broeikasgassen en de uitputting van grondstoffen van een bouwwerk moeten worden berekend en de uitkomst van deze berekening moet voortaan beter of gelijk aan de gestelde grenswaarde zijn. Het nieuwe voorschrift geldt voor de woonfunctie en voor kantoorgebouwen. Voorheen gold hiervoor alleen een milieuprestatieberekening (kwantificering), zonder dat hieraan een grenswaarde was gekoppeld. Met de Bepalingsmethode Milieuprestatie Gebouwen en GWW-werken kan de milieuprestatie op eenduidige en controleerbare wijze worden vastgesteld. De berekening vindt plaats op basis van het materiaalgebruik met gebruikmaking van milieudata uit de Nationale Milieu Database (NMD). Deze systematiek maakt het mogelijk dat de bouwer of opdrachtgever weloverwogen kan kiezen voor het materiaalgebruik met zo min mogelijk milieueffecten. Bij de bepaling van de milieuprestatie hoeven alleen die constructieonderdelen en installaties te worden meegenomen die nodig zijn om te voldoen aan de overige voorschriften van het Bouwbesluit 2012. In het eerste lid is aangegeven dat een woonfunctie een milieuprestatie heeft van ten hoogste 1 bepaald volgens de Bepalingsmethode Milieuprestatie gebouwen en GWW-werken. Deze grenswaarde betekent dat het merendeel van de nieuw te bouwen woningen hier aan kan voldoen. Deze getalswaarde is afgeleid uit het rapport «Bepaling kwaliteitsniveaus milieuprestatie van woonfuncties» (W/E adviseurs d.d. 14 november 2014, zie www.rijksoverheid.nl). Uit tabel 5.8 volgt dat deze eis geldt voor iedere soort woonfunctie behalve voor de woonwagen. In de bepalingsmethode is aangegeven hoe, bij woonfuncties in een woongebouw of een gebouw met andere gebruiksfuncties, gemeenschappelijke functies naar de afzonderlijke woonfunctie moeten worden toegerekend. Het eerste lid heeft geen betrekking op nevenfuncties van de woonfunctie. Een buitenberging hoeft daarom niet te worden meegenomen bij de bepaling van de grenswaarde. Met de grenswaarde voor de milieuprestatie van een kantoorgebouw die eveneens 1 is, is aangesloten bij de «nulwaarde» uit het private certificeringstelsel van duurzaam vastgoed (www.breaam.nl). Het begrip kantoorgebouw is gedefinieerd in onderdeel A van Stb. 2017, 494. Een kantoorgebouw is een gebouw of gedeelte van een gebouw met alleen één of meer kantoorfuncties en nevenfuncties daarvan. Hieruit volgt dat een kantoorgebouw een afzonderlijk gebouw kan zijn, maar ook een onderdeel van een groter gebouw. Tot een kantoorgebouw worden ook de nevenfuncties gerekend van de kantoorfuncties. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld het bedrijfsrestaurant of vergaderzalen (beide zijn zogenaamde bijeenkomstfuncties). Een kantoorfunctie kan zelf ook nevenfunctie van een andere gebruiksfunctie zijn. Dit is bijvoorbeeld het geval bij kantoren in scholen, ziekenhuizen, winkels, buurthuizen of industriehallen. In die gevallen is geen sprake van een kantoorgebouw als bedoeld in de begripsbepaling. Uit het derde lid van artikel 5.9 volgt dat het tweede lid niet van toepassing is op een kantoorgebouw als de totale gebruiksoppervlakte aan kantoorfuncties en nevenfuncties daarvan in het kantoorgebouw of in het gebouw waarvan het kantoorgebouw deel uitmaakt kleiner is dan 100 m². Een afzonderlijk kantoorgebouw met minder dan 100 m2 aan kantoorfuncties en nevenfuncties valt daarmee buiten de milieugrenswaardeplicht. Is het kantoorgebouw onderdeel van een (groter) gebouw dan geldt deze grens van 100 m2 voor het gehele gebouw. Bij de bepaling van de gebruiksoppervlakte van 100 m2 zal dus ook de gebruiksoppervlakte aan nevenfuncties moeten worden meegeteld. Het gaat dan bijvoorbeeld om een kantine of vergaderruimten (bijeenkomstfunctie). Het vierde lid regelt dat het tweede lid ook niet van toepassing is op een kantoorgebouw dat deel uitmaakt van een gebouw met andere gebruiksfuncties dan de kantoorfunctie of nevenfuncties daarvan. Voor bijvoorbeeld een combinatiegebouw met kantoren en daaronder gelegen winkels of horeca geldt de eis dus niet. Het vijfde lid geeft aan dat bij ministeriële regeling nadere voorschriften kunnen worden gegeven.

Afdeling 5.3 Labelverplichting, bestaande bouw

Artikel 5.11Labelverplichting kantoorgebouw

Met Stb. 2018, 380 wordt een nieuwe afdeling toegevoegd aan hoofdstuk 5 vandit besluit. Met deze wijziging is invulling gegeven aan de toezegging om een zogenoemde label C-verplichting voor bestaande kantoorgebouwen te realiseren. Het is op grond van het eerste lid van artikel 5.11 vanaf 1 januari 2023 verboden om een kantoorgebouw in gebruik te nemen of te gebruiken zonder een geldig energielabel met een energie-index (EI) van 1,3 of beter. Er is voor gekozen om in dit lid niet van de labelklasse te spreken, maar van een energielabel met een bepaalde energie-index (EI). Een EI van 1,3 is op dit moment gelijk aan labelklasse C. In het voorschrift wordt gesproken van een EI van 1,3 of beter. Een voldoende betere energieprestatiecoëfficiënt zal natuurlijk ook een betere labelklasse, bijvoorbeeld B of A, opleveren. Het gaat om het hebben van een energielabel als bedoeld in het Besluit energieprestatie gebouwen (BEG). De labelverplichting als bedoeld in dat besluit is vooral van toepassing op transactiemomenten. De labelverplichting zoals deze uit het eerste lid voortvloeit geldt voor alle kantoorgebouwen die als zodanig gebruikt worden, ongeacht wie de eigenaar is. Dit kan betekenen dat het gaat om kantoorgebouwen die verhuurd worden, maar dit nieuwe voorschrift geldt ook bij eigen gebruik. De verplichting is in ieder geval niet afhankelijk van transactiemomenten. Hoewel het om een en hetzelfde energielabel gaat, kan de labelverplichting voortaan dus voortvloeien uit het BEG of uit het Bouwbesluit 2012. In sommige gevallen zal er al een geldig energielabel C beschikbaar zijn omdat er een eerder transactiemoment is, in andere gevallen moet nu voor 1 januari 2023 een label worden aangevraagd. In die gevallen wanneer de kwaliteit van het gebouw onvoldoende is om een label C te krijgen, is het op grond van het eerste lid nodig de voor kwaliteitsverbetering benodigde voorzieningen tijdig te treffen. Als die voorzieningen niet voor 1 januari 2023 zijn getroffen, zodat er op dat moment geen energielabel dat aan het eerste lid voldoet kan worden afgegeven, mag de kantoorfunctie niet in gebruik worden genomen of gebruikt. Tegen het overtreden van deze verplichtingen kan net als bij overtreding van andere verplichtingen uit het Bouwbesluit 2012 door het bevoegd gezag worden opgetreden. Het handhavinginstrumentarium uit de Woningwet is hiervoor het kader, op grond hiervan kan bestuursrechtelijk of strafrechtelijk (overtreding van de Wet economische delicten) worden opgetreden. Het staat het bevoegd gezag vrij om te beoordelen of en welke maatregelen er in een bepaald geval ingezet worden bij de handhaving. Op basis van een afweging van alle omstandigheden van het geval zal het bevoegd gezag beoordelen of en welke handhavingsmaatregel in het concrete geval proportioneel is. Indien een kantoorgebouw tegen de verplichting van artikel 5.11, eerste lid, in gebruik wordt genomen of in gebruik blijft kan het bevoegd gezag bijvoorbeeld eerst een waarschuwing geven om de eigenaar de mogelijkheid te geven de situatie te herstellen. Als de overtreder het gebouw niet aanpast en het gebruik niet staakt is er sprake van een herhaaldelijke overtreding. Hiertegen kan bijvoorbeeld worden opgetreden door het opleggen van een last onder dwangsom. Het opleggen van een last onder dwangsom brengt in tegenstelling tot het opleggen van een last onder bestuursdwang geen initiële kosten voor het bevoegd gezag met zich mee. Het bevoegd gezag kan in beleidsregels kaders opnemen voor de handhaving van deze verplichting. Ook zonder zulke beleidsregels of een vooraf vastgestelde handhavingstrategie kan binnen het kader van het handhavingsinstrumentarium van de Woningwet tegen overtredingen van artikel 1b van de Woningwet worden opgetreden.

Overigens wordt momenteel gewerkt aan een nieuwe bepalingsmethode voor de energieprestatie. Deze nieuwe methode, die beter recht zal doen aan de verplichtingen uit de richtlijn energieprestatie gebouwen, zal op termijn de huidige methoden vervangen en de energieprestatie uitdrukken in termen van kWh/m2•jaar in plaats van de huidige EPC en EI. Het voornemen is deze methode uiterlijk 31 december 2019 in de regelgeving aan te wijzen. Op het moment dat deze methode er is, zal dit ook leiden tot aanpassing van onderhavig artikel 5.11. Die aanpassing zal zoveel mogelijk beleidsneutraal plaatsvinden. Er kan overwogen worden om overgangsrecht te creëren. Hierbij wordt opgemerkt dat wanneer men al voor deze aanpassing aan de label C-verplichting voldoet, de geldigheidstermijn van het label 10 jaar is.

De verbodsbepaling in eerste lid geldt voor kantoorgebouwen. Zoals in de begripsbepalingen in artikel 1.1 van het Bouwbesluit 2012 is opgenomen is een kantoorgebouw een gebouw of gedeelte van een gebouw met alleen één of meer kantoorfuncties en nevenfuncties daarvan. Hieruit volgt dat een kantoorgebouw een afzonderlijk gebouw kan zijn, maar ook een onderdeel van een groter gebouw. Veel gebouwen in Nederland zijn combinatiegebouwen. Een bekend voorbeeld is een hoog gebouw met in de plint winkels of horeca en daarboven kantoren. In dat geval geldt de labelplicht alleen voor het kantoorgebouw. Tot een kantoorgebouw worden ook de nevenfuncties gerekend van de kantoorfuncties. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld het bedrijfsrestaurant of vergaderzalen (beide zijn zogenaamde bijeenkomstfuncties). De labelplicht geldt voor het gehele kantoorgebouw inclusief de nevenfuncties. Een kantoorfunctie kan zelf ook nevenfunctie van een andere gebruiksfunctie zijn. Dit is bijvoorbeeld het geval bij kantoren in scholen, ziekenhuizen, winkels, buurthuizen of industriehallen. In die gevallen is geen sprake van een kantoorgebouw als bedoeld in de begripsbepaling en geldt de labelplicht niet.

Het eerste lid is aangepast bij Stb. 2020,454. Het is op grond van het eerste lid van artikel 5.11 van het Bouwbesluit 2012 vanaf 1 januari 2023 verboden om een kantoorgebouw in gebruik te nemen of te gebruiken zonder een geldig energielabel met een energielabelklasse gekoppeld aan een primair fossiel energiegebruik, berekend volgens NTA 8800, met een maximumwaarde van 225 kWh/m2 per jaar. Dit is gelijk aan labelklasse C (zie tabel 3 in paragraaf 2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting van Stb. 2020, 454 behorende bij het Besluit energieprestatie gebouwen). Een lager primair fossiel energiegebruik levert een betere labelklasse op, bijvoorbeeld B of A. De invoering van een nieuwe energiebepalingsmethode is reeds aangekondigd bij de wijziging van het Bouwbesluit 2012 en de introductie van de label C verplichting voor kantoren 1. Daarbij is vermeld dat de aanpassing van de EI naar de nieuwe norm zoveel mogelijk beleidsneutraal zal plaatsvinden. Hier is mede invulling aan gegeven door het laten opstellen van het rapport «Inijking energielabel utiliteitsbouw» door W/E adviseurs 2. Dit rapport zet uiteen wat de invoering van de nieuwe energiebepalingsmethode betekent voor de te treffen maatregelen in kantoorgebouwen. De berekeningen zijn gebaseerd op gebouwgegevens zoals opgenomen in de energielabeldatabase. Dus van kantoren die door een energieadviseur zijn opgenomen en afgemeld in de energielabeldatabase. Er zijn in de energielabeldatabase 1.867 kantoren met een EI tussen 1,25 en 1,35. Bij omzetting naar de eenheid kWh/m2 per jaar (primair fossiel energiegebruik) gaat het om nagenoeg evenveel kantoren. Dit betekent dat het aantal kantoren dat met dit wijzigingsbesluit onder de verplichting valt, nagenoeg gelijk blijft. Het rapport concludeert verder dat de nieuwe norm van 225 kWh/m2 per jaar kan worden gehaald met ongeveer dezelfde bouwkundige en installatietechnische pakketten als de norm voor de EI. Een energielabel is 10 jaar geldig. Daarom is in artikel 9.2 geregeld dat de maximumwaarde van 225 kWh/m2 per jaar niet geldt voor kantoorgebouwen die met ingang van 2023 nog een geldig energielabel hebben met een Energie-Index van 1,3 of beter. Het gaat dan om energielabels die zijn afgegeven voor de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit, waarvan de geldigheidstermijn nog loopt op het moment dat de labelverplichting voor kantoren van kracht wordt.

Het eerste lid is wederom aanpast bij Stb. 2022, 360. Met dit wijziging is een correctie aangebracht in de zogenoemde label C-verplichting voor kantoren. De in artikel 5.11, eerste lid, opgenomen verplichting bleek in bepaalde gevallen een beter label te vereisen dan een label C. Met de onderhavige wijziging is daarom aan voornoemde bepaling toegevoegd dat ook een energielabel met de letter C of beter volstaat. Zowel het hebben van een energielabel met een maximumwaarde van 225 kWh/m2 per jaar als het hebben van een energielabel met een letter C of beter volstaat. De bijzin «die daarin op grond van bij ministeriële regeling gestelde regels is omgezet» is toegevoegd omdat het omzetten van de numerieke waarde van de energieprestatie in een energielabelletter op het niveau van ministeriële regeling gebeurt (de zogeheten «inijking»). Zie voor een uitgebreide toelichting op deze wijziging paragraaf 4 van het algemeen deel van de nota van toelichting behorende bij Stb. 2022, 360.

1 Kamerstukken II, 2018/19, 32 813, nr.380

2 https://www.rijksoverheid.nl/documenten/publicaties/2019/10/04/advies-inijking-labelklassen-energielabel-op-basis-van-nta-8800-woningbouw-en-utiliteitsbouw

Het tweede lid regelt dat de labelplicht niet geldt als het kantoorgebouw onderdeel is van een (groter) gebouw en het totale gebruiksoppervlakte aan kantoorfuncties kleiner is dan 50% van de totale gebruiksoppervlakte aan gebruiksfuncties van dat gebouw. Met deze uitzondering kan bijvoorbeeld een kantoorgebouw dat één gebouw is met bijvoorbeeld een industriefunctie, een situatie die in de praktijk veel voorkomt, buiten de labelplicht vallen.

Uit het derde lid volgt dat het eerste lid ook niet van toepassing is op een kantoorgebouw als het totale gebruiksoppervlakte aan kantoorfuncties en nevenfuncties daarvan in het kantoorgebouw of in het gebouw waarvan het kantoorgebouw deel uitmaakt kleiner is dan 10 m2. Een afzonderlijk kantoorgebouw met minder dan 100 m2 aan kantoorfuncties en nevenfuncties valt daarmee buiten de labelplicht. Is het kantoorgebouw onderdeel van een (groter) gebouw dan geldt deze grens van 100 m2 voor het gehele gebouw. Dit betekent dat bij een gebouw dat bestaat uit twee kantoorgebouwen van ieder 60 m2, beide gebouwen al labelplichtig zijn. Hiermee wordt voorkomen dat het gebouw opgeknipt wordt in stukken van kleiner dan 100 m2, om aan het voorschrift te ontkomen. De ondergrens van 100 m2 sluit aan bij de bestaande grens van 100 m2 voor de milieugrenswaarde, die ook al in het huidige Bouwbesluit 2012 van kracht is. Het naar boven optrekken van deze ondergrens, betekent een verlies aan additionele besparing van PJ’s die nodig is om de doelstellingen van het Energieakkoord te behalen. Met name kleinere kantoren zorgen voor een additionele besparing, omdat zij niet onder de verplichtingen op grond van de Wet Milieubeheer vallen.

Met het vierde lid is een verband gelegd met de uitzonderingen op de labelverplichting zoals deze zijn opgenomen in artikel 2.2 van het BEG. De labelverplichting is niet van toepassing in alle gevallen wanneer het kantoorgebouw behoort tot een in genoemd artikel beschreven categorie. Concreet betekent dit dat de labelverplichting in ieder geval niet geldt bij kantoren in monumenten (categorie b), kantoren in slooppanden of in panden die zullen worden getransformeerd (categorie e, gebouwen die ten hoogste twee jaar worden gebruikt) en gebouwen die worden onteigend (categorie h). Onder monumenten zoals beschreven in categorie b wordt kort gezegd verstaan rijksmonumenten als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet of waarvoor een dergelijke aanvraag is gedaan en krachtens een provinciale of gemeentelijke verordening aangewezen monumenten. De andere in artikel 2.2 van het BEG opgenomen categorieën zullen naar verwachting bij kantoren geen een rol spelen.

In die gevallen wanneer de kwaliteit van het gebouw onvoldoende is om een label met een EI van 1,3 te krijgen, is het op grond van het eerste lid nodig de voor kwaliteitsverbetering benodigde voorzieningen tijdig te treffen. Als die voorzieningen niet voor 1 januari 2023 zijn getroffen, zodat er op dat moment geen energielabel dat aan het eerste lid voldoet kan worden afgegeven, mag de kantoorfunctie niet in gebruik worden genomen of gebruikt. Het vijfde lid biedt een uitzondering op deze verplichting. In die gevallen wanneer de terugverdientijd van de voor de beoogde kwaliteitsverbetering benodigde energiebesparende maatregelen meer dan 10 jaar is, mag worden volstaan met het treffen van alle maatregelen met een terugverdientijd tot en met 10 jaar. In de praktijk kan dit betekenen dat in dergelijke gevallen volstaan mag worden met een hogere EI ofwel een slechtere labelklasse. In dat geval moet de eigenaar/gebruiker desgevraagd wel ten genoegen van het bevoegd gezag aantonen dat hij of zij voor 1 januari 2023 alle erkende maatregelen heeft genomen met een terugverdientijd tot en met 10 jaar én een geldig op basis van die voorzieningen verstrekt energielabel tonen.

Omdat de nieuwe afdeling 5.3 betrekking heeft op bestaande bouw is met de wijziging in onderdeel A het begrip «nieuwbouw» in het opschrift van hoofdstuk 5 geschrapt.

Afdeling 5.4Laadinfrastructuur voor elektrisch vervoer, nieuwbouw en bestaande bouw (Stb. 2020, 84)

De nieuwe afdeling 5.4 (Laadinfrastructuur voor elektrisch vervoer, nieuwbouw en bestaande bouw) bevat bepalingen ter implementatie van het herziene artikel 8 van de EPBD III. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen woonfuncties en overige gebruiksfuncties (utiliteitsgebouwen). Voor ingrijpende renovatie is bovendien van belang of de parkeergelegenheid zich in het gebouw bevindt, of buiten het gebouw op hetzelfde perceel. Het gaat hier om het bouwwerkperceel, niet het kadastrale perceel. Bij parkeergelegenheid op hetzelfde bouwwerkperceel kan men er gevoeglijk van uitgaan dat de gebouweigenaar tevens beschikkingsmacht heeft over de parkeergelegenheid, hetgeen essentieel is voor de mogelijkheid om te voldoen aan de in dit besluit opgenomen verplichting. In geval van gemengde gebruiksfuncties met een gedeelde parkeergelegenheid zal bepaald moeten worden bij welke functie de parkeergelegenheid hoort. Bij gemengd gebruik geldt op grond van de systematiek van het Bouwbesluit 2012 de zwaarste eis. Zie voor deze systematiek onderdeel 5 van het algemeen deel van de toelichting op het Bouwbesluit 2012, zoals gepubliceerd in Stb. 2011, 416.

Voor nieuw te bouwen woonfuncties met een parkeergelegenheid met meer dan tien parkeervakken, is bepaald dat er leidingdoorvoeren aanwezig moeten zijn voor ieder parkeervak. Met leidingdoorvoeren worden kabelgoten of loze leidingen bedoeld waar kabels doorheen getrokken kunnen worden. Deze eis geldt ook voor woonfuncties die ingrijpende renovatie ondergaan. Met ingrijpende renovatie wordt gedoeld op een renovatie van een gebouw waarbij meer dan 25% van de oppervlakte van de gebouwschil een renovatie ondergaat (artikel 2, onderdeel 10, onder b, van de EPBD). Deze uitwerking van ingrijpende renovatie zal worden opgenomen in de Regeling Bouwbesluit 2012. Hierbij geldt dat als de parkeergelegenheid buiten het gebouw ligt, de renovatie betrekking moet hebben op de parkeergelegenheid of de elektrische infrastructuur daarvan. Als de parkeergelegenheid zich in het gebouw bevindt, dan gelden de eisen ook als de renovatie mede betrekking heeft op de elektrische infrastructuur van het gebouw.Voor de definitie van oplaadpunt is aangesloten bij het begrip uit de richtlijn 2014/94/EU betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen, zoals dat in het Besluit infrastructuur alternatieve brandstoffen is geïmplementeerd. De term «infrastructuur voor leidingen» uit de richtlijn is vervangen door «leidingdoorvoeren», om aan te sluiten bij termen die onder het Bouwbesluit 2012 gebruikt worden.

In artikel 8, tweede lid, van de EPBD III is bepaald dat nieuwe utiliteitsgebouwen (bouwwerken niet zijnde woonfuncties) met een parkeergelegenheid met meer dan tien parkeervakken, ten minste één oplaadpunt moeten hebben en leidingdoorvoeren voor tenminste één op de vijf parkeervakken. Deze eisen gelden ook voor utiliteitsgebouwen die ingrijpende renovatie ondergaan. Net als bij woonfuncties zal de renovatie in geval van een buitengelegen parkeergelegenheid betrekking moeten hebben op de parkeergelegenheid of de elektrische infrastructuur van de parkeergelegenheid, en in geval van een parkeergelegenheid in het gebouw op de parkeergelegenheid of op de elektrische infrastructuur van het gebouw zelf.

Voor bestaande utiliteitsgebouwen met een parkeergelegenheid van meer dan 20 parkeervakken is in artikel 8, derde lid, van de EPBD III bepaald dat deze parkeergelegenheid uiterlijk eind 2025 een door de lidstaat te bepalen minimum aantal oplaadpunten heeft. Bij de implementatie is gekozen voor het minimum van één oplaadpunt.

In de nieuwe afdeling 5.4 zijn geen technische eisen gesteld aan de oplaadpunten. Dit laat onverlet dat er eisen gelden voor publiek-toegankelijke oplaadpunten op grond van het Besluit infrastructuur alternatieve brandstoffen. Zie hiervoor ook de toelichting in paragraaf [3.2] van het algemeen deel van de toelichting.

Uw gekozen filters:

Type

Gebruiksfuncties