Bouwbesluit Online 2012


Hoofdstuk 5 Veiligheidseisen voor wegtunnels

Afdeling 5.1Sterkte bij brand

§ 5.1.1Nieuwbouw

Artikel 5.1

In dit artikel is vastgelegd dat, om aan artikel 2.9, zevende lid, van het Bouwbesluit 2003 te voldoen, de hoofddraagconstructie van een nieuw te bouwen tunnel bij brand gedurende 60 minuten niet mag bezwijken.

Voorzover de tunnel onder open water ligt is deze periode 120 minuten. Het is namelijk zo dat, indien bij brand een gedeelte van een tunnelbuis dat onder open water ligt bezwijkt, het gevaar bestaat dat de gehele tunnelbuis in korte tijd onder water komt te staan. Daardoor kunnen vluchtenden en hulpverleners, ook in gedeelten van de tunnel die niet direct door de brand worden bedreigd, plotseling in een levensbedreigende situatie komen. Om dit te voorkomen zal de hoofddraagconstructie van het deel van de tunnel dat onder open water ligt gedurende langere tijd niet mogen bezwijken. Met ‘open water’ wordt hier een rivier, waterbekken, zeearm, kanaal, meer of daarmee in verbinding staand water bedoeld, waardoor een vrijwel onbeperkte hoeveelheid water kan toestromen.

Zou de tunnelwand bezwijken, dan is het noodzakelijk om de waterkerende functie te herstellen voordat de tunnel kan worden drooggepompt. Dit is in een tunnel die vol water staat een tijdrovende en kostbare aangelegenheid. Om deze reden is ook de continuïteit van de infrastructuur gebaat bij een langere periode van brandwerendheid met betrekking tot bezwijken.

§ 5.1.2Bestaande bouw

Artikel 5.2

Zie de toelichting op § 5.1.1, Nieuwbouw.

In aanvulling hierop wordt opgemerkt dat de periode dat de hoofddraagconstructie niet mag bezwijken bij bestaande bouw 30 minuten is en voor zover de tunnel onder open water ligt 60 minuten.

Afdeling 5.2Overbrugging van hoogteverschillen

§ 5.2.1Nieuwbouw

Voor een wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 250 m gelden voor afdeling 5.2 van het Bouwbesluit 2003 dezelfde functionele eis en dezelfde aansturing van artikelen, als voor een ander ‘bouwwerk geen gebouw zijnde’. In deze regeling is daarom geen bepaling opgenomen die specifiek voor wegtunnels aangeeft aan welke voorschriften moet zijn voldaan om aan de functionele eis van artikel 2.23, eerste lid, van het Bouwbesluit 2003 te voldoen.

Artikel 5.3

In het eerste lid van artikel 5.3 is aangegeven hoe artikel 2.24, tweede lid, voor wegtunnels moet worden gelezen. In wegtunnels moeten, net als bij gebouwen, hoogteverschillen van meer dan 21 cm zijn overbrugd door een trap of hellingbaan. In afwijking van dit eerste lid is in het tweede lid bepaald dat op de route in de wegtunnelbuis hoogteverschillen van 30 cm zonder trap of hellingbaan zijn toegestaan. Dit voorschrift is opgenomen om te voorkomen dat randen naast de weg uit oogpunt van verkeersveiligheid te laag worden.

§ 5.2.2Bestaande bouw

Artikel 5.4

Zie de toelichting op § 5.2.1, Nieuwbouw.

Afdeling 5.3Trap, Nieuwbouw

Voor de afmetingen van trappen in een wegtunnel is de beloopbaarheid van even groot belang als in gebouwen en andere bouwwerken. Daarom is in artikel 5.5 in beginsel naar dezelfde voorschriften verwezen, met dien verstande dat uitsluitend trappen volgens kolom A zijn aangewezen. Het gaat in wegtunnels tenslotte uitsluitend om trappen voor noodgebruik. De noodzakelijke capaciteit van deze trappen is, net als bij de andere gebruiksfuncties, geregeld bij het aspect Inrichting van rookvrije vluchtroutes. Zie de toelichting op afdeling 5.10 van deze regeling.

In deze regeling zijn geen voorschriften voor bestaande trappen in wegtunnels opgenomen. Voor dergelijke trappen gelden onverkort de voorschriften voor bestaande bouw die in het Bouwbesluit 2003 voor de gebruiksfunctie bouwwerk geen gebouw zijnde zijn opgenomen.

Afdeling 5.4Elektriciteits- en noodstroomvoorziening

§ 5.4.1 Nieuwbouw

Artikel 5.6

In artikel 5.6 van deze regeling is voor wegtunnels bepaald aan welke voorschriften moet zijn voldaan om aan de functionele eis van artikel 2.46, eerste lid, van het Bouwbesluit 2003 te voldoen.

In dit artikel is vastgelegd hoe een wegtunnel aan de functionele eis van artikel 2.46, eerste lid, van het Bouwbesluit 2003 kan voldoen. Met andere woorden, wanneer heeft een wegtunnel een veilige voorziening voor elektriciteit? Dit is het geval wanneer aan de in Artikel 5.6 van deze regeling genoemde artikelen is voldaan.

De in artikel 2.47 van het Bouwbesluit 2003 bedoelde noodstroomvoorziening moet bij een wegtunnel de stroomvoorziening gedurende ten minste 60 minuten waarborgen voor alle niet direct in de brandhaard gelegen veiligheidsvoorzieningen. Bij een normaal brandverloop is dit ondermeer het geval indien de volgens NEN 6068 bepaalde weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag vanuit de wegtunnelbuis naar de noodstroomvoorzienings niet lager is dan 60 minuten. In een wegtunnelbuis kan echter, bijvoorbeeld vanwege het transport van brandgevaarlijke stoffen, sprake zijn van een brandverloop waarin deze bepalingsmethode (NEN 6068) niet voorziet. In dat geval zal op andere wijze moeten worden aangetoond dat het functiebehoud ten minste 60 minuten bedraagt. Naast de hiervoor beschreven noodstroomvoorziening is er ook noodstroom nodig voor de bij evacuatie voorgeschreven essentiële veiligheidsvoorzieningen. Deze laatste noodstroomvoorziening is voorgeschreven op basis van het Besluit aanvullende regels veiligheid wegtunnels. Deze noodstroomvoorziening wordt in het kader van de bouwregelgeving niet aangemerkt als bouwkundige voorziening maar als gebruiksvoorziening. In de praktijk kan derhalve sprake zijn van één noodstroominstallatie waarvan de omvang en prestaties bepaald worden door twee stukken regelgeving.

§ 5.4.2Bestaande bouw

Artikel 5.7

Zie de toelichting op § 5.4.1, Nieuwbouw.

Afdeling 5.5Verlichting

§ 5.5.1Nieuwbouw

Artikel 5.8

In dit artikel is vastgelegd hoe een wegtunnel aan de functionele eis van artikel 2.56, eerste lid, van het Bouwbesluit 2003 kan voldoen. Met andere woorden, wanneer heeft een wegtunnel een verlichtingsinstallatie die zodanig is dat de tunnel veilig kan worden verlaten, sociaal veilig en bruikbaar is? Dit is het geval wanneer aan de in artikel 5.8 van deze regeling genoemde artikelen is voldaan.

Artikel 5.9

Elke vloer, trap en hellingbaan moet volgens het eerste lid zodanig verlicht zijn dat dat niet alleen voldoende is voor wegvoertuigen, maar ook voor passagiers en andere personen die zich bij een incident in veiligheid moeten kunnen stellen.

Dit artikel moet in samenhang met artikel 5.57 worden gelezen. Daaruit volgt dat de overgang tussen de verlichting buiten, en de verlichting in de wegtunnelbuis zodanig moet zijn dat de weggebruikers niet kunnen worden verblind. Het vraagt per slot van rekening enige tijd voordat ogen zich aan een veranderde lichtintensiteit hebben aangepast. Dat voorschrift is in het belang van de verkeersveiligheid.

Artikel 5.10

In Artikel 5.10 wordt een nadere invulling gegeven aan artikel 2.59, derde lid, van het Bouwbesluit 2003. Deze nadere invulling is dat er bij tunnels in elke ruimte noodverlichting moet zijn.

De nood- en reguliere verlichting kunnen tezamen worden beschouwd als de in Artikel 5.9 bedoelde ‘verlichtingsinstallatie’. Het is dus niet noodzakelijk dat de noodverlichting via de armaturen voor reguliere verlichting wordt gewaarborgd. In het in artikel 5.8 van deze regeling aangestuurde artikel 2.60 van het Bouwbesluit 2003 is geregeld dat de noodverlichting gedurende 60 minuten een lichtsterkte van ten minste 1 lux moet geven.

§ 5.5.2Bestaande bouw

Zie de toelichting op § 5.5.1, Nieuwbouw.

Afdeling 5.6Beperking van uitbreiding van brand

Er is voor gekozen om in deze afdeling naast het aspect brandveiligheid ook het aspect risico’s van giftige vloeistoffen op te nemen. Daardoor is het niet nodig een afzonderlijke afdeling met dezelfde prestatie-eis, echter toegespitst op giftige vloeistoffen in deze regeling op te nemen.

§ 5.6.1Nieuwbouw

Artikel 5.14

In dit artikel is vastgelegd hoe een wegtunnel aan de functionele eis van artikel 2.103, eerste lid, van het Bouwbesluit 2003 kan voldoen. Met andere woorden, wanneer is een wegtunnel zodanig dat de uitbreiding van brand voldoende wordt beperkt? Dit is het geval wanneer aan de in artikel 5.14 van deze regeling genoemde artikelen is voldaan.

Artikel 5.15

In aanvulling op artikel 2.104, eerste en derde lid, van het Bouwbesluit 2003 is geregeld dat zowel een besloten als een niet besloten gedeelte van een wegtunnel in een brandcompartiment ligt. Een wegtunnelbuis staat per slot van rekening aan twee zijden in open verbinding met de buitenlucht.

Artikel 5.16

Aan artikel 2.105, achtste lid, van het Bouwbesluit 2003 wordt voor wegtunnels voldaan wanneer elke wegtunnelbuis brandwerend is gescheiden van een andere wegtunnelbuis. Andere ruimten, zoals een technische ruimte of hulppost kunnen, voor zover deze niet in een andere wegtunnelbuis liggen, wel in hetzelfde brandcompartiment liggen. Op deze wijze is niet uitgesloten dat in hetzelfde brandcompartiment als de tunnelbuis ook andere ruimten liggen. Een andere wegtunnelbuis moet dus altijd in een ander brandcompartiment liggen.

Artikel 5.17

Met de in artikel 5.17 genoemde afvoervoorziening is het totale stelsel waarop de roosters e.d. zijn aangesloten bedoeld. Aan de capaciteit van de afzonderlijke roosters en de afvoerbuizen e.d. zijn overeenkomstig de tunnelrichtlijn (bijlage I onderdeel 2.6.1) geen concrete prestatie-eisen gesteld.

Bij een calamiteit waarbij een lekkage van gevaarlijke vloeistoffen optreedt, is het nodig, om het verspreiden of ontstaan van brand of verspreiding van giftige vloeistoffen te voorkomen, dat deze vloeistoffen snel en veilig kunnen worden afgevoerd. Dit zal in de praktijk onder meer betekenen dat een afvoerbuis in het systeem een diameter heeft van ten minste 0,2 m en dat door middel van verval of een pompsysteem een voldoend snelle afvoer naar een reservoir (middenkelder) mogelijk is. De minimale streefwaarde voor de nuttige berging van een middenkelder is 30 m³. De minimale streefwaarde voor de nuttige berging van bluswater in een zogenoemde hoofdkelder is 240 m³.

Meer hierover is opgenomen in de Veiligheids Richtlijn deel C (VRC), uitgave van Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat, Steunpunt Tunnelveiligheid, januari 2004.

§ 5.6.2Bestaande bouw

Zie de toelichting op § 5.6.1, Nieuwbouw.

Bij de beoordeling van de vraag of de capaciteit van de afvoervoorziening als bedoeld in artikel 5.21 van deze regeling voldoende is, zal rekening moeten worden gehouden met het nieuwbouwniveau. In principe zullen de eisen aan de afvoervoorziening in een bestaande wegtunnel niet hoger mogen zijn dan het concrete niveau dat in artikel 5.17 voor nieuwbouw is opgenomen.

Afdeling 5.7Beperking van verspreiding van rook

§ 5.7.1Nieuwbouw

Artikel 5.22

In dit artikel is vastgelegd hoe een wegtunnel aan de functionele eis van artikel 2.134, eerste lid, van het Bouwbesluit 2003 kan voldoen. Met andere woorden, wanneer is een wegtunnel zodanig dat bij brand rook zich niet binnen korte tijd kan verspreiden naar een ander deel van de wegtunnel zodat op veilige wijze het aansluitende terrein kan worden bereikt? Dit is het geval wanneer aan de in artikel 5.22 van deze regeling genoemde artikelen is voldaan.

Uit deze artikelen volgt dat het brandcompartiment van een wegtunnelbuis tevens een rookcompartiment is en dat dit compartiment aan de voor een effectieve rookcompartimentering noodzakelijke randvoorwaarden moet voldoen.

Meer in het bijzonder gaat het er om, dat rookvrije vluchtroutes in de wegtunnel in voldoende mate gevrijwaard blijven van rook gedurende de tijd die nodig is om de tunnel te ontruimen. Een rookvrije vluchtroute van een wegtunnelbuis begint altijd bij de toegang (lees ook uitgang) van een rookcompartiment.

§ 5.7.2Bestaande bouw

Zie de toelichting op § 5.7.1, Nieuwbouw.

Afdeling 5.8Vluchten binnen een rookcompartiment en een subbrandcompartiment

§ 5.8.1Nieuwbouw

Artikel 5.24

In dit artikel is vastgelegd hoe een wegtunnel aan de functionele eis van artikel 2.145, eerste lid, van het Bouwbesluit 2003 kan voldoen. Met andere woorden, wanneer is een wegtunnel zodanig dat een rookcompartiment daarvan voldoende snel en veilig kan worden verlaten? Dit is het geval wanneer aan de in artikel 5.24 van deze regeling genoemde artikelen is voldaan. Overigens wordt opgemerkt dat een wegtunnel geen subbrandcompartiment behoeft te hebben, bij tunnels worden hier dan ook geen eisen aan gesteld.

Artikel 5.25

In artikel 5.25 van deze regeling is aangegeven hoe artikel 2.148, tweede tot en met vierde lid, van het Bouwbesluit 2003 voor een wegtunnel moet worden gelezen. In het tweede lid zijn beperkingen gesteld aan de maximale loopafstand vanaf de rijbaan in een wegtunnelbuis naar een toegang (lees ook uitgang) van die tunnelbuis. De loopafstand wordt op twee wijzen gemaximeerd.

Ten eerste is geregeld dat altijd binnen de 150 m een toegang moet kunnen worden bereikt. Door in aanvulling daarop te stellen dat toegangen niet verder dan 250 m uit elkaar mogen liggen is gewaarborgd dat, indien een toegang is geblokkeerd, altijd binnen 250 m een volgende toegang wordt aangetroffen. Met de waarde van 150 m wordt rekening gehouden met de mogelijkheid dat in de tunnelbuis bouwkundige obstakels zijn (bijvoorbeeld hoogteverschillen groter dan 0,3 m, zonder trap of hellingbaan), zodat niet vanuit ieder punt op de rijbaanvloer in een rechte lijn naar de toegang kan worden gelopen. Het spreekt voor zich dat in deze wijzigingsregeling met ‘de afstand tussen twee toegangen’ de afstand tussen twee opeenvolgende toegangen wordt bedoeld. In het algemeen betekenen deze maximale loopafstanden dat men binnen vijf minuten de wegtunnelbuis lopend kan verlaten.

Overeenkomstig de systematiek van het Bouwbesluit 2003 wordt bij de beoordeling van aanvraag om bouwvergunning elke toegang van de wegtunnelbuis in beschouwing genomen. In het niveau van eisen is reeds rekening gehouden met de mogelijkheid dat een toegang (lees ook uitgang) als gevolg van een ongeval geblokkeerd kan raken. Dit mogelijke risico mag dus niet leiden tot nadere (lees: hogere) eisen bij het verlenen van de bouwvergunning.

In het vierde lid is geregeld dat een deur in een vluchtroute niet tegen de vluchtrichting in mag draaien. Dit voorschrift is opgenomen omdat er bij een ongeluk minimaal 25 personen per toegang moeten kunnen vluchten. 25 personen per toegang is in het Bouwbesluit 2003 de rekenwaarde om een deur die niet tegen de vluchtrichting in mag draaien voor te schrijven.

§ 5.8.2Bestaande bouw

Zie de toelichting op § 5.8.1, Nieuwbouw.

Afdeling 5.9Vluchtroutes

§ 5.9.1Nieuwbouw

Artikel 5.28

In dit artikel is vastgelegd hoe een wegtunnel aan de functionele eis van artikel 2.153, eerste lid, van het Bouwbesluit 2003 kan voldoen. Met andere woorden, wanneer heeft een wegtunnel voldoende vluchtroutes waarlangs bij brand een veilige plaats kan worden bereikt? Dit is het geval wanneer aan de in artikel 5.28 van deze regeling genoemde artikelen is voldaan.

Op basis van artikel 2.154, eerste lid, van het Bouwbesluit 2003 is ook voor wegtunnels gewaarborgd dat men beschikt over adequate rookvrije vluchtroutes die men kan gebruiken zonder het risico te lopen in zijn vlucht te worden gestuit door een slot op een deur.

Artikel 5.29

Voorts is in artikel 5.29 geregeld dat artikel 2.156, eerste lid, van het Bouwbesluit 2003, voor een wegtunnel zo moet worden gelezen dat bij een toegang van een rookcompartiment (wegtunnelbuis) altijd ten minste één in plaats van twee rookvrije vluchtroutes moeten beginnen. Een wegtunnelbuis heeft per definitie meer dan één vluchtroute, via de beide uiteinden van de wegtunnelbuis.

De rookvrije vluchtroute mag ook door de aangrenzende wegtunnelbuis lopen.

§ 5.9.2Bestaande bouw

Zie de toelichting op § 5.9.1, Nieuwbouw.

Afdeling 5.10Inrichting van rookvrije vluchtroutes

§ 5.10.1Nieuwbouw

Artikel 5.32

In dit artikel is vastgelegd hoe een wegtunnel aan de functionele eis van artikel 2.166, eerste lid, van het Bouwbesluit 2003 kan voldoen. Met andere woorden, wanneer heeft een wegtunnel zodanig ingerichte rookvrije vluchtroutes, dat in geval van brand snel kan worden gevlucht? Dit is het geval wanneer aan de in artikel 5.32 van deze regeling genoemde artikelen is voldaan.

Artikel 5.33

In artikel 5.33 van deze regeling zijn voor wegtunnels minimum afmetingen opgenomen die afwijken van artikel 2.167, eerste en tweede lid, van het Bouwbesluit 2003. In het eerste lid van artikel 5.33 zijn de minimale afmetingen van deuropeningen of andere incidentele versmallingen op de rookvrije vluchtroute vastgelegd. Het tweede lid van dit artikel heeft betrekking op de vrije doorgang van alle ruimten waardoor de vluchtroute voert (bijvoorbeeld een vluchttunnelbuis).

Artikel 5.34

In artikel 5.34 van deze regeling is evenals bij artikel 5.25 geregeld dat vluchtdeuren in een wegtunnelbuis niet tegen de vluchtrichting in mogen draaien.

§ 5.10.2Bestaande bouw

Zie de toelichting op § 5.10.1, Nieuwbouw.

Afdeling 5.11Voorkoming en beperking van ongevallen bij brand

§ 5.11.1Nieuwbouw

Artikel 5.38

In dit artikel is vastgelegd hoe een wegtunnel aan de functionele eis van 2.183, eerste lid, van het Bouwbesluit 2003 kan voldoen. Met andere woorden, wanneer is een wegtunnel zodanig dat personen kunnen worden gered en brand kan worden bestreden? Dit is het geval wanneer aan de in artikel 5.38 van deze regeling genoemde artikelen is voldaan.

Artikel 5.39

Op basis van dit voorschrift wordt bepaald hoeveel hulpposten in een tunnelbuis moeten worden opgenomen. De loopafstand vanaf ieder punt in de tunnel tot een hulppost mag niet groter zijn dan 75 meter. De onderlinge afstand tussen twee hulpposten mag ten hoogste 100 m zijn. Een hulppost is een ruimte waar men terecht kan voor onder meer alarmering, communicatie en brandblusmiddelen. Eisen aan de inrichting van een hulppost zijn opgenomen in het Besluit aanvullende regels veiligheid wegtunnels.

§ 5.11.2Bestaande bouw

Zie de toelichting op § 5.11.1, Nieuwbouw.

Voorzover bij bestaande wegtunnels nog niet aan dit voorschrift is voldaan, biedt artikel 7.1, derde lid, van het Bouwbesluit 2003, de mogelijkheid dit alsnog, doch voor 1 mei 2014, te realiseren. Deze overgangsbepaling is overeenkomstig de tunnelrichtlijn.

Afdeling 5.12Bestrijding van brand

§ 5.12.1Nieuwbouw

Artikel 5.42

In dit artikel is vastgelegd hoe een wegtunnel aan de functionele eis van 2.190, eerste lid, van het Bouwbesluit 2003 kan voldoen. Met andere woorden, wanneer heeft een wegtunnel zodanige voorzieningen voor de bestrijding van brand, dat brand binnen redelijke tijd kan worden bestreden? Dit is het geval wanneer aan de in artikel 5.42 van deze regeling genoemde artikelen is voldaan.

Artikel 5.43

Net als voor andere in het Bouwbesluit 2003 genoemde gebruiksfuncties moeten in een wegtunnel voorzieningen voor het bestrijden van brand aanwezig zijn. De voorziening die in een wegtunnel wordt verlangd is een blusleiding, zoals bepaald in artikel 2.191 van het Bouwbesluit 2003, met een aansluiting in elke hulppost zoals bepaald in artikel 5.44 van deze regeling.

Uit artikel 5.43 volgt, door het woord ‘natte’ in artikel 2.191 van het Bouwbesluit 2003 te laten vervallen, dat in een wegtunnel zowel een droge als een natte blusleiding kan worden toegepast. Voor alle andere gebruiksfuncties wordt, voor zover een blusleiding is vereist, uitgegaan van een droge blusleiding.

Opgemerkt wordt dat in artikel 2.193, eerste lid, van het Bouwbesluit 2003 is bepaald dat NEN 1594 de specificaties voor een droge blusleiding geeft. De eisen aan een brandkraan (natte blusleiding) volgen uit het besluit gebruikseisen tunnelveiligheid.

§ 5.12.2Bestaande bouw

Zie de toelichting op § 5.12.1, Nieuwbouw.

Afdeling 5.13Luchtverversing van overige ruimten

§ 5.13.1Nieuwbouw

Artikel 5.48

Met dit artikel is voldaan aan het voorschrift uit de richtlijn tunnelveiligheid, dat er een ventilatiesysteem moet zijn dat voorziet in de beheersing van de emissie van verontreinigende stoffen bij normaal verkeer en tijdens verkeerspieken, de beheersing van de emissie van verontreinigende stoffen indien het verkeer stilstaat wegens een incident of een ongeval en de beheersing van hitte en rook bij brand. De lezer moet begrijpen dat vanwege de oorsprong in artikel 2.216 van het Bouwbesluit weliswaar de Bouwsbesluit 2003 voorschriften spreken over gezondheid, maar dat dit ook moet worden gelezen als mede betrekking te hebben op veiligheid.

Bouwstenen voor het bepalen of aan deze functionele eis is voldaan zijn te vinden in hoofdstuk 12 van de Veiligheids Richtlijn deel C (VRC), uitgave van Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat, Steunpunt Tunnelveiligheid, januari 2004. In deze richtlijn is aangegeven dat onder normale omstandigheden door het rijdend verkeer een langsstroming in de tunnelbuis wordt opgewekt die in de meeste gevallen voldoende is voor verversing van de lucht. De schone lucht wordt dan aangevoerd via de ingang van de wegtunnelbuis en de vervuilde lucht verdwijnt via de uitgang. Bij kortere tunnels kan de luchtbeweging door wind voldoende zijn om zelfs bij stilstaand verkeer voldoende ventilatiecapaciteit te waarborgen.

Artikel 5.49

Bij een lange wegtunnelbuis kan volgens de richtlijn tunnelveiligheid niet worden vertrouwd op natuurlijke ventilatie. Daarom volgt uit artikel 5.49 van deze regeling dat bij een tunnelbuislengte van meer dan 500 m mechanische ventilatie moet worden toegepast.

Artikel 5.50

In artikel 5.50 is geregeld dat de toevoer van verse lucht rechtstreeks van buiten en de afvoer van binnenlucht uit de wegtunnelbuis rechtstreeks naar buiten plaats moet vinden. Rechtstreeks van respectievelijk naar buiten wil zeggen dat de ventilatielucht niet via een andere ruimte dan de wegtunnelbuis zelf mag worden aan- en afgevoerd. Dit betekent dat er wel gebruik mag worden gemaakt van rechtstreekse aan- en afvoer via de tunnelbuismond of van een kanalensysteem dat door andere ruimten loopt.

§ 5.13.2Bestaande bouw

Zie de toelichting op § 5.13.1, Nieuwbouw.

Afdeling 5.14Meterruimte, Nieuwbouw

Artikel 5.54

In dit artikel is vastgelegd hoe een wegtunnel aan de functionele eis van artikel 4.65, eerste lid, van het Bouwbesluit 2003 kan voldoen. Met andere woorden, wanneer heeft een wegtunnel waarin zich een voorziening voor elektriciteit, gas, drinkwater of verwarming bevindt een meterruimte waarin de centrale schakel-, verdeel- en meetapparatuur voor die voorziening kan worden geplaatst. Dit is het geval wanneer aan de in Artikel 5.54 van deze regeling genoemde artikelen is voldaan. Op deze wijze is geregeld dat een wegtunnelbuis met een lengte van meer dan 250 m een meterruimte moet hebben voor de elektrische installatie die, net als bij andere bouwwerken met een elektrische installatie, is afgestemd op de daarin te plaatsen apparatuur. Uit artikel 4.69 van het Bouwbesluit 2003 volgt dat deze meterruimte regenwerend moet zijn.

Afdeling 5.15Inrichtingseisen

§ 5.15.1Nieuwbouw

Deze afdeling heeft, in tegenstelling tot de andere afdelingen van deze regeling geen equivalent in het Bouwbesluit 2003 zelf.

In deze afdeling zijn een aantal voorschriften opgenomen die betrekking hebben op verschillende veiligheidsaspecten.

Artikel 5.55

In artikel 5.55 is geregeld dat een wegtunnel met een lengte van meer dan 250 meter voor twee rijrichtingen twee afzonderlijke tunnelbuizen moet hebben. Op deze wijze kunnen met het oog op de verkeersveiligheid verkeersstromen met verschillende rijrichting worden gescheiden.

Dit voorschrift geldt niet voor een tunnel binnen de bebouwde kom. Binnen de bebouwde kom geldt in beginsel een snelheidslimiet van 50 km/h, waardoor het verkeersveiligheidsrisico beperkter is dan een tunnel buiten de bebouwde kom.

De voorschriften voor het daadwerkelijk gebruik van de tunnelbuis zijn opgenomen in het Besluit aanvullende regels veiligheid wegtunnels. Daarin is onder meer geregeld onder welke restricties tweerichtingsverkeer in een enkele tunnelbuis is toegestaan.

Artikel 5.56

Het gaat in artikel 5.56 niet om een hellingbaan voor personen maar om een hellingbaan voor motorvoertuigen. Dit is een ander soort hellingbaan dan die in afdeling 2.6 van Bouwbesluit 2003. In afdeling 2.6 gaat het alleen om het overbruggen van hoogteverschillen door niet in een gemotoriseerd voertuig gezeten personen (dus lopend of bijvoorbeeld in een kinderwagen of rolstoel).

Artikel 5.57

Bij een plotselinge overgang van daglicht naar tunnellicht en van tunnellicht naar daglicht, kunnen automobilisten verblind raken. Om verkeersongevallen door verblinding te voorkomen bepaalt artikel 5.57 dat aan de tunnelmond voorzieningen moeten worden getroffen om een geleidelijke overgang van daglicht naar kunstlicht te waarborgen. De voorschriften met betrekking tot verlichting zijn te vinden in afdeling 5.5 van deze regeling. De noodzaak en aard van de voorzieningen zijn afhankelijk van een aantal factoren zoals omgevingsfactoren, oriëntatie en verlichting in de wegtunnelbuis.

De voorschriften met betrekking tot de reguliere tunnelverlichting zijn te vinden in afdeling 5.5 van deze regeling.

Artikel 5.58

Bij een incident in een wegtunnel is het noodzakelijk dat hulpverleningsvoertuigen een vrachtwagen met een hulpverleningsvoertuig kunnen passeren. De in artikel 5.58 vastgelegde minimum afmetingen van een wegtunnelbuis waarborgen dat daarvoor voldoende ruimte is.

§ 5.15.2Bestaande bouw

Zie de toelichting op § 5.15.1, Nieuwbouw.

Uw gekozen filters:

Type

Gebruiksfuncties