Bouwbesluit Online 2012


Afdeling 6.6 Vluchten bij brand, nieuwbouw en bestaande bouw

Algemeen

De voorschriften van deze afdeling zijn gericht op het bij brand voldoende snel en veilig kunnen vluchten.

Artikel 6.22Aansturingsartikel

Het eerste lid van dit artikel geeft de functionele eis dat een bouwwerk zodanige voorzieningen moet hebben dat het ontvluchten goed kan verlopen.

De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan deze voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan.

In tabel 6.22 was tot de inwerkingtreding van Stb. 2014, 51 artikel 6.23 abusievelijk niet aangewezen voor de bijeenkomstfunctie voor het aanschouwen van sport. Hoewel deze subgebruikfunctie op basis van het eerste lid van artikel 6.20 geen brandmeldinstallatie hoeft te hebben kan de verplichting een brandmeldinstallatie te hebben ook voortvloeien uit het vijfde lid van artikel 6.20. Omdat in een dergelijk geval ook een ontruimingsalarminstallatie als bedoeld in artikel 6.23 nodig is, is artikel 6.23 voortaan ook aangewezen voor de bijeenkomstfunctie voor het aanschouwen van sport. Daarmee geldt het voorschrift voor alle bijeenkomstfuncties en is het dus niet meer nodig daar een onderverdeling in subgebruiksfuncties op te nemen. Verder is in tabel 6.22 het vierde lid van artikel 6.24 niet meer aangestuurd voor wegtunnels. Tot deze wijziging is overgegaan omdat in de Regeling aanvullende regels veiligheid wegtunnels (Rarvw) al eisen aan de zichtbaarheid van vluchtrouteaanduidingen worden gesteld. Aan artikel 6.25 is een elfde lid toegevoegd op basis waarvan in de Regeling Bouwbesluit 2012 kan worden afgeweken van het derde lid. Hiermee is het mogelijk om het maximale aantal personen dat is aangewezen op een tegen de vluchtrichting indraaiende deur te koppelen aan een tijdseenheid. Op die manier is er geen sprake van een absoluut aantal van 37 respectievelijk 60 personen. Deze wijziging is in tabel 6.22 verwerkt. Aan artikel 6.26 is een vierde lid toegevoegd voor een woonfunctie voor zorg en een woonfunctie voor kamergewijze verhuur. Op grond van dit vierde lid is het voorschrift dat een deur zelfsluitend moet zijn niet van toepassing op de (niet-gezamenlijke) deur van de afzonderlijke wooneen-heden. Verder is het tweede lid van artikel 6.26 niet meer aangestuurd voor de woonfuncties voor zorg en voor kamergewijze verhuur. Het tweede lid zou er namelijk toe leiden dat alle deuren in die woonfuncties niet-zelfsluitend behoeven te zijn. Met deze wijziging is een onbedoelde verlichting van eisen ten opzichte van het niveau van het Bouwbesluit 2003 gecorrigeerd. Deze wijzigingen zijn in tabel 6.22 verwerkt.

Bij Stb. 2021, 147 is tabel 6.22 gewijzigd omdat aan artikel 6.26 een tweetal leden is toegevoegd.

Artikel 6.23Ontruimingsalarminstallatie en ontruimingsplan

Dit artikel heeft betrekking op ontruimingsalarminstallaties. Het doel van een ontruimingsalarminstallatie is de in het bouwwerk aanwezige personen na het ontdekken van een brand snel te alarmeren zodat een snelle en ordelijke ontruiming van de aanwezige personen kan plaatsvinden. Een ontruimingsalarminstallatie is vooral nodig wanneer personen door aanroepen niet snel genoeg op de hoogte kunnen worden gesteld. Zonder ontruimingsalarminstallatie zouden zij te laat geïnformeerd worden en niet direct met vluchten kunnen beginnen. De ontruimingsalarminstallatie kan ook worden gebruikt om de voor het vluchten noodzakelijke hulp te mobiliseren, bijvoorbeeld door melding naar een zusterpost of zorgcentrale. Dit is bijvoorbeeld het geval bij minder zelfredzame personen, bij personen die onder dwang zijn ingesloten of bij het vluchten van grote hoeveelheden mensen. Het ontruimingssignaal zal soms een luid alarm, soms een stil alarm of een combinatie van beide moeten zijn.

Het eerste lid bevat voorschriften over de verplichte aanwezigheid en de kwaliteit van ontruimingsalarminstallaties. De aanwezigheid van zo’n installatie is verplicht in die gevallen dat op grond van artikel 6.20 een brandmeldinstallatie aanwezig moet zijn. De ontruimingsalarminstallatie moet voldoen aan NEN 2575. Welk type installatie voorgeschreven wordt, hangt af van de specifieke situatie (zoals aanwezigheid van niet of minder zelfredzame personen, totaal aantal in het bouwwerk aanwezige personen, de concentratie van die personen en het aantal verdiepingen van het bouwwerk).Soms kiezen gebruikers van een bouwwerk op vrijwillige basis voor een brandmeldinstallatie. Bijvoorbeeld in een bouwwerk met een lage bezetting maar met een kostbare inventaris, zoals soms bij een lichte industriefunctie het geval kan zijn. Een ontruimingsalarminstallatie is bij een dergelijke vrijwillige geplaatste brandmeldinstallatie dus niet verplicht. In het eerste lid van artikel 6.23 is de verplichting om een (door het bevoegd gezag) goedgekeurd programma van eisen te hebben geschrapt [Stb. 2013, 75]. Een dergelijk programma wordt ook niet bij de brandmeldinstallatie gevraagd. Het is niet nodig een separaat door het bevoegd gezag goedgekeurd programma van eisen te hebben nu het ontwerp van alle voorgeschreven brandveiligheidsinstallaties in het kader van de aanvraag om vergunning voor het bouwen wordt beoordeeld door het bevoegd gezag.

Het tweede lid bevat de grondslag voor het bij ministeriële regeling kunnen geven van (nadere) voorschriften over de kwaliteit van het ontruimingssignaal van de in het eerste lid bedoelde ontruimingsalarminstallatie.

Op grond van het derde lid moeten het beheer, de controle en het onderhoud van de installatie als bedoeld in het eerste lid voldoen aan NEN 2654-2.

In het zesde lid lid is bepaald dat, indien er een brandmeldinstallatie is, er ook een ontruimingsplan moet zijn. Zo’n ontruimingsplan geeft inzicht in de eigenschappen van het bouwwerk en de rol van brandbeveiligingsinstallaties bij de alarmeringsprocedure. Op basis van het ontruimingsplan kunnen verdere afspraken worden gemaakt over de bij een ontruiming te nemen maatregelen. Doel is dat de gebruikers van het bouwwerk weten wat zij bij een brandmelding moeten doen, zodat de risico’s bij brand zoveel mogelijk worden beperkt. Bij het opstellen van een ontruimingsplan kan gebruikt worden gemaakt van de Nederlandse Technische Afspraken (NTA). In deze serie zijn aanbevelingen gegeven voor het opstellen van ontruimingsplannen (de NTA 8112-serie). De verschillende delen «leidraad voor een ontruimingsplan» worden als volgt genummerd en benoemd: Deel 1: Kantoorgebouwen Deel 2: Onderwijsgebouwen Deel 3: Kinderopvanggebouwen Deel 4: Gebouw met een publieksfunctie Deel 5: Logiesgebouwen Deel 6: Gezondheidszorgbouwen Deel 7: Industriegebouwen Deel 8: Cellen en cellengebouwen Deel 9: Ontruimingshandleiding en ontruimingkaart voor niet-vergunningplichtige bouwwerken.

Opgemerkt wordt dat zodra het Besluit basishulpverlening in werking treedt de verplichting om een ontruimingsplan te hebben op dat besluit zal zijn gebaseerd. Het voorschrift in dit besluit zal daarmee komen te vervallen.

Gelijkwaardigheid Vergelijkbaar met hetgeen hierboven bij artikel 6.20 over gelijkwaardigheid bij de brandmeldinstallatie is beschreven, kan ook bij de ontruimingsalarminstallatie een beroep worden gedaan op de gelijkwaardigheidsbepaling bedoeld in artikel 1.3. Bij bijvoorbeeld een situatie die zowel overzichtelijk is als een goede akoestiek heeft met weinig omgevingsgeluid kan een adequate alarmering ook plaatsvinden zonder een ontruimingsalarminstallatie.

Wanneer met een beroep op gelijkwaardigheid is vastgesteld dat geen brandmeldinstallatie is vereist, betekent dit dat ook geen ontruimingsalarminstallatie is vereist. Een ontruimingsalarminstallatie is namelijk alleen voorgeschreven in die gevallen dat een brandmeldinstallatie verplicht is. De brandmeldinstallatie en ontruimingsalarminstallatie komen dus in de regel als combinatie voor. Al zijn er situaties denkbaar waarbij het beroep op gelijkwaardigheid bij de brandmeldinstallatie is afgewezen, terwijl dat bij de ontruimingsalarminstallatie is gehonoreerd.

Artikel 6.24Vluchtrouteaanduidingen

De vluchtrouteaanduiding is bedoeld om de gebruiker van een gebouw duidelijkheid te geven over het verloop van vluchtroutes, zodat ook personen die niet of minder bekend zijn met een specifieke vluchtroute of zich door rook of duisternis niet meer kunnen oriënteren, voldoende snel het aansluitend terrein kunnen bereiken. De aanwezigheidseis geldt in beginsel voor alle typen gebouwen. Tabel 6.22 geeft een uitzondering voor de lichte industriefunctie aangezien in die functie normaliter weinig personen aanwezig zijn (zie ook artikel 1.1, begripsbepalingen).

In het eerste lid is bepaald dat een bouwwerk een vluchtrouteaanduiding moet hebben in iedere ruimte waardoor een verkeersroute voert en in iedere ruimte die bedoeld is voor meer dan 50 personen. In ruimten voor minder dan 50 personen is dus geen aanduiding nodig tenzij door die ruimten een verkeersroute voert. Een vluchtrouteaanduiding is bijvoorbeeld niet noodzakelijk en gebruikelijk in een afgesloten kantoortje, maar wel in de gang of kantoortuin waardoor vanuit dat kantoortje naar een veilige plek wordt gevlucht. De term verkeersroute is afkomstig uit en heeft dezelfde betekenis als in het Bouwbesluit 2003. Zie ook artikel 1.1, eerste lid. NEN 6088 stelt eisen aan de gebruikte kleuren en symbolen (pictogrammen) van vluchtrouteaanduidingen. In NEN-EN 1838 worden met name eisen gesteld aan luminantie en luminantieverhoudingen. De luminantie van elk deel van de veiligheidskleur van de vluchtrouteaanduiding moet minimaal 2 cd/m² bedragen in alle relevante kijkrichtingen. Deze in het eerste lid aangewezen normen bevatten geen eisen over de verlichtingssterkte van de vluchtrouteaanduiding zelf. Vluchtrouteaanduidingen hoeven dan ook niet per definitie als inwendig verlichte armaturen te worden uitgevoerd. In een aantal gevallen kan worden volstaan met het aanbrengen van pictogramstickers die zo nodig door externe verlichting worden aangelicht om aan de luminantie-eis te kunnen voldoen.

In het eerste lid van artikel 6.24 is bij Stb. 2015, 249, de verwijzing naar NEN 6088 aangepast. Voortaan wordt bij toepassing van het eerste lid, onderscheid gemaakt tussen nieuwbouw, waar de vluchtrouteaanduiding aan NEN 3011 moet voldoen, en bestaande bouw waar aan NEN 6088 moet worden voldaan.

Op grond van het tweede lid bedraagt de maximumhoogte waarop de vluchtrouteaanduidingen moeten zijn aangebracht zijn in een wegtunnel 1,5 m. Uiteraard is het toegestaan om in aanvulling op dit lid vluchtrouteaanduidingen boven vluchtuitgangen of -deuren aan te brengen.

In het derde lid is bepaald dat de vluchtrouteaanduiding moet zijn aangebracht op een duidelijk waarneembare plaats, dus niet achter een deur, gordijn of bij een hoge ruimte direct onder het plafond.

Het vierde lid regelt dat een in het eerste lid bedoelde vluchtrouteaanduiding binnen 15 seconden na stroomuitval, gedurende ten minste 60 minuten aan de zichtbaarheidseisen van NEN-EN 1838 moet voldoen. Hoewel in de praktijk vaak van een intern verlichte armatuur gebruik zal worden gemaakt is het ook toegestaan de vluchtrouteaanduiding extern aan te lichten.

In het vijfde lid is een uitzondering opgenomen voor een vluchtrouteaanduiding die op een vluchtroute ligt vanuit een ruimte met een verlichtingsinstallatie die niet is aangesloten op een voorziening voor noodstroom als bedoeld in artikel 6.3. van dit besluit. Dergelijke vluchtrouteaanduidingen hoeven bij stroomuitval niet aan de zichtbaarheidseisen van NEN-EN 1838 te voldoen.

Het zesde lid bepaalt dat een deur die toegang geeft tot een beschermde route aan beide zijden groen (RAL 6024) moet zijn. Dit voorschrift geldt alleen voor een wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 250 m.

Het zevende lid geeft aan dat bij een vluchtrouteaanduiding als bedoeld in het tweede lid, de loopafstand tot het einde van de tunnelbuis, in twee richtingen of, indien die loopafstand korter is, de loopafstand tot de meest nabije deur die toegang geeft tot een beschermde route goed zichtbaar moet zijn aangegeven. De verplichting de vluchtrouteaanduidingen goed te onderhouden en regelmatig te controleren vloeit voort uit artikel 1.16 (Zorgplicht).

Artikel 6.25Deuren in vluchtroutes

Doel van dit artikel is te waarborgen dat deuren in vluchtroutes het vluchten bij brand zo min mogelijk hinderen. De voorschriften hebben betrekking op de draairichting en het hang- en sluitwerk van de deur. Voorschriften met betrekking tot het brandveilig gebruik van deuren in vluchtroutes zijn opgenomen in artikel 7.12. Vluchtroutes waarop veel personen zijn aangewezen lopen het gevaar geblokkeerd te raken als deuren op de vluchtroute tegen de vluchtrichting indraaien of niet tijdig kunnen worden geopend. Een groep mensen op de vlucht zou daarom in het gedrang kennen komen. Daarom mogen deuren in vluchtroutes in bepaalde situaties niet tegen de vluchtrichting indraaien en kunnen eisen worden gesteld aan hang en sluitwerk. In dit verband moet een draaideur worden aangemerkt als een deur die tegen de vluchtrichting indraait. Schuifdeuren zijn in de meeste situaties wel toegestaan. Zie echter het vierde lid voor een uitzondering voor wegtunnels met een tunnellengte van meer dan 250 m.

Een deur in een woongebouw die bij het vluchten vanuit een woning in dat woongebouw toegang biedt tot een trappenhuis moet volgens het eerste lid met de vluchtrichting meedraaien. Met de aanpassing [Stb. 2011, 676] van artikel 6.25, eerste lid, geldt dit voorschrift alleen voor nieuwbouw. Hiermee is de onbedoelde verzwaring ten opzichte van het Bouwbesluit 2003 weggenomen.

In het tweede lid zijn voor de woonfunctie voor kamergewijze verhuur eisen aan het ontsluitingsmechanisme van deuren gesteld. Elke deur op de vluchtroute moet eenvoudig met een lichte druk of een ontsluitingsmechanisme dat voldoet aan NEN-EN 179 en NEN-EN 1125 kunnen worden geopend. Er mag dus een panieksluiting worden aangebracht maar dat hoeft niet. Het gaat in dit lid dus niet om de draairichting van de toegangsdeur van de wooneenheid zelf maar om het eenvoudig in de vluchtrichting kunnen openen van deuren op de vluchtroute die loopt vanaf de toegang van de wooneenheid naar de voordeur van de woonfunctie. In het tweede lid is een geringe redactionele wijziging aangebracht [Stb. 2011, 676].

Het derde lid schrijft voor dat een deur van een uitgang waardoor een vluchtroute loopt bij het openen met de vluchtrichting moet meedraaien wanneer bij het vluchten meer dan 37 personen op die deur zijn aangewezen. In het derde lid is een onderscheid aangebracht tussen het niveau van eisen bij nieuwbouw en bij bestaande bouw [Stb. 2011, 676]. Hiermee is voor bestaande bouw een onbedoelde verzwaring ten opzichte van het Bouwbesluit 2003 weggenomen.

Als een uitgang een nooddeur is, dan mag dat op grond van het vierde lid geen schuifdeur zijn. Bij een nooddeur zijn er vanwege het incidentele gebruik onvoldoende waarborgen dat het schuifmechanisme bij brand nog goed werkt. Bij regulier gebruik van een schuifdeur bijvoorbeeld in de toegang van een gebouw zijn er voldoende waarborgen dat het schuifmechanisme gangbaar blijft. Uit de aanvraag om vergunning voor het bouwen of voor brandveilig gebruik of een gebruiksmelding volgt hoeveel personen op een deur zijn aangewezen.

In het vijfde lid is voor wegtunnels met een tunnellengte van meer dan 250 m geregeld dat vluchtdeuren niet tegen de vluchtrichting in mogen draaien. Dit voorschrift is opgenomen omdat er bij een ongeluk in een wegtunnel bij elke uitgang van de wegtunnelbuis rekening moet worden gehouden met het feit dat door die uitgang veel mensen moeten kunnen vluchten.

In het zesde lid worden eisen gesteld aan deuren waarop bij het vluchten meer dan 100 personen zijn aangewezen. Dergelijke deuren moeten in de vluchtrichting kunnen worden geopend door een lichte druk tegen de deur uit te oefenen of door een lichte druk tegen een op een hoogte van circa 1 m aangebrachte «panieksluiting». Een panieksluiting is een ontsluitingsmechanisme dat wordt bediend met een stang die over de volle deurbreedte op de deur is aangebracht. De panieksluiting moet voldoen aan NEN-EN 1125. «In de vluchtrichting» wil zeggen met de stroom vluchtenden mee. Dat de deur in de vluchtrichting moet meedraaien volgt voor de in het zesde lid bedoelde situaties uit het derde lid. Er worden overigens geen eisen gesteld aan de wijze waarop de deur vanaf de andere kant moet worden geopend.

Op grond van het zevende lid geldt een specifiek voorschrift voor ruimten voor het insluiten van personen ongeacht de gebruiksfunctie (met uitzondering van de reguliere woning en het bouwwerk geen gebouw zijnde). Dit betekent dat behalve een reguliere cel ook bijvoorbeeld verhoorruimten, ophoudruimten en dergelijke in een politiebureau of rechtbank, een isoleerruimte in de gezondheidszorg wel met een sleutel mogen worden geopend. Voor deze afwijking van de tweede en zesde lid is gekozen omdat het al dan niet gedwongen insluiten zich verzet tegen deuren die door iedereen zonder sleutel kunnen worden geopend. Zie voor een toelichting op het begrip «andere ruimte voor het insluiten van personen» het algemeen deel van de toelichting. Om het tijdig vluchten bij brand mogelijk te maken moeten de in dit zevende lid bedoelde deuren zo nodig voldoende snel kunnen worden geopend. In artikel 7.12, tweede lid, wordt over dat gebruik een voorschrift gegeven.

Het achtste lid heeft betrekking op automatische (schuif)deuren en op voorzieningen voor toegangs- of uitgangscontrole. Bij het wegvallen van de netspanning moeten dergelijke voorzieningen vanzelf (automatisch) opengaan of zonder gebruik van een sleutel kunnen worden geopend (zie ook artikel 7.12, eerste lid). Direct bij een automatische deur die in geval van brand handmatig moet worden geopend moet duidelijk zijn aangegeven hoe deze kan worden geopend.

Op grond van het negende lid moet op deuren die toegang geven tot een zogenoemd overdruktrappenhuis duidelijk zichtbaar zijn aangegeven dat die deur toegang tot een dergelijk trappenhuis geeft. Wanneer een overdruktrappenhuis op overdruk staat (dit gebeurt automatisch bij brand), is de weerstand van de deuren die toegang tot dat trappenhuis geven hoger dan de weerstand onder normale omstandigheden. Vluchtende personen zouden daardoor kunnen concluderen dat de deur op slot zit. Met een opschrift, zoals «Hard duwen, trappenhuis kan op overdruk staan», wordt men hierover geïnformeerd. Overigens wordt opgemerkt dat een overdruktrappenhuis niet in dit besluit wordt voorgeschreven. Een overdruktrappenhuis wordt echter regelmatig toegepast in het kader van gelijkwaardigheid (artikel 1.3), bijvoorbeeld als onderdeel van een alternatief voor rooksluizen voor trappenhuizen of om bij hoge gebouwen (> 70 m) te voldoen aan de brandveiligheidseisen van afdeling 2.14. In het negende lid is ‘overdruktrappenhuis als bedoeld in NEN 6092’ vervangen door ‘overdruktrappenhuis’ [Stb. 2011, 676]. De verwijzing naar de in NEN 6092 opgenomen definitie ‘Trappehuis dat is voorzien van een overdruksysteem’ voegt voor het begrip van het negende lid niets toe.

Op grond van het tiende lid moet aan de buitenkant van een in een buitengevel aanwezige nooddeur het opschrift «nooddeur vrijhouden» of «nooduitgang» zijn aangebracht. Hiermee wordt voor iedereen duidelijk gemaakt dat de desbetreffende deur of uitgang moet worden vrijgehouden, zodat daarvan in geval van een calamiteit onmiddellijk gebruik kan worden gemaakt. Het opschrift moet voldoen aan NEN 3011. In het tiende lid is het begrip ‘nooduitgang’ geschrapt, aangezien het Bouwbesluit 2012 alleen het begrip nooddeur gebruikt en geen onderscheid maakt tussen nooduitgangen en nooddeuren.

Aan artikel 6.25 is bij Stb. 2014, 51 een elfde lid toegevoegd op basis waarvan in de Regeling Bouwbesluit 2012 kan worden afgeweken van het derde lid. Hiermee is het mogelijk om het maximale aantal personen dat is aangewezen op een tegen de vluchtrichting indraaiende deur te koppelen aan een tijdseenheid. Op die manier is er geen sprake van een absoluut aantal van 37 respectievelijk 60 personen.

Artikel 6.26Zelfsluitende deuren

Openingen in inwendige scheidingsconstructies tussen een brand- of subbrandcompartiment en een buiten dat compartiment gelegen ruimte zouden de weerstand van zo’n constructie tegen branduitbreiding of rookdoorgang tenietdoen. Daarmee zou ook niet meer worden voldaan aan de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag tussen de betreffende ruimten. Daarom bepaalt het eerste lid dat deuren in de inwendige scheidingsconstructie voorzien moeten zijn van een dranger. Het gaat hier om de scheidingsconstructies tussen een (sub)brandcompartiment en besloten ruimten daarbuiten en niet om scheidingsconstructies binnen een (sub)brandcompartiment of tussen een (sub)brandcompartiment en de buitenlucht.

Op grond van het tweede lid geldt deze zelfsluitendheidseis niet voor de voordeur van een woning of binnen de woonfunctie gelegen deuren en op grond van het derde lid niet voor een celdeur.

De bedoeling van artikel 6.26 is dat deuren in alle brandscheidingen zelfsluitend zijn. In artikel 6.26, eerste lid, was echter een brandscheiding waarvoor alleen een eis aan de weerstand tegen branddoorslag geldt niet meegenomen. Dit is met de wijziging van het eerste lid lid gerepareerd [Stb. 2013, 75]. Het voorschrift is nu ook van toepassing op inwendige scheidingsconstructies waarvoor alleen een eis aan de weerstand tegen branddoorslag geldt.

Op grond van Stb. 2020, 189 is het tweede lid gewijzigd. Het tweede lid van artikel 6.26 bevatte tot 1 juli 2020 een uitzondering op het algemene voorschrift uit het eerste lid van artikel 6.26 dat een deur in een inwendige scheidingsconstructie waarvoor een brand- of rookwerendheidseis geldt, altijd zelfsluitend moet zijn. Toegangsdeuren van woningen waren op grond van het tweede lid uitgezonderd van deze eis, zowel voor nieuwe als bestaande woningen. Het tweede lid van artikel 6.26 is nu zo gewijzigd dat de uitzondering alleen geldt voor bestaande woongebouwen. Voor nieuw te bouwen woongebouwen met woningtoegangsdeuren in inwendige scheidingsconstructies geldt nu het eerste lid van artikel 6.26 wel, en daarmee het voorschrift van zelfsluitendheid. Het betreft hier woongebouwen waarbij de woningdeuren uitkomen op een inpandige ruimte. Dit is het geval bij portiekflats en zogenaamde corridorflats. Voor galerijflats is het eerste lid niet van toepassing, omdat hier de woningstoegangsdeur in een uitwendige scheidingsconstructie zit. De zelfsluitendheid zorgt dat een toegangsdeur niet open blijft staan bij het vluchten uit een brandende woning. Hierdoor wordt de rookverspreiding in de aansluitende inpandige vluchtroutes beperkt. De zelfsluitendheid kan worden gerealiseerd met deurdrangers. Deurdrangers kunnen zo worden afgesteld dat deuren in gesloten toestand bij brand alsnog eenvoudig te openen zijn voor ouderen, mindervaliden en kinderen. Met een goede afstelling bestaat er dus geen risico dat mensen ingesloten worden. Verder kan men kiezen voor zogenaamde vrijloop deurdrangers die alleen geactiveerd worden bij brand en daarmee geen belemmering geven bij gebruik onder normale omstandigheden.Sinds 1 april 2014 geldt het voorschrift voor zelfsluitendheid al voor nieuwe portiekflats. Dit is geregeld in artikel 2.3 van de Regeling Bouwbesluit 2012. Met het nieuwe tweede lid van artikel 6.26 kan dit artikel in de Regeling Bouwbesluit 2012 vervallen.

Aan artikel 6.26 is bij Stb. 2014, 51 een vierde lid toegevoegd voor een woonfunctie voor zorg en een woonfunctie voor kamergewijze verhuur. Op grond van dit vierde lid is het voorschrift dat een deur zelfsluitend moet zijn niet van toepassing op de (niet-gezamenlijke) deur van de afzonderlijke wooneenheden. Verder is het tweede lid van artikel 6.26 niet meer aangestuurd voor de woonfuncties voor zorg en voor kamergewijze verhuur. Het tweede lid zou er namelijk toe leiden dat alle deuren in die woonfuncties niet-zelfsluitend behoeven te zijn. Met deze wijziging is een onbedoelde verlichting van eisen ten opzichte van het niveau van het Bouwbesluit 2003 gecorrigeerd.

Aan artikel 6.26 zijn bij Stb. 2021, 147 een tweetal leden toegevoegd. Het eerste lid van artikel 6.26 regelt de zelfsluitendheid van deuren in brand- en rookwerende scheidingsconstructies. Met het wijzigingsbesluit Staatsblad 2020, 189 is eerder de uitzonderingsregel op deze eis in het tweede lid van artikel 6.26 niet meer van toepassing op de toegangsdeuren van woningen in nieuw te bouwen woongebouwen zoals portiekflats en corridorflats. In het dagelijks gebruik zal men van een deurdranger op een toegangsdeur hinder kunnen ondervinden. In de praktijk kan dit er toe leiden dat de deurdranger dan onklaar wordt gemaakt en dat daarmee de zelfsluitendheid bij brand niet meer is geregeld. Ter voorkoming hiervan is in het nieuwe vijfde lid1geregeld dat er alleen bij brand sprake moet zijn van zelfsluitendheid. Dit kan door het toepassen van zogenaamde vrijloopdrangers. Deze worden alleen geactiveerd bij brand. Er zijn hierbij verschillende mogelijkheden. De vrijloopdranger kan worden geactiveerd door een rookmelder in de woning, door een rookmelder in de gemeenschappelijke verkeersruimten of door een rookmelder die geïntegreerd is in de dranger. Het vijfde lid geeft een functionele omschrijving. Dit betekent dat het aan een opdrachtgever of bouwer is om een keuze te maken voor een specifieke oplossing. Het onderhouden van de dranger en rookmelder valt onder de zorgplicht van artikel 1.16. Het nieuwe zesde lid, ingevoegd bij Stb. 2021, 147, regelt dat bij verbouw van de toegangsdeur van een woning de eisen voor zelfsluitendheid ook van toepassing zijn. Dit geldt ook als bij een functiewijziging van een gebouw er woningen worden gerealiseerd.

Opmerking BRIS

1 In Stb. 2021, 147 staat abusievelijk vierde lid.

Uw gekozen filters:

Type

Gebruiksfuncties