Bouwbesluit Online 2012


6.2. Besluit tot wijziging van het Bouwbesluit inzake energieprestatie

Financiële gevolgen In de onderzoeksrapporten van DHV 'Kosteneffectstudie grenswaarde energieprestatiecoëfficiënt utiliteitsbouw', november 1994 en van Bouwcentrum Advies bv 'Onderzoek naar de extra kosten bij verdergaande energiebesparing Woningnieuwbouw, rapportnummer 6616, april 1993 en "Energieprestatie referentiewoningen", rapportnummer 17757, november 1994, is beschreven wat de financiële consequenties zijn van het invoeren van een energieprestatiecoëfficiënt. Daartoe is aan de hand van NEN 5128 en NEN 2916 nagegaan welke bouwkundige maatregelen zullen leiden tot energiebesparing. Dit kunnen maatregelen zijn ten aanzien van een eenentwintigtal afzonderlijke aspecten, zoals oriëntatie van een gebouw, toepassing van speciale glassoorten (HR-glas, ook wel LE-glas genoemd), bewust toepassen van ramen naar optimale grootte en oriëntatie, het toepassen van meer isolatie in de gebouwschil, het toepassen van energiezuinige verlichting, het toepassen van verbrandingstoestellen met een hoog rendement, het toepassen van waakvlamloze toestellen, het meer luchtdicht bouwen, het beperken van niet noodzakelijke ventilatiestromen, het toepassen van gebalanceerde ventilatie met warmteterugwinning en het toepassen van energiezuinige pompen in ventilatie- en verwarmingsinstallaties. Het voldoen aan de energieprestatiecoëfficiënt zal in de regel worden gerealiseerd door een combinatie van maatregelen toe te passen.

Voor woningen en woongebouwen is aan de hand van een viertal referentiewoningen nagegaan, welke consequenties bepaalde maatregelen hebben voor de stichtingskosten en voor de woonlasten. Voorts is nagegaan welke energiebesparing per maatregel op grond van NEN 5128 mag worden verwacht. Gebleken is dat geen van de maatregelen rendabel is. Dit is verklaarbaar, omdat met de huidige gasprijzen de rentabiliteitsdrempel reeds met de vigerende eisen van het Bouwbesluit ten aanzien van de warmteweerstand, de It-waarde en de luchtdoorlatendheid zijn overschreden. Met de voorgestelde energieprestatiecoëfficiënt, leidend tot een energiebesparing in de orde van 10-15%, is de kosten-batenverhouding tussen enerzijds de toename van de huurprijs en anderzijds de verlaging van de energielasten het gunstigst te noemen. De gevolgen voor de MVROM-begroting in het kader van de IHS worden geschat op cumulatief ca. 0,9 mln.

Voor de niet tot bewoning bestemde gebouwen zijn achtenentwintig recentelijk gerealiseerde gebouwen doorgerekend. In deze gebouwen waren alle gebouwfuncties die het Bouwbesluit op basis van het onderhavige besluit onderscheidt, vertegenwoordigd. De effecten van verschillende maatregelen en combinaties van maatregelen zijn doorgerekend op verwachte energiebesparing, effect op de stichtingskosten, effect op de jaarlijkse energiekosten en het gekapitaliseerd kosteneffect op de totale investering. Met de voorgestelde energieprestatiecoëfficiënten en de nagestreefde energiebesparing in de orde van 15-20% schommelen de effecten op de stichtingskosten tussen 0,3 en 2%. Het gekapitaliseerd kosteneffect is echter slechts marginaal negatief te noemen (0,1%). Hierbij moet worden aangetekend dat vanwege het tot dusverre ontbreken van het voorgestelde energiebesparingsinstrument, gerealiseerde bouwwerken een grote spreiding vertonen in de energieprestatiecoëfficiënt bij het doorrekenen van de gebouwen zonder dat maatregelen worden genomen. Gebouwvorm, oriëntatie en raamafmetingen zijn voor de uitgevoerde studies niet gewijzigd, zodat de uitkomsten van de studies aan de conservatieve kant zijn.

De hiervoor genoemde energiebesparingspercentages zijn berekend aan de hand van gebouwgebonden kenmerken bij een genormeerd gebruik van die gebouwen. In werkelijkheid is het energiegebruik niet alleen afhankelijk van gebouwgebonden kenmerken, maar ook van het gebruikersgedrag, zoals het omgaan met bijvoorbeeld gebouwgebonden installaties en open laten staan ramen en deuren. Per gebouw zal daarom de werkelijke energiebesparing verschillen. In de gememoreerde onderzoeksrapporten is een vergelijking gemaakt tussen het energiegebruik van gebouwen die voldoen aan de vigerende regelgeving en het energiegebruik van diezelfde gebouwen, maar dan bouwtechnisch aangepast aan het onderhavige besluit. Omdat voor beide situaties is uitgegaan van een identiek, genormeerd gebruikersgedrag, zoals dat aan NEN 2916 en NEN 5128 ten grondslag ligt, zijn genoemde besparingspercentages als reële verwachting te beschouwen.

Wetgevingstoets De met dit wijzigingsbesluit beoogde wijziging van het Bouwbesluit strekt tot verdergaande energiebesparing met behoud van de keuzevrijheid voor de burger ten aanzien van in te zetten technische oplossingen teneinde dit doel te bereiken. In lijn met de opzet van de voorschriften van het Bouwbesluit (Stb. 1991,680) is voorzien in een grenswaarde voor de te stellen eis aan de energieprestatiecoëfficiënt. Voorts is voorzien in verwijzing naar een tweetal normbladen voor het bepalen of een gebouw aan die grenswaarde voldoet.

Het beleid om enerzijds te komen tot verdergaande energiebesparing en anderzijds te komen tot deregulering staat in relatie tot dit wijzigingsbesluit ogenschijnlijk op gespannen voet. Bedacht moet echter worden dat met het in het wijzigingsbesluit omzetten van een aantal functionele eisen uit het Bouwbesluit in prestatie-eisen, een verdergaande uniformering ten aanzien van de toepassing van de bouwvoorschriften is bereikt. Een dergelijke uniformering is ook te beschouwd als deregulering, omdat daarmee voor de burger de veelheid aan regels als gevolg van verschil in opvatting tussen de verschillende gemeenten en soms binnen een gemeente, wordt weggenomen.

Met het introduceren van de energieprestatienormering wordt een nieuw element aan de bouwregelgeving toegevoegd. Gelet op de reeds bestaande praktijk rondom de handhaving van het Bouwbesluit, de ontwikkelde praktijkrichtlijnen en de daarvan deel uitmakende elektronische versie van de norm, waarmee toetsing aan de hand van de door de aanvrager te overleggen gegevens eenvoudig kan plaatsvinden, alsmede het in gang gezette voorlichtings- en kennisoverdrachtstraject, mag worden verwacht dat van toename van bestuurlijke lasten hoegenaamd geen sprake zal zijn. Wel is vereist dat, wil de controle of conform de bouwvergunning is gebouwd effectief zijn, het controlerende apparaat beter op de hoogte is van installatietechnische zaken. Dit wordt in het voorlichtings- en kennisoverdrachtstraject ondervangen.

De met het wijzigingsbesluit nagestreefde doelstelling leidt er toe dat meer energiezuinige oplossingen moeten worden toegepast. Dit heeft tot gevolg dat er rond de totstandkoming van een bouwproject organisatorische veranderingen zullen plaatsvinden. Deze veranderingen zullen er toe leiden dat reeds in een vroeg stadium van het bouwkundig ontwerp het energiezuinigheidsaspect een rol zal moeten gaan spelen. De ontwerpers zullen zich, meer dan in het verleden, moeten verdiepen in energiezuinig ontwerpen, hetgeen ook zijn weerslag zal moeten krijgen in de bestemmingsplannen en de stedebouwkundige ontwikkelingen. Er zal daarnaast meer sprake moeten zijn van geïntegreerd ontwerpen. Dit zal niet zozeer leiden tot het wijzigen van de totale kosten gemoeid met ontwerp en advieskosten, als wel tot een verschuiving van de advieskosten naar een eerder stadium van het bouwproces. In het aanloopstadium kan dit leiden tot een geringe verhoging van de advieskosten, maar de verwachting is dat na enige gewenning sprake zal zijn van een marginale verhoging. Een secundair gevolg van de introductie van het energieprestatieconcept en de daaruit voortvloeiende integratie van ontwerp- en installatietechnieken is ook dat er een opwaartse druk van uitgaat op de kwaliteit van het binnenklimaat. Was vroeger het bouwkundig kader voor de installatie-adviseur een vast gegeven, en moest hij daarbinnen maar tot een optimalisatie zien te komen, binnen de geïntegreerde benadering zijn ook veranderingen van het bouwkundig kader mogelijk, zodat het optimalisatieproces kan worden verbeterd.

De grotere ontwerpbureaus zullen met de introductie van de energieprestatienormering minder moeite hebben dan de kleine ontwerpbureaus. Deze laatste zullen meer en meer zijn aangewezen op ondersteuning van ter zake deskundige adviesbureaus. Daarnaast zal vanwege de complexiteit van de bepalingsmethoden de computer, zo dit al niet het geval is, nog verder zijn intrede doen in de bouwpraktijk.

Het invoeren van de energieprestatiecoëfficiënt leidt tot het toepassen van betere isolatie van de schil van gebouwen, met name waar het gaat om de ramen. Voorts leidt het tot, vanuit energiezuinigheid gezien, betere klimaatbeheersingsinstallaties. Dit heeft een verhoogde inspanning van de branches tot gevolg, die in die sectoren actief zijn. Daarnaast vormt het introduceren van de energieprestatie een stimulans om te komen tot innovatieve ontwikkelingen rondom energiebesparing van gebouwen.

Met de introductie van de energieprestatiecoëfficiënt nemen de bouwkosten toe en daarmee ook de huurkosten. De exploitatiekosten zullen echter afnemen. In het geval sprake is van een optimaal ontwerp zullen de kosten en baten door de bank genomen in evenwicht zijn. Niet in alle gevallen worden de kosten gemaakt door de rechtspersoon die ook de lusten krijgt. De huurverhoging en de besparing op de exploitatiekosten zullen elkaar redelijk in evenwicht houden. De gevolgen voor de begroting in het kader van de IHS worden geschat op ca. 0,9 mln.

Uw gekozen filters:

Type

Gebruiksfuncties