Afdeling 2.3. Afscheiding van vloer, trap en hellingbaan
§ 2.3.1. Nieuwbouw
Artikel 2.16. Aansturingsartikel
1.
Een te bouwen bouwwerk bevat voorzieningen waardoor het vallen van een vloer, een trap en een hellingbaan zo veel mogelijk wordt voorkomen.
2.
Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.16 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
Artikel 2.17. Aanwezigheid
1.
Een voor personen bestemde vloer heeft bij een rand een niet beweegbare afscheiding als die rand meer dan 1 m hoger ligt dan een aansluitende vloer, het aansluitende terrein of het aansluitende water.
2.
Een trap als bedoeld in artikel 2.27 heeft, voor zover een zijkant van een tredevlak meer dan 1 m hoger ligt dan een aansluitende vloer, het aansluitende terrein of het aansluitende water, aan die zijkant een niet beweegbare afscheiding.
3.
Een hellingbaan als bedoeld in artikel 2.27 heeft, voor zover een zijkant van de vloer meer dan 1 m hoger ligt dan een aansluitende vloer, het aansluitende terrein of het aansluitende water, aan die zijkant een niet beweegbare afscheiding.
4.
Het eerste lid geldt niet ter plaatse van de aansluiting van de vloer aan:
-
a.
een trap, en
-
b.
een hellingbaan.
5.
Onverminderd het vierde lid geldt het eerste lid niet voor:
-
a.
een rand van een podium;
-
b.
een rand van een vloer die aan een bassin grenst;
-
c.
een rand van een laadvloer;
-
d.
een rand van een perron, en
-
e.
een met een rand als bedoeld onder a tot en met d, gelijk te stellen rand van een vloer.
Artikel 2.18. Hoogte
1.
Een vloerafscheiding als bedoeld in artikel 2.17, eerste lid, heeft een hoogte van ten minste 1 m, gemeten vanaf de vloer.
2.
In afwijking van het eerste lid heeft een vloer die hoger ligt dan 13 m boven een aangrenzende vloer, het aansluitende terrein of het aansluitende water, een vloerafscheiding een hoogte van ten minste 1,2 m, gemeten vanaf de vloer.
3.
In afwijking van het eerste en tweede lid heeft een afscheiding als bedoeld in artikel 2.17, eerste lid, ter plaatse van een al dan niet beweegbaar raam een hoogte van ten minste 0,85 m, gemeten vanaf de vloer.
4.
In afwijking van het eerste lid, heeft een vloerafscheiding een vanaf de vloer gemeten hoogte van ten minste 0,7 m, indien de som van die hoogte en de breedte van de bovenregel ten minste 1,1 m is.
5.
Een afscheiding als bedoeld in artikel 2.17, tweede of derde lid, heeft een hoogte van ten minste 0,85 m, gemeten vanaf de voorkant van de tredevlakken of vanaf de vloer van de hellingbaan.
6.
In afwijking van het eerste en tweede lid heeft een vloer waarvan een vloerafscheiding als bedoeld in artikel 2.17, eerste lid, direct is gelegen naast een pad of strook bedoeld voor langzaam verkeer, een vloeraf-scheiding met een hoogte van ten minste 1,3 m, gemeten vanaf de vloer.
Artikel 2.19. Openingen
1.
Een afscheiding als bedoeld in artikel 2.17 heeft geen openingen waardoor een bol kan passeren met een doorsnede groter dan de in tabel 2.16 aangegeven diameter.
2.
In afwijking van het eerste lid heeft een afscheiding als bedoeld in artikel 2.17 tot een hoogte van 0,7 m boven een vloer, een tredevlak of een vloer van een hellingbaan geen openingen waardoor een bol kan passeren met een doorsnede groter dan 0,1 m.
3.
De horizontaal gemeten afstand tussen een vloer, een trap of een hellingbaan en een afscheiding als bedoeld in artikel 2.17 is niet groter dan 0,05 m.
4.
De bovenregel van een in artikel 2.17 bedoelde afscheiding heeft geen onderbreking van meer dan 0,1 m.
5.
Het tweede lid is niet van toepassing op een vloer, een tredevlak of een vloer van een hellingbaan, of een gedeelte daarvan, niet bestemd voor kinderen jonger dan 12 jaar.
Artikel 2.20. Overklauterbaarheid
1.
Een afscheiding als bedoeld in artikel 2.17 of een constructieonderdeel dat, installatie die of onderdeel van een installatie dat aan of naast een dergelijke afscheiding is geplaatst, heeft, ter voorkoming van het overklauteren, geen opstapmogelijkheden tussen 0,2 m en 0,7 m boven een vloer, een tredevlak of een vloer van een hellingbaan.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op een vloer, een tredevlak of een vloer van een hellingbaan, of een gedeelte daarvan, niet bestemd voor kinderen jonger dan 12 jaar.
Artikel 2.21. Verbouw
gebruiksfunctie
|
leden van toepassing
|
||
---|---|---|---|
artikel
|
|||
lid
|
|||
1
|
Woonfunctie
|
||
2
|
Bijeenkomstfunctie
|
||
a
|
voor kinderopvang voor kinderen jonger dan 4 jaar
|
||
b
|
andere kinderopvang
|
||
c
|
andere bijeenkomstfunctie
|
||
3
|
Celfunctie
|
||
4
|
Gezondheidszorgfunctie
|
||
5
|
Industriefunctie
|
||
6
|
Kantoorfunctie
|
||
7
|
Logiesfunctie
|
||
8
|
Onderwijsfunctie
|
||
a
|
basisonderwijs
|
||
b
|
andere onderwijsfunctie
|
||
9
|
Sportfunctie
|
||
10
|
Winkelfunctie
|
||
11
|
Overige gebruiksfunctie
|
||
12
|
Bouwwerk geen gebouw zijnde
|
||
a
|
voor langzaam verkeer
|
||
b
|
ander bouwwerk geen gebouw zijnde
|
1.
Op het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk zijn de artikelen 2.17 tot en met 2.20 van overeenkomstige toepassing, waarbij in plaats van het in die artikelen aangegeven niveau van eisen wordt uitgegaan van het rechtens verkregen niveau.
2.
Bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk geen gebouw zijnde, geldt in afwijking van het eerste lid het in artikel 2.18, zesde lid, aangegeven niveau van eisen.
§ 2.3.2. Bestaande bouw
Artikel 2.22. Aansturingsartikel
1.
Een bestaand bouwwerk bevat voorzieningen waardoor het vallen van een vloer, een trap of een hellingbaan redelijkerwijs wordt voorkomen.
2.
Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.22 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
Artikel 2.23. Aanwezigheid
1.
Een voor personen bestemde vloer heeft bij een rand een afscheiding als die rand meer dan 1,5 m hoger ligt dan een aansluitende vloer, het aansluitende terrein of het aansluitende water.
2.
Een trap heeft, voor zover een zijkant van een tredevlak meer dan 1,5 m hoger ligt dan een aansluitende vloer, het aansluitende terrein of het aansluitende water, aan die zijkant een niet beweegbare afscheiding.
3.
Een hellingbaan heeft, indien een zijkant van de vloer meer dan 1,5 m hoger ligt dan een aansluitende vloer, het aansluitende terrein of het aansluitende water, aan die zijkant een niet beweegbare afscheiding.
4.
Het eerste lid geldt niet ter plaatse van de aansluiting van de vloer aan:
-
a.
een trap, of
-
b.
een hellingbaan.
5.
Onverminderd het vierde lid geldt het eerste lid niet voor:
-
a.
een rand van een podium;
-
b.
een rand van een vloer die aan een bassin grenst;
-
c.
een rand van een laadvloer;
-
d.
een rand van een perron, en
-
e.
een met een rand als bedoeld onder a tot en met d, gelijk te stellen rand van een vloer.
Artikel 2.24. Hoogte
1.
Een vloerafscheiding als bedoeld in artikel 2.23, eerste lid, heeft een hoogte van ten minste 0,9 m, gemeten vanaf de vloer.
2.
In afwijking van het eerste lid heeft een afscheiding als bedoeld in artikel 2.23, eerste lid, ter plaatse van een al dan niet beweegbaar raam een hoogte van ten minste 0,6 m, gemeten vanaf de vloer.
3.
In afwijking van het eerste lid, heeft een vloerafscheiding een vanaf de vloer gemeten hoogte van ten minste 0,6 m, indien de som van die hoogte en de breedte van de bovenregel ten minste 1 m is.
4.
Een afscheiding als bedoeld in artikel 2.23, tweede en derde lid, heeft een hoogte van ten minste 0,6 m, gemeten vanaf de voorkant van de tredevlakken of vanaf de vloer van de hellingbaan.
Artikel 2.25. Openingen
1.
Een afscheiding als bedoeld in artikel 2.23 heeft tot een hoogte van 0,6 m boven een vloer, een tredevlak of een vloer van een hellingbaan, geen openingen waardoor een bol kan passeren met een doorsnede groter dan de in tabel 2.22 aangegeven diameter.
2.
De horizontaal gemeten afstand tussen een vloer, een trap of een hellingbaan en een afscheiding als bedoeld in artikel 2.23, is niet groter dan 0,1 m.