Afdeling 3.1 Opvang- en doorstroomcapaciteit van een vluchttrappenhuis
Artikel 3.1
In artikel 2.173 van het Bouwbesluit 2003 is bepaald dat in de ministeriële regeling voorschriften worden gegeven voor de opvangcapaciteit en de doorstroomcapaciteit van een ruimte waardoor een rookvrije vluchtroute voert. Dit voorschrift regelt dat de vluchtroute de vluchtende voldoende snel kan opvangen en afvoeren. Andere voorschriften waarborgen dat een rookcompartiment bij brand voldoende snel kan worden verlaten.
Na afstemming van de in de Regeling Bouwbesluit nieuwbouw 1998 opgenomen bepalingsmethoden op het Bouwbesluit 2003, bleek dat de desbetreffende bepalingsmethoden en grenswaarden onvoldoende zijn toegesneden op toepassing voor andere gebruiksfuncties dan kantoor- en logiesfuncties en voor bezettingsgraadklassen hoger dan B3. Hoewel er momenteel aan alternatieve bepalingsmethoden wordt gewerkt is er nog geen methode beschikbaar die op voldoende draagvlak kan rekenen. Handhaving van concrete prestatievoorschriften voor kantoor- en logiesgebouwen zoals vastgelegd in de Ministeriële regeling nieuwbouw 1998 is niet mogelijk omdat het begrip toegankelijkheidssector een andere betekenis heeft gekregen. Ook zijn deze voorschriften niet afgestemd op de mogelijkheid dat in een gebouw naast een kantoor- of logiesfunctie ook een andere gebruiksfunctie voorkomt die van dezelfde vluchtroute gebruik maakt.
Derhalve is er voor gekozen in de ministeriële regeling alleen een functionele eis op te nemen.
Hoewel er dus nog geen alternatief is met voldoende draagvlak voor opname in deze regeling zijn er voldoende bouwstenen voor het bepalen of aan de functionele eis is voldaan te vinden in onder meer SBR-rapport 29-2, "Menselijk gedrag bij brand"; Stichting Bouwresearch, Rotterdam, 1984; Vluchten bij brand uit grote compartimenten, bepalingsmethode voor veilig vluchten, PRC Bouwcentrum, februari 1997, Achtergronden vluchtmethodiek grote brandcompartimenten, TNO Bouw rapport; 96-CVB-R0330/04, Richtlijn vluchtmethodiek grote brandcompartimenten, TNO Bouw rapport; 96-CVB-R0330/03, Achtergronden vultijdenmodel grote brandcompartimenten, TNO Bouw rapport; 96-CVB-R0330/02, Richtlijn vultijdenmodel grote brandcompartimenten, TNO Bouw rapport; 96-CVB-R0330/01, Richtlijn vultijdenmodel grote brandcompartimenten, TNO-rapport; 96-CVB-R1172, Achtergronden vultijdenmodel grote brandcompartimenten, TNO-rapport; 96-CVB-R1173 en de reeks Brandbeveiligingsconcepten zoals uitgegeven door het ministerie van BZK.
In het onderstaande zijn de bepalingsmethoden voor opvang- en doorstroomcapaciteit, zoals deze in de ministeriële regeling nieuwbouw 1998 waren opgenomen, uitgewerkt voor het Bouwbesluit 2003. Met daarbij de opmerking dat deze met name voor andere gebruiksfuncties dan een kantoor- of logiesfunctie en een bezettingsgraadklasse B1 of B2, en in een enkel geval ook B3 door de praktijk als onredelijke eisen ervaren kan worden. Daarbij kan worden aangetekend dat deze bepalingsmethode uitgaat van zowel de aanwezigheid van een opvangcapaciteit als een doorstroomcapaciteit. Het is echter in bepaalde situaties denkbaar dat met een goede doorstroomcapaciteit geen of slechts een beperkte opvangcapaciteit nodig is om aan de functionele eis te voldoen.
Opvangcapaciteit van een vluchttrappenhuis
1. | Een vloer van een bouwlaag in een vluchttrappenhuis waarover een of meer rookvrije vluchtroutes het vluchttrappenhuis binnenkomen heeft een opvangcapaciteit, van ten minste het aantal personen dat via die vluchtroutes het vluchttrappenhuis binnenkomt. Dit aantal is gelijk aan de hoogste waarde van:
waarin wordt verstaan onder: VBi: de getalswaarde van de totale vloeroppervlakte in m² aan verblijfsgebied met bezettingsgraadklasse Bi, die is aangewezen op de vluchtroutes die over die vloer het vluchttrappenhuis binnenkomen; GBi: de getalswaarde van de totale gebruiksoppervlakte op de bouwlaag in m² aan ruimte met bezettingsgraadklasse Bi, die is aangewezen op de vluchtroutes die over die vloer het vluchttrappenhuis binnenkomen, waarbij een rookcompartiment of een subbrandcompartiment als één ruimte mag worden beschouwd. |
2. | De opvangcapaciteit van een vloer van een bouwlaag in een vluchttrappenhuis waarover een of meer rookvrije vluchtroutes het vluchttrappenhuis binnenkomen wordt bepaald door het bij elkaar optellen van de opvangcapaciteiten van de volgende vloeren en treden:
Daarbij geldt:
|
Deze op kantoor- en logiesfuncties toegesneden methode gaat uit van het volgende:
In geval van brand zullen de in het gebouw aanwezige personen zich eerst naar een tijdelijk als veilig ervaren plaats zullen spoeden om van daaruit naar het aansluitende terrein te vluchten óf de in het gebouw aanwezige personen zo direct mogelijk naar buiten zullen vluchten. Deze benadering is ingegeven vanuit het gegeven dat snel de ruimte met de brand moet kunnen worden verlaten door de direct bedreigde mensen. Mensen die zich elders in het gebouw bevinden zullen, zonodig gefaseerd, gaan vluchten en al dan niet via opvang op een voor hun veilige plaats aan de ontruiming beginnen. Een vluchttrappenhuis wordt vanwege de daaraan gestelde eisen als veilige plaats beschouwd. In beginsel moet een gebouw zonder veiligheidstrappenhuis en rooksluizen in 15 minuten kunnen zijn ontruimd. Bij een gebouw met rooksluizen is in beginsel meer tijd beschikbaar voor de vluchtenden. Bij een veiligheidstrappenhuis is nog meer tijd beschikbaar.
De vereiste opvangcapaciteit is het aantal personen dat in een deel van een trappenhuis bij brand moet kunnen worden opgevangen. De eis wordt steeds gesteld aan de 'overbrugging tussen twee bouwlagen', in het trappenhuis. Voor de bovenste bouwlaag van een gebouw bestaat deze overbrugging uit de vloer van die bouwlaag, gelegen in het trappenhuis, aangevuld met de trappen die naar de eerste lager gelegen bouwlaag voeren waar mensen naar dat trappenhuis toestromen, inclusief de eventueel daartussen gelegen bordessen. De vloer in het trappenhuis van de eerste lager gelegen bouwlaag waar mensen toestromen telt niet meer mee, omdat die moet zorgen voor de opvang van de personen die van die bouwlaag moeten vluchten. De 'overbrugging' voor de op een na bovenste bouwlaag wordt op vergelijkbare wijze bepaald. Deze methode wordt herhaalt voor elke volgende bouwlaag daaronder.
Bij het vaststellen van de wijze waarop de vereiste opvangcapaciteit kan worden berekend, geldt als uitgangspunt dat het aantal op te vangen personen op twee manieren moet worden berekend, namelijk op basis van de bezettingsgraad van de gebruiksoppervlakte en op basis van de bezettingsgraden van de vloeroppervlakten aan verblijfsgebied. De vereiste opvangcapaciteit moet gelijk zijn aan het hoogste, op deze wijze gevonden aantal personen.
Onderdeel twee van de bepalingsmethode voor de opvangcapaciteit geeft aan hoe de beschikbare opvangcapaciteit kan worden bepaald. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen vloeren en trappen, omdat op trappen per vierkante meter minder mensen kunnen worden opvangen dan op vloeren. Wanneer in een trappenhuis een hellingbaan is gesitueerd, kan, wat de opvangcapaciteit betreft, worden uitgegaan van de waarden die voor een vloer gelden.
Doorstroomcapaciteit van een rookvrije vluchtroute door een vluchttrappenhuis
1. | Vanaf een punt in een vluchttrappenhuis heeft een rookvrije vluchtroute een doorstroomcapaciteit van ten minste:
waarin wordt verstaan onder: Pk: Het totaal aantal personen dat bepaald overeenkomstig onderdeel 1 van de bovengenoemde bepalingsmethode voor de opvangcapaciteit op een eerder punt van de vluchtroute het vluchttrappenhuis binnenkomt. t: de toegestane ontruimingstijd van het vluchttrappenhuis in minuten; n: het aantal bouwlagen van het vluchttrappenhuis dat zich bevindt tussen het gedeelte van de vluchtroute en de vloer ter plaatse van de toegang van het aansluitende terrein waarop de vluchtroute is aangewezen, waarbij een bouwlaag waarop geen vluchtroute het vluchttrappenhuis binnenkomt buiten beschouwing blijft. De toegestane ontruimingstijd (t) van het vluchttrappenhuis bedraagt:
|
2. | De doorstroomcapaciteit van een gedeelte van een vluchtroute wordt als volgt bepaald:
|
Aan de in de bepalingsmethode voor de doorstroomcapaciteit van een ruimte waardoor een rookvrije vluchtroute voert, ligt dezelfde benadering ten grondslag als aan de eis voor de opvangcapaciteit.
Op grond van het eerste onderdeel van de hier boven beschreven bepalingsmethode kan het aantal personen per tijdseenheid worden berekend, dat een doorsnede in een trappenhuis en daarop aansluitende ruimten in de vluchtrichting moet kunnen passeren. Dit is de vereiste doorstroomcapaciteit van het trappenhuis en daarom aansluitende ruimten. De doorstroom- capaciteit van het trappenhuis hoeft niet op elke plaats gelijk te zijn, maar mag bij gebruik van deze methode, in de vluchtrichting, nooit zover afnemen dat de capaciteit als gevolg van opstoppingen (opstuwing) in gevaar komt.
In elke doorsnede van het trappenhuis en daarop aansluitende ruimten moet blijkens het eerste lid de doorstroomcapaciteit zijn afgestemd op het aantal personen dat zich op de bouwlagen boven die doorsnede bevindt. Bij deze berekening is rekening gehouden met de omstandigheid dat vluchten vanaf een hoger gelegen bouwlaag meer tijd kost dan van een lager gelegen bouwlaag. Om die reden is voor een doorsnede van een hoger gelegen bouwlaag 1 minuut per bouwlaag in mindering gebracht op de ontruimingstijd van het gebouw.
Bij het vaststellen van de wijze waarop de benodigde doorstroomcapaciteit kan worden berekend, heeft het uitgangspunt gegolden dat een doorsnede op de vluchtroute dat ver verwijderd is van het eind van de vluchtroute, ruim voor het verstrijken van de toegestane ontruimingstijd van het gebouw moet zijn gepasseerd door alle vluchtenden die langs deze doorsnede moeten. Na het passeren van dat punt moeten de vluchtenden immers nog diverse bouwlagen overbruggen voor zij buiten zijn.
De toegestane ontruimingstijd van het gebouw (trappenhuis en daarop aansluitende ruimten) is afhankelijk van de uitvoering van dat trappenhuis, maar bedraagt nooit meer dan 30 minuten. Zonder aanvullende voorzieningen (gelijkwaardigheid) kan, wil zijn voldaan aan het voorschrift inzake de doostroomcapaciteit, praktisch gezien een gebouw bij toepassing van deze methode niet meer dan 30 bouwlagen hebben.
Het tweede onderdeel geeft een bepalingsmethode waarmee kan worden vastgesteld hoe groot de doorstroomcapaciteit van een vluchtroute op een bepaalde plaats is. De doorstroomcapaciteit is recht evenredig met de breedte van de vrije doorgang van de vluchtroute. Omdat men zich over trappen minder snel kan verplaatsen, is de doorstroomcapaciteit daar lager dan op vloeren.
Indien wordt voldaan aan beide hierboven genoemde (facultatieve) prestatie-eisen, kan men er in de regel van uitgaan dat is voldaan aan de functionele eis van artikel 3.1. In de tweede volzin van artikel 3.1 is bovendien bepaald dat eventueel rekening mag worden gehouden met een gefaseerde ontruiming. In de hierboven genoemde prestatie-eisen is daarmee geen rekening gehouden. Mede om deze reden is onder bepaalde omstandigheden denkbaar, dat aan de functionele eis is voldaan zonder volledig aan de hierboven gegeven prestatie-eisen te voldoen. Net als bij andere functionele eisen ligt de uiteindelijke beslissing of aan het voorschrift is voldaan bij burgemeester en wethouders.
Voor de berekening van de opvang- en doorstroomcapaciteit zijn voor de bovenstaande prestatie-eisen de volgende rekenwaarden van de bezettingsgraad aangehouden. Deze rekenwaarden zijn gelijk aan de rekenwaarden die ten grondslag liggen aan de bezettingsgraadtabel in het Bouwbesluit 2003 (artikel 1.1, zesde lid).
Inmiddels is door het Nederlands Normalisatie-instituut ontwerp NEN 6089:2005 gepubliceerd. Deze kan als inspiratiebron worden gebruikt voor het uitvoeren van berekeningen voor de opvang- en doorstroomcapaciteit.