Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Afdeling 1.1Begripsbepalingen
Artikel 1.1
Met het begrip rijbaanvloer is de vloeroppervlakte van de tunnel waarop de voor een wegtunnel kenmerkende activiteit (verkeersafwikkeling) plaatsvindt gedefinieerd. De noodzakelijk voorzieningen van de tunnel, zoals de aanwezigheid van nooduitgangen of de capaciteit van de ventilatie, moeten op die rijbaanvloer zijn afgestemd.
De begripsbepaling wegtunnelbuis is opgenomen om onderscheid te kunnen maken tussen een tunnelbuis voor het wegverkeer en een tunnelbuis voor andere doeleinden.
Hierbij kan gedacht worden aan een tunnelbuis voor zogenoemd dienstgebruik of voor vluchten, maar ook aan een tunnelbuis voor bijvoorbeeld voetgangers of fietsers. Opgemerkt wordt dat het noodzakelijk is gebleken om zowel de tunnellengte als de tunnelbuislengte te definieren. Een afzonderlijke tunnelbuis kan minder lang zijn dan de wegtunnel waarvoor de lengte van de langste wegtunnelbuis bepalend is.
Bij het bepalen van de tunnelbuislengte wordt, net als bij het bepalen van de tunnellengte (begripsbepaling opgenomen in het Bouwbesluit 2003), uitgegaan van het ‘omsloten gedeelte’. In de bouwregelgeving is geen definitie van ‘omsloten’ opgenomen. In beginsel zal het omsloten gedeelte van de tunnelbuis zich uitstrekken van tunnelbuismond tot tunnelbuismond.
In een enkel geval kan het omsloten gedeelte van de tunnelbuis ook achter de tunnelbuismond beginnen, bijvoorbeeld indien er zich in het dak van de tunnelbuis of de wand voldoende grote openingen bevinden om de bij een brand ontstane rook en hitte in voldoende mate af te voeren. Dit is met name het geval indien capaciteit van de toevoer van verse lucht en de afvoer van rook zodanig zijn, dat er in dat gedeelte van de wegtunnelbuis kan worden gesproken van een niet-besloten ruimte. Wanneer er bij een aanvraag om bouwvergunning sprake is van een ‘omsloten gedeelte’ is uiteindelijk ter beoordeling van de gemeente.
Artikel 1a
Artikel 1a is toegevoegd bij Stcrt. 2010, 7184, welk artikel voorziet in een nieuwe wettelijke grondslag voor de regeling, voor zover deze mede was gebaseerd op het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning. Dit besluit is als gevolg van de Wabo van rechtswege vervallen. De vervangende grondslag voor dit onderdeel van de regeling is artikel 4.4, eerste lid, van het Bor.
Afdeling 1.2NEN
Artikel 1.2
In het eerste lid van artikel 1.2 is geregeld dat in bijlage I van deze regeling is bepaald welke uitgaven van de direct door het Bouwbesluit 2003, hoofdstuk 2 van de Regeling omgevingsrecht, dat de indieningsvereisten bevat voor een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, of deze regeling aangewezen normbladen en de op deze normbladen uitgebrachte correctie-, wijzigings-, of aanvullingsbladen van kracht zijn.
Op grond van het tweede lid van artikel 1.2 was tot 21 mei 2009 NEN 2000 van belang voor de directe en indirecte doorverwijzingen naar tweedelijns normen en de afbakening van de zogenoemde verwijzingsketens tussen die normen. Een tweedelijns norm is een norm die via een direct in het Bouwbesluit 2003 of in deze regeling genoemde norm (eerstelijns norm) wordt aangestuurd. Voor de datum van uitgifte van NEN 2000 is bijlage I van belang.
Eens per jaar zal NEN, in overleg met het ministerie van VROM, NEN 2000 actualiseren.
Het tweede lid van dit artikel bakent de verwijzingsketens binnen de normen af. De normverwijzingen die niet in NEN 2000 (hoofdstuk 3) zijn vermeld, zijn in het kader van het besluit of deze regeling niet van toepassing. Die afgekapte verwijzingen of doorverwijzingen, kunnen bijvoorbeeld in het kader van het Bouwbesluit niet relevante alternatieven of overbodig geachte specificaties betreffen. In het tweede lid is per 21 mei 2009 (Stcrt. 2009, 91) de verwijzing naar NEN 2000 vervallen, mede omdat de sinds 2005 opgenomen bijlage I de in het kader van de bouwregelgeving geldende versie van de aangestuurde eerstelijns normen bepaalt. Verwijzingsketens binnen normen moeten, mede in relatie tot de drastische beperking van regeldruk, voor de technische bouwregelgeving zo veel mogelijk worden beperkt. Voortaan zijn alleen de eerstelijns normen, alle vermeld in bijlage I, van toepassing. Daarom is de tekst van het tweede lid nu zo geredigeerd dat bij doorverwijzing vanuit een in bijlage I aangestuurde norm voor de bouwregelgeving uitsluitend een doorverwijzing naar een andere in bijlage I aangestuurde norm of onderdeel daarvan van toepassing is. Uitzondering op deze doorverwijzing zijn de NEN-normen voor elektriciteit, gas en water en de in het Besluit omgevingsvergunning (Bor) aangewezen NEN-normen. Deze vallen niet onder de zogenoemde bouwnormen en zijn voor wat betreft inhoud en structuur niet afgestemd op de publieke verwijzing vanuit de bouwregelgeving. Een dergelijke afbakening als geregeld was tot 21 mei 2009 ontbreekt nog voor de in afdeling 1.3 van deze regeling voorgeschreven voorzieningen voor elektriciteit, noodstroom, gas en water met uitzondering van de (bouwnorm) NEN 2768. Voor de in het Bor genoemde normen is evenmin een afbakening van normketens en specificaties gegeven. Voor die gevallen geldt ook na 21 mei 2009 het algemene uitgangspunt dat van geval tot geval moet worden bekeken of een doorverwijzing relevant is.
Het derde lid van artikel 1.2 biedt de mogelijkheid om voor het bepalen van het 'materiaalgedrag bij brand' naar keuze gebruik te maken van ofwel de bestaande Nederlandse normbladen, ofwel het nieuwe Europese normblad NEN-EN 13501-1, waarbij de in het Bouwbesluit 2003 opgenomen brand- en rookklassen worden omgezet volgens tabel 1.1. Wanneer voor een bouwproduct nog geen Europees normblad of technische goedkeuring is vastgesteld en de CE-markering dus nog niet operationeel is, biedt dit voorschrift de fabrikanten de mogelijkheid om vrijwillig de Euroklassen toe te passen. Indien zij hiervoor kiezen, zijn zij daarmee niet langer verplicht om de in het Bouwbesluit 2003 aangestuurde Nederlandse brand- en rookklassen na te leven. Gemeenten moeten de toepassing van de Europese brand- en rookklassen aanvaarden.
Tabel 1.1 van deze regeling geeft aan op welke wijze de Nederlandse brand- en rookklassen, voorgeschreven in de paragrafen 2.11.1, 2.12.1 en 2.15.1 van het Bouwbesluit 2003, moeten worden omgezet naar de Euroklassen. In het Europese systeem bestaan twee brandklassen die kunnen worden vertaald als de Nederlandse 'onbrandbaarheidklasse' van NEN 6064, namelijk klasse A1 en A1(fl). Deze laatste klasse betreft de onbrandbaarheid van de bovenzijde van een vloer, hellingbaan of trap. Bij de omzetting worden, gelet op het uitgangspunt het huidige veiligheidsniveau te blijven hanteren, voor materialen nabij stookplaatsen, rookkanalen, de binnenkant van schachten en luchtkanalen deze zwaarste Europese klassen aangehouden.
Voor het materiaalgedrag bij brand van constructie-onderdelen die zijn toegepast rondom of in een ruimte waardoor een rookvrije of een van brand en rook gevrijwaarde vluchtroute voert, is in het Bouwbesluit 2003 een relatie gelegd tussen de klasse van brandvoortplanting en de rookproductie. Omdat het Europese systeem materialen op een andere manier beoordeelt, moeten deze twee in Nederland onderscheiden situaties beide door dezelfde Euroklasse worden vervangen.
De Europese bepalingsmethode voor de brandvoortplanting van de bovenzijde van een vloer, hellingbaan of trap en de brandklassen zijn bijna gelijk aan de Nederlandse (NEN 1775). De 'laagste' Europese brandklasse (E(fl) kan echter niet worden gekoppeld aan een rookklasse en is derhalve niet aangewezen. Als gevolg hiervan is gekozen voor brandklasse D(fl) en de iets zwaardere brandklasse C(fl). Voor de brandvoortplanting van de overige constructie-onderdelen verschillen zowel de Europese bepalingsmethoden als brandklassen aanzienlijk van de Nederlandse brandklassen (NEN 6065). Omdat de laagste Europese brandklasse (E) hier evenmin gekoppeld kan worden aan een Europese rookklasse, wordt deze klasse ook niet aangewezen. Ter vervanging van de laagste Nederlandse brandklasse (4) is daarom gekozen voor de Europese brandklasse D.
Voor de Nederlandse bepaling van de rookproductie (de rookklasse) worden in NEN 6066 in totaal vier niveaus onderscheiden, waarvan het laagste niveau 'geen eis' is. De Europese rookklassen voor de bovenzijde van een vloer, hellingbaan of trap sluiten niet goed aan bij deze Nederlandse indeling. De Europese indeling is namelijk in twee niveaus, het laagste niveau 'geen eis' en rookklasse s1(fl). Gekozen is daarom voor rookklasse s1(fl), die goed te combineren is met de brandklassen C(fl) en D(fl).
Voor de rookproductie van de overige constructie-onderdelen is gekozen voor één Europese rookklasse (s2), die ook goed te combineren is met de aangewezen brandklassen. Deze enkele rookklasse zal een beperkte wijziging van het veiligheidsniveau tot gevolg kunnen hebben. Artikel 2.126 van het Bouwbesluit 2003 dat nu nog drie Nederlandse rookklassen voorschrijft, zal dus bij voltooiing van de implementatie aangepast moeten worden, omdat dan alleen de rookklassen s2 en s1(fl) aangewezen worden.
De tabel is per 1 september 2005 op verzoek van de bouwpraktijk op onderdelen aangepast, om ook bij de toepassing van Euroklassen, de in Nederland reeds lang geaccepteerde bouwmateriaalcombinaties te kunnen blijven gebruiken. Het gaat daarbij met name om de toepassing van materialen bij de onderste 2,5 m van de gevel (buitenoppervlak). Verder is sedertdien voor een ruimte waardoor een niet-besloten, rookvrije vluchtroute voert qua brandklasse Euroklasse C in plaats van Euroklasse B voorgeschreven en Euroklasse B in plaats van Euroklasse A2. Ook maakt de tabel duidelijk dat voor een niet-besloten ruimte waardoor een vluchtroute voert noch een Nederlandse noch een Europese rookklasse is voorgeschreven.
Afdeling 1.3Voorzieningen voor elektriciteit, noodstroom, gas en water
Artikel 1.3 tot en met 1.5
De bouwtechnische voorschriften voor elektriciteit of noodstroom worden nu in deze regeling vermeld. De voorheen in het besluit genoemde model-aansluitvoorwaarden voor elektrische energie van EnergieNed bevatten niet langer bouwtechnische voorschriften. Nadere aanwijzingen van NEN-normen of onderdelen daarvan door middel van een publicatie in het blad Stroomlijn zijn hiermee overbodig geworden.
Het voorschrift in artikel 1.3 is bedoeld voor nieuwbouw en het voorschrift in artikel 1.4 voor bestaande bouw.
Het derde lid van artikel 1.3 (vanaf 21 mei 2009 is dat het tweede lid) regelt leidingdoorvoeren, waaronder een mantelbuis, bij elektriciteitsvoorzieningen. Deze voorschriften zijn materieel afkomstig uit hoofdstuk 4 (bruikbaarheid) van het Bouwbesluit 2003. De aanwezigheid van deze doorvoeren is echter vooral uit het oogpunt van veiligheid voorgeschreven (zie ook de toelichting op artikel I, onderdeel DDDDDDD van Stb. 2005, 1). Daarom vallen deze voorschriften voortaan onder de 'veiligheidseisen' als bedoeld in artikel 2.49 van het Bouwbesluit 2003, waarvan de nadere uitwerking voorlopig in artikel 1.3 van de regeling is opgenomen. Voor de veiligheid van een standaardvoorziening voor elektriciteit ten behoeve van huishoudelijk gebruik werd in artikel 1.4 voor de bestaande bouw tot september 2005 uitsluitend verwezen naar NEN 1010, uitgave 1962. Met toepassing van de norm uit 1962 werd evenals voor alle andere onderwerpen geen recht gedaan aan de ontwikkeling van het veiligheidsniveau sinds 1962 (bijvoorbeeld aardlekschakelaar en kleurcodes van de bedrading). In de voormalige Model aansluitvoorwaarden van de Vereniging van Exploitanten van Elektriciteitsbedrijven in Nederland werd voorgeschreven dat installaties die na 1962 zijn aangelegd ten minste moeten voldoen aan de op het tijdstip van aanleg geldende voorschriften. Op zich was dit een overbodig voorschrift omdat vanwege algemene rechtsbeginselen het rechtens verkregen niveau niet mag worden onderschreden.
Met de verwijzing naar de meer recente NEN 1010 zoals aangestuurd in bijlage I, is per 1 september 2005 ook deel 9 van de norm van toepassing. In dit deel zijn voorschriften voor bestaande bouw, dus ook voor na 1962 aangelegde installaties van bouwwerken, opgenomen. Met het aansturen van deze meer recente NEN 1010 is het vermeende gat in de regelgeving, dat ontstond toen de Model aansluitvoorwaarden niet meer werden aangewezen (1 januari 2003), ongedaan gemaakt. Deze wijze van regulering betekent een doorbreking van de standaard aangehouden systematiek.
Met de aansturing van NEN 1010, versie 2007, is niet langer sprake van afzonderlijke delen en dus ook niet langer van deel 9. De voorschriften die gelden voor een elektrische installatie in een bestaand bouwwerk zijn nu geïntegreerd in lopende tekst van NEN 1010.
Artikel 1.5 zag tot 21 mei 2009 voor zowel nieuwbouw als bestaande bouw toe op de situaties met risico op gas- en stofontploffing. Per 21 mei 2009 zijn deze voorschriften vervallen.
Deze voorschriften (artikel 1.3 en 1.4) omvatten nagenoeg dezelfde eisen als voorheen in de genoemde model-aansluitvoorwaarden en aanwijzingen voor elektriciteit of noodstroom waren opgenomen. Het bodemniveau voor de bestaande bouw is echter, na overleg met EnergieNed, iets meer op de praktijk toegesneden. Voor een voorziening voor elektriciteit voor hoge spanning in de bestaande bouw, wordt als minimumniveau verwezen naar een voorloper van de NEN-norm verwezen, die al in de oorlogsjaren werd gepubliceerd en gedurende enige decennia voor nieuwbouw van kracht is geweest (V 1041).
Met het oog op de vermindering van regeldruk is het voorschrijven van specifieke voorzieningen voor elektriciteit, naast de standaardvoorzieningen voor elektriciteit, vervallen. Dit betekent dat de voorschriften voor apparatuur voor medisch onderzoek (artikelen 1.3 en 1.4) en voor elektrisch materiaal bij een risico voor gasontploffing of stofontploffing (artikel 1.5) vervallen. NEN 1010 en NPR 5310 kunnen hier voor de bouwregelgeving reeds afdoende in voorzien, zowel voor nieuwbouw als voor bestaande bouw.
Om deze reden is de aansturing van de in deze voorschriften genoemde normen NEN 3134, NEN-EN-IEC 60079-14, NEN-EN-IEC 61241-14 en NEN-EN-IEC 61241-17 ook in bijlage I vervallen.
Artikel 1.6 en 1.7
Evenals bij de voorziening voor elektriciteit en noodstroom, worden de eisen voor een voorziening voor gas nu in deze regeling vermeld. Met deze directe aanwijzing zijn nadere aanwijzingen van NEN-normen of onderdelen daarvan in het blad Gaswijs voor toepassing van het Bouwbesluit niet meer relevant. Het voorschrift in artikel 1.6 is bedoeld voor nieuwbouw en het voorschrift in artikel 1.7 voor bestaande bouw.
Deze voorschriften omvatten dezelfde eisen als voorheen in de genoemde Model-aansluitvoorwaarden en aanwijzingen voor gas, behoudens de aansturing van NEN 2078. Abusievelijk was dit normblad vanaf 1998 voor het besluit niet aangestuurd.
Het derde lid van artikel 1.6 regelt voorschriften voor leidingdoorvoeren, waaronder een mantelbuis, bij gasvoorzieningen. Deze voorschriften zijn materieel afkomstig uit hoofdstuk 4 (bruikbaarheid) van het Bouwbesluit 2003. De aanwezigheid van deze doorvoeren is vooral uit het oogpunt van veiligheid voorgeschreven (zie ook de toelichting op artikel I, onderdeel DDDDDD, van Stb. 2005, 1). Daarom vallen deze voorschriften voortaan onder de 'veiligheidseisen' als bedoeld in artikel 2.71 van het Bouwbesluit 2003, waarvan de nadere uitwerking voorlopig in artikel 1.6 van de regeling is opgenomen.
Voor de veiligheid van een standaardvoorziening van gas voor huishoudelijk gebruik in de bestaande bouw werd tot september 2005 wegens het ontbreken van een geschikt normblad verwezen naar het document 'Bodemniveau Gasinstallaties'. Sedertdien geldt NEN 8078.
Artikel 1.8 en 1.9
Evenals bij elektriciteit, noodstroom en gas worden de bouwtechnische eisen voor een voorziening voor drinkwater en warmwater nu direct aangewezen in deze regeling.
Het voorschrift in artikel 1.8 is bedoeld voor nieuwbouw en het voorschrift in artikel 1.9 voor bestaande bouw.
De in NEN 2000 aangestuurde uitgave van normblad NEN 1006 is niet voldoende afgestemd op het Bouwbesluit 2003. Op grond van artikel 2 van de Woningwet zijn voor toepassing in het kader van het besluit alleen de bouwtechnische eisen voor drinkwater of warmwater van belang. NEN is thans bezig met een herziening van het normblad.
Omdat de in NEN 2000 aangestuurde uitgave van het normblad NEN 1006 te hoge eisen stelt voor de bestaande bouw is daarvoor in deze regeling de uitgave van 1981, inclusief correctieblad van juni 1990, aangewezen.
Afdeling 1.4CE-markeringen
Artikel 1.10
Dit artikel regelt de publicatie van aan CE-markeringen gerelateerde normen, richtlijnen en specificaties.
De Europese Commissie heeft in overleg met de lidstaten een procedure afgesproken voor de bekendmaking van de Europese technische specificaties en de overgangsperioden voor het gebruik van de CE-markering. Een en ander is vastgelegd in het Guidance paper J; Transitional arrangements under the Construction Products Directive (Construct 2001/477, 22 mei 2001).
In het tweede lid is het moment van bekendmaking in de Nederlandse Staatscourant aangegeven voor Europese geharmoniseerde normen, voor Nederlandse normen waarin deze normen zijn getransponeerd, en voor door lidstaten vastgestelde technische specificaties ten aanzien waarvan de Europese Commissie heeft medegedeeld dat deze in overeenstemming zijn met de in de richtlijn bouwproducten bedoelde voorschriften. Voor de Europese geharmoniseerde normen (hEN's) of Nederlandse normen waarin de Europese geharmoniseerde normen zijn getransponeerd (NEN-EN), gebeurt dit op het moment dat de Europese Commissie de hEN's heeft gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen. Voor de technische goedkeuringsrichtlijnen geschiedt dit binnen een redelijke termijn nadat deze richtlijnen door de Europese Commissie aan de lidstaten bekend zijn gemaakt. In het hierboven genoemde Guidance paper J wordt hiervoor een termijn van ten hoogste negen maanden genoemd.
Nadere informatie over de CE-markering is te vinden op de website www.vrom.nl en te verkrijgen bij het Nederlands normalisatie instituut NEN te Delft en de Stichting Bouwkwaliteit (SBK) te Rijswijk (ZH).
Artikel 1.11
Ter uitvoering van Europese afspraken inzake overgangsperioden voor de CE-markering op bouwproducten zijn in dit artikel de rechten en verplichtingen van de fabrikant en zijn vertegenwoordiger opgenomen.
In het eerste lid is vastgelegd wanneer producenten de CE-markering op hun bouwproducten moeten aanbrengen, voor zover de Europese technische specificaties op die producten betrekking hebben. Het na de in dit lid aangegeven ingangsdatum in de handel brengen van bouwproducten die niet zijn voorzien van de CE markering, is strafbaar ingevolge artikel 1.8 van het Bouwbesluit 2003.
In het tweede lid is aangegeven wanneer de CE-markering mag worden aangebracht.
Het derde lid betreft de Europese technische goedkeuringen. Zodra de goedkeurings-richtlijnen bekend zijn gemaakt aan de lidstaten, kan op basis van de Europese goedkeuring de CE-markering op het bouwproduct worden aangebracht.
In het vierde lid is aangegeven dat zodra voor een product een conformiteitsverklaring of een conformiteitscertificaat is afgegeven de in die verklaring aangegeven specificaties als juist moeten worden aangemerkt en derhalve voor toepassing zijn toegelaten. Voor de lijst van Europese technische goedkeuringen op basis van CUAP's, als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de richtlijn, wordt verwezen naar de website van EOTA: www.eota.be.
Artikel 1.12 tot en met 1.14
Artikel 1.12 regelt de aanwijzing van certificatie- en inspectie-instellingen en testlaboratoria.
Artikel 1.13 geeft nadere voorschriften waaraan deze instellingen moeten voldoen.
In artikel 1.14 zijn de verplichtingen van deze instellingen jegens de rijksoverheid opgenomen.
Artikel 1.15
Dit artikel regelt dat de minister bouwproducten kan aanwijzen waarvoor het verbod tot het op de eigen markt in de handel brengen zonder CE-markering niet geldt.
Artikel 1.16
Het eerste lid omvat de verplichting voor de minister van VROM om jaarlijks een overzicht bekend te maken van de in artikel 1.12, eerste lid nieuw aangewezen onafhankelijke deskundige instellingen die de in de richtlijn bouwproducten bedoelde taken uitvoeren. Dit betreft de zogeheten Notified Bodies. Deze moeten niet worden verward met de Approval Bodies die de minister van VROM aanwijst op grond van artikel 10, eerste lid, van de richtlijn bouwproducten. Deze laatste stellen de technische goedkeuringen op en hebben daartoe met de minister van VROM een privaatrechtelijke overeenkomst opgesteld.
Op grond van het tweede lid moet de minister van VROM een overzicht geven van de in artikel 1.15 bedoelde bouwproducten en van bouwproducten die geen of slechts een geringe invloed hebben op de veiligheid en volksgezondheid (artikel 4, vijfde lid, van de richtlijn bouwproducten).
Afdeling 1.5Kwaliteitsverklaringen
Artikel 1.17
Uit het oogpunt van administratieve lastenverlichting wordt een extra faciliteit voor bepaalde buitenlandse instituten geboden. Een buitenlandse instelling die overeenkomstig artikel 16 van de richtlijn bouwproducten in het land van oorsprong is erkend voor het doen van proeven en controles, wordt indien deze in overeenstemming met de voorschriften in Nederland zijn, gelijkgesteld met een onafhankelijk deskundig instituut dat voldoet aan de kwalificaties genoemd in artikel 1, eerste lid, onder i, van de Woningwet. Dit betekent dat een voor een dergelijk bouwproduct afgegeven testrapport, eventueel voorzien van het eigen merkteken, geldt als een door de minister van VROM erkende kwaliteitsverklaring als bedoeld in artikel 1.6 van het besluit.
Artikel 1.18 en 1.19
De artikelen 1.18 en 1.19 zijn gebaseerd op een (algemene) erkenning door de minister van het stelsel als zodanig waarbinnen kwaliteitsverklaringen tot stand komen. Kwaliteitsverklaringen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Woningwet en de artikelen 1.6 en 1.7 van het Bouwbesluit 2003 worden niet door de minister zelf, maar door een door de minister aangewezen coördinerende instelling erkend door bekendmaking van die verklaringen op de lijst van erkende kwaliteitsverklaringen.
Dit stelsel is gericht op:
- Brede toepasbaarheid
- Rransparantie (rechtszekerheid en rechtsgelijkheid)
- Toedeling van verantwoordelijkheden
- Beperking van de administratieve lasten
- Laagdrempeligheid
- Objectieve kwaliteitscriteria
De kwaliteitsverklaringen die binnen het stelsel worden afgegeven, gelden in het kader van de bouwvergunningprocedure nog als voldoende bewijs dat aan de eisen van de bouwregelgeving is voldaan, voorzover het althans de eisen betreft waarover de betreffende verklaringen een uitspraak doen.
Binnen het stelsel kunnen zowel productcertificaten, attesten als procescertificaten worden afgegeven mits er een aantoonbaar verband is met de bouwregelgeving. Dit verband is per te certificeren onderwerp aangegeven in een geharmoniseerde grondslag voor certificatie, ook wel een beoordelingsrichtlijn genoemd. In tegenstelling tot het stelsel zoals dat eerder gold, worden in deze regeling voortaan geen individuele woordmerken of logo's zoals bijvoorbeeld KOMO meer genoemd. Het gaat erom dat alle instellingen toegang hebben tot het stelsel, mits zij aan de objectieve kwaliteitscriteria van het stelsel voldoen. Deze kwaliteitscriteria worden in een met de betrokken partijen te sluiten overeenkomst vastgelegd. De minister publiceert deze overeenkomst vervolgens in de Staatscourant. In deze in artikel 1.18, tweede lid, van de regeling bedoelde overeenkomst worden ten minste de volgende uitgangspunten opgenomen:
1. | De kwaliteitsverklaringen die onder het te erkennen stelsel worden afgegeven hebben een aantoonbare relatie met de bouwregelgeving; |
2. | De toegang tot het stelsel wordt gewaarborgd voor alle instellingen die voldoen aan van tevoren vastgestelde kwaliteitscriteria, waarbij als algemeen uitgangspunt geldt dat de betreffende certificatie-instellingen zijn geaccrediteerd op basis van de EN 45000 normenserie; |
3. | De kwaliteitsverklaringen als bedoeld onder 1 zijn gebaseerd op technische specificaties die niet strijdig zijn met de Europese geharmoniseerde specificaties en waarbij gestreefd is naar harmonisatie van sectorspecifieke certificatie-eisen; |
4. | De beoordeling of kwaliteitsverklaringen voldoen aan de hierboven gestelde eisen van het gewijzigde stelsel wordt gedaan door een onafhankelijke commissie. Deze commissie zal door de coördinerende instelling, in overleg met de minister, worden ingesteld. Aan de onder het tweede of derde punt gestelde voorwaarden is ook voldaan, indien, ter beoordeling van de bovengenoemde commissie, gelijkwaardigheid aan die voorwaarden in voldoende mate is aangetoond, en; |
5. | Een objectieve toelating van instellingen tot het stelsel is gewaarborgd door een bezwaar- en beroepsprocedure. |
Het voornemen bestaat om de Stichting Bouwkwaliteit als coördinerende instelling aan te wijzen en deze als enige te autoriseren om het overzicht van kwaliteitsverklaringen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder j, van de Woningwet vast te stellen en te publiceren (bijvoorbeeld op internet).