2.
In het te meten verblijfsgebied moet gedurende ten minste drie aaneengesloten uren, voorafgaand aan de bepaling, de luchttemperatuur, de relatieve luchtvochtigheid, alsmede de met behulp van een ventilator en een deur- of raamschot tot stand gebrachte toevoer van verse lucht en afvoer van binnenlucht constant zijn gehouden, met:
-
a.
een variatie in de luchttemperatuur van ten hoogste 0,5°C;
-
b.
een variatie in de relatieve luchtvochtigheid van ten hoogste 5%; en
-
c.
een variatie in de toevoer van verse lucht en afvoer van binnenlucht van ten hoogste 10%.