2.2. De voorschriften naar onderwerp beschouwd
2.2.1.Inleiding
In deze paragraaf is een beschouwing gegeven over de onderwerpen die uit het oogpunt van veiligheid, gezondheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid en milieu regeling hebben gekregen in het onderhavige besluit. Daarbij dient evenwel te worden bedacht dat, zoals reeds eerder in deze nota is opgemerkt, de beschouwde onderwerpen, mede gelet op artikel 2 van de Woningwet en het beginsel van verworven rechten voor de bestaande bouw, niet allemaal, geheel of gedeeltelijk, van toepassing zijn op de verschillende in dit besluit bedoelde soorten gebruiksfuncties.
2.2.2.Veiligheid
De voorschriften die uit het oogpunt van veiligheid zijn gesteld, richten zich op de constructieve veiligheid, gebruiksveiligheid, brandveiligheid en sociale veiligheid.
De voorschriften met betrekking tot de constructieve veiligheid hebben ten doel te waarborgen dat een bouwwerk niet geheel of gedeeltelijk instort of omvalt als gevolg van de op het bouwwerk werkende krachten. Met andere woorden, die voorschriften moeten waarborgen dat het bouwwerk voldoende sterkte en stabiliteit heeft. Voorts moet de hoofddraagconstructie van een bouwwerk in staat zijn bijzondere belastingen, zoals bepaalde explosies, een extreme grondwaterstand, te weerstaan, opdat voortschrijdende instorting van dat bouwwerk wordt voorkomen. Voor de nieuwbouw geldt daarenboven dat het bouwwerk duurzaam bestand moet zijn tegen de daarop werkende krachten. Voorts moeten de hoofddraagconstructie en de draagconstructie van een vloer, trap en hellingbaan van een bouwwerk zodanig sterk zijn dat die constructies bij brand niet binnen een korte tijdsduur instorten, opdat de in die bouwwerken aanwezige vluchtmogelijkheden in stand blijven en door in het gebouw aanwezige personen of de brandweer, ondanks de brand, kunnen worden gebruikt. Deze eisen zijn ook gegeven om gevaar voor de omgeving te voorkomen en maatschappelijke schade te minimaliseren.
De voorschriften met betrekking tot de verplaatsing van een bouwwerk, die impliciet door aansturing van de sterkte-eisen via de NEN 6700 van kracht zijn, zijn gesteld om te voorkomen dat de bruikbaarheid van het bouwwerk vermindert als gevolg van het in zijn geheel ten opzichte van het maaiveld te veel zakken van dat bouwwerk of een deel daarvan. Derhalve zijn eisen gesteld aan de maximaal toelaatbare zakking van een bouwwerk.
De voorschriften met betrekking tot de gebruiksveiligheid hebben ten doel ongevallen in en om een gebouw zoveel mogelijk te voorkomen. Met het oog hierop zijn dan ook, om te voorkomen dat iemand van een vloer naar beneden kan vallen, eisen gesteld met betrekking tot de aanwezigheid van afscheidingen bij randen van vloeren, alsmede aan die afscheidingen zelf. Dit laatste mede om het overklauteren of doorvallen door kleine kinderen zoveel mogelijk tegen te gaan. Voorts zijn ten einde op redelijk veilige wijze de voor het gebruik van het bouwwerk van belang zijnde ruimten te kunnen bereiken, eisen gesteld aan de wijze waarop hoogteverschillen veilig moeten zijn te overbruggen. Daarnaast zijn met het oog op het zo vloeiend en veilig mogelijk kunnen begaan van een trap of hellingbaan waarmee hoogteverschillen moeten zijn overbrugd, eisen gesteld aan een trap en een hellingbaan. Voorts zijn ten einde ongevallen, vooral buiten het gebouw, tegen te gaan, aan de situering van deuren en ramen en andere beweegbare onderdelen in de gevel eisen gesteld. Dergelijke eisen zijn ook gegeven om vluchtroutes veilig te kunnen gebruiken. Om op veilige wijze van besloten ruimten gebruik te kunnen maken is voorts een verlichtingsinstallatie voorgeschreven die in bepaalde situaties tevens moet zijn aangesloten op een noodstroomvoorziening. Tenslotte zijn in dit verband, met het oog op een veilig gebruik, eisen gesteld aan de veiligheid van elektriciteits- en gasinstallaties.
De voorschriften met betrekking tot de brandveiligheid, die op grond van artikel 2 van de Woningwet alleen betrekking kunnen hebben op bouwkundige aspecten, hebben ten doel het zoveel mogelijk voorkomen van brandgevaarlijke situaties, de beperking van ontwikkeling van brand, beperking van uitbreiding van brand, beperking van het ontstaan van rook, beperking van verspreiding van rook, het uit een gebouw op veilige wijze kunnen vluchten of worden gered bij brand, het zoveel mogelijk voorkomen en beperken van ongevallen bij brand, het beperken van branduitbreiding en het kunnen bestrijden van brand. De brandveiligheid van gebouwen kan niet alleen worden bereikt door het stellen van bouwkundige eisen. Op grond van de gebruiksbepalingen die, gelet op artikel 8 van de Woningwet, in de gemeentelijke bouwverordening dienen te worden opgenomen, kunnen aanvullende niet-bouwkundige voorschriften zijn geformuleerd die tezamen met de voorschriften uit dit besluit moeten leiden tot een brandveilig bouwwerk. Deze gebruiksbepalingen kunnen betrekking hebben op onder meer:
- de bereikbaarheid voor brandweervoertuigen;
- de beschikbaarheid van bluswater;
- de aanwezigheid, inrichting en instandhouding van een brandmeldinstallatie;
- de aanwezigheid, inrichting en instandhouding van een ontruimingsalarmeringsinstallatie;
- de instandhouding van een rook en warmte-afvoerinstallatie;
- de instandhouding van een automatische brandblusinstallatie;
- de aanwezigheid, inrichting en instandhouding van kleine blusmiddelen, zoals schuimblussers;
- het maximale aantal personen dat in relatie tot de bouwkundige en niet bouwkundige eisen in een gebouw of een gedeelte daarvan aanwezig mag zijn;
- de inrichting van een gebouw, waaronder plafond- en wandversiering;
- de opslag van brandgevaarlijke stoffen in een gebouw.
Een en ander betekent derhalve dat preventie, een samenstel van bouwkundige en niet-bouwkundige voorschriften, en repressie bepalend zijn voor het brandveiligheidsniveau.
Bij de bepaling van het niveau van de bouwkundige eisen is, zoals ook het geval was bij de voorschriften van voor het Bouwbesluit, uitgegaan van de volgende uitgangspunten:
- binnen 15 minuten na het ontstaan van een brand is die brand ontdekt en vindt alarmering van de door die brand bedreigde personen en de brandweer plaats;
- binnen 15 minuten na alarmering van de door de brand bedreigde personen moeten die personen zonder hulp van de brandweer kunnen vluchten;
- binnen 15 minuten na het melden van de brand is de brandweer aanwezig en operationeel, en
- binnen 60 minuten na het ontstaan van de brand moet de brandweer de brand onder controle hebben of, anders gezegd, de brand meester zijn. Op dat moment moeten ook alle door de brand bedreigde personen zijn gered. Met andere woorden, de brandweer moet binnen 30 minuten bedreigde personen hebben gered en de verdere uitbreiding van de brand hebben voorkomen.
Meer in detail ziet het tijdschema er uit als aangegeven in figuur 1.
Figuur 1 - Normatief verloop ontdekken, melden en blussen
Het verloop van een brand laat zich beschrijven zoals aangegeven in figuur 2
Figuur 2 - Brandverloop
In de groeifase vindt volgens de aan de regelgeving ten grondslag liggende modellering ontdekking, melding, alarmering en het vluchten zich af. Dan is er nog geen sprake van een grote brand. Afhankelijk van gebruik en bestemming van delen van een gebouw zijn de gebruiksvoorschriften uit de gemeentelijke bouwverordening hierop afgestemd.
Met het oog op het zoveel mogelijk voorkomen van brandgevaarlijke situaties zijn onder meer eisen gesteld, waardoor bij oververhitting het risico van het ontstaan van brand wordt beperkt. Deze eisen hebben betrekking op de toepassing van onbrandbaar materiaal ter plaatse van een stookplaats en aan de binnenzijde van bepaalde schachten, kokers en kanalen. Een voorziening voor de afvoer van rook moet voorts brandveilig zijn om brand ter plaatse van en in nabijheid van die voorziening te voorkomen. Om voorts te voorkomen dat als gevolg van de uitstoot van vaste vuurdeeltjes een naburig pand in brand geraakt, zijn eisen gesteld aan de plaatsing van uitmondingen van een rookafvoervoorziening. In verband met het voorgaande is daarnaast geëist dat in het algemeen het dak van een gebouw niet brandgevaarlijk mag zijn. Ter beperking van de ontwikkeling van een brand zijn eisen gesteld aan de bijdrage tot brandvoortplanting van constructie-onderdelen die in een bouwwerk zijn toegepast, opdat gebruikers van een bouwwerk nog tijdig in staat zijn het brandende deel van het bouwwerk te verlaten. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen constructie-onderdelen die een ruimte waardoor een van rook of een van brand en rook gevrijwaarde vluchtroute voert, omhullen dan wel in een dergelijke ruimte zijn gelegen en andere constructie-onderdelen. Om de uitbreiding van brand naar andere bouwwerken en naar gedeelten van bouwwerken te voorkomen en daarmee de omvang van een brand beperkt te houden, zijn eisen geformuleerd met betrekking tot de indeling van gebouwen in brandcompartimenten, opdat in beginsel de omvang van een brand beperkt blijft. Om de uitbreiding van brand te beperken, moeten voorts de scheidingsconstructies tussen een brandcompartiment en bepaalde andere ruimte een zekere weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag hebben, waarbij de eisen zijn gedifferentieerd naar enerzijds bestemming en grootte van het gebouw en anderzijds bestemming van die andere besloten ruimten. Slechts zelfsluitende deuren mogen in bepaalde scheidingsconstructies voorkomen. Ten einde het ontstaan van rook te beperken, zijn aan constructie-onderdelen die besloten ruimten omhullen dan wel in dergelijke ruimten zijn toegepast, eisen gesteld inzake de rookproductie. Evenals bij de eisen inzake de beperking van de ontwikkeling van brand, is bij het stellen van deze eisen onderscheid gemaakt tussen ruimten waardoor een van rook gevrijwaarde en een van brand en rook gevrijwaarde vluchtroute voert en andere ruimten.
Om de verspreiding van rook naar andere bouwwerken en naar gedeelten van bouwwerken te beperken en daarmee de veilige ontvluchting uit een bouwwerk mogelijk te maken, zijn eisen geformuleerd met betrekking tot de indeling van brandcompartimenten in rookcompartimenten. Deze eisen hebben mede ten doel om de in een rookcompartiment verblijvende personen in de gelegenheid te stellen het bedreigde gedeelte van het bouwwerk, zijnde het rookcompartiment waarin de brand woedt, te verlaten. Ten einde de verspreiding van rook te beperken, moeten voorts de scheidingsconstructies tussen een rookcompartiment en bepaalde andere besloten ruimten een bepaalde weerstand tegen rookdoorgang hebben, waarbij de eisen zijn gedifferentieerd naar enerzijds bestemming en grootte van het gebouw en anderzijds bestemming van die andere besloten ruimten. In bepaalde scheidingsconstructie mogen slechts zelfsluitende constructie-onderdelen voorkomen.
Met het oog op het veilig kunnen vluchten bij brand zijn eisen gesteld inzake het aantal en de inrichting van (brand) en rookvrije vluchtroutes. De eisen zijn gedifferentieerd naar bestemming en grootte van het bouwwerk. Deze eisen hebben onder meer betrekking op het aantal uitgangen van een rookcompartiment, gerelateerd aan de grootte van een rookcompartiment, de afmetingen van uitgangen, de vrije doorgang van die vluchtroute, de draairichting van deuren in die vluchtroute, de afmetingen van trappenhuizen en de indirect noodzakelijke aanwezigheid van veiligheidstrappenhuizen. Met het oog op het zoveel mogelijk voorkomen van ongevallen bij brand zijn eisen gesteld op basis waarvan de brandweer snel kan handelen om de in een gebouw aanwezige personen die door de brand worden bedreigd, te redden. Deze eisen hebben bijvoorbeeld betrekking op de afstand tussen een toegang van een rookcompartiment en een trap die naar buiten voert, de aanwezigheid van een zogenoemde brandweerlift in hoge gebouwen en de afstand tussen een toegang van een rookcompartiment en die lift.
Om de brandweer in staat te stellen een eenmaal ontstane brand te blussen, zijn eisen gesteld met betrekking tot de aanwezigheid van enige voorzieningen. Zo is geëist dat in hoge gebouwen droge blusleidingen aanwezig zijn waaraan brandslangen kunnen worden gekoppeld vanaf de brandweerauto en op elke verdieping van het gebouw, opdat niet te veel tijd verloren gaat met het uitleggen en koppelen van brandslangen. Voorts moet in heel hoge gebouwen een droge blusleiding zijn voorzien van een elektrisch aangedreven pomp om daarmee voldoende druk te kunnen houden op het opgepompte bluswater. Die pomp moet bovendien zijn aangesloten op een noodstroomvoorziening, opdat bij het uitvallen van de reguliere stroomvoorziening de pomp bij brand toch zijn werk kan doen. Voor bepaalde gebruiksfuncties is nog een eis gesteld met betrekking tot de aanwezigheid van brandslanghaspels, opdat gebruikers van het gebouw zelf kunnen trachten een beginnende brand te blussen. Voor zover de brandveiligheidseisen in prestatie-eisen zijn geformuleerd, hebben zij betrekking op gebouwen met een hoogte van ten hoogste 70 meter, omdat met het bouwen van dergelijke gebouwen voldoende ervaring is opgedaan om voorschriften te geven. Voor hogere gebouwen zal door burgemeester en wethouders moeten worden bezien of aanvullende bouwkundige eisen noodzakelijk zijn om een brandveilige situatie te bereiken. Dat geldt ook voor gebouwen die lager dan 8 m onder de grond zijn gelegen. In dit verband wordt ook gewezen op de door het Ministerie van Binnelandse Zaken gepubliceerde "Brandbeveiligingsconcepten" voor verschillende gebuiksfuncties. Bedacht moet worden dat die concepten slechts een leidraad vormen en geen regelgeving zijn; bepalend zijn, wat de technische voorschriften betreft, de eisen van het Bouwbesluit.
De voorschriften met betrekking tot de sociale veiligheid hebben hoofdzakelijk ten doel het zoveel mogelijk tegengaan van het onbevoegd binnendringen van kwaadwillende personen in woongebouwen. Zo zijn aan de toegang van een woongebouw om veel voorkomende criminaliteit - diefstal, vandalisme en ongewenste intimiteiten - te beperken, eisen gesteld die er op neerkomen dat een buitenstaander niet zonder een actieve handeling van een bewoner van een woongebouw in dat gebouw kan binnenkomen. Het stellen van een soortgelijke eis voor niet tot bewoning bestemde gebouwen is, gelet op de bestemming van die gebouwen die veelal is gericht op het vrijelijk kunnen binnentreden van personen, achterwege gebleven. Bepaalde gevelelementen van nieuw te bouwen woonfuncties en woongebouwen moeten voorts voldoen aan inbraakveiligheidseisen.
De voorschriften met betrekking tot tunnelveiligheid vloeien voort uit de implementatie van richtlijn tunnelveiligheid (2004/54/EG). Implementatie van deze richtlijn vindt onder meer plaats door het stellen van regels met betrekking tot de veiligheid van voor het wegverkeer toegankelijke tunnels in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels (Kamerstukken II 2004/2005, 30 209, nr. 2), het Besluit aanvullende regels veiligheid wegtunnels (Barvw) en een daarop gebaseerde regeling. In het Barvw zijn met name de voorschriften voor een veilig gebruik van wegtunnels opgenomen. De noodzakelijke bouwtechnische voorschriften zijn opgenomen in een op dit Bouwbesluit 2003 gebaseerde Regeling Bouwbesluit 2003. Hoewel de wijziging van het Bouwbesluit (Stb. 2006, 148) zich in beginsel beperkt tot implementatie van de richtlijn, gaat de wet op een beperkt aantal onderdelen iets verder. Ditzelfde geldt derhalve voor het Besluit aanvullende regels veiligheid wegtunnels en voor het wijzigingsbesluit. Voorzover hier van belang: de richtlijn heeft betrekking op tunnels in het trans-Europese wegennet langer dan 500 m. In het wijzigingsbesluit is in lijn met de bovengenoemde wet echter uitgegaan van voorschriften voor alle wegtunnels met een tunnellengte van meer dan 250 m. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar overweging 25 van de richtlijn die de lidstaten aanspoort vergelijkbare veiligheidsniveaus toe te passen voor wegtunnels op hun grondgebied die geen deel uitmaken van het trans-Europese wegennet. Voor een onderbouwing van de keuze voor een tunnellengte van 250 m in plaats van 500 m wordt ook verwezen naar de op 8 juli 2005 aan de Tweede Kamer aangeboden Beleidsvisie Tunnelveiligheid deel B (Kamerstukken II, 2004/2005, 29 296, nr. 3). In deze beleidsvisie wordt uitgegaan van het in Nederland bestaande veiligheidsniveau van tunnels. De conclusie hierbij is dat het, om aan dit veiligheidsniveau te blijven voldoen, noodzakelijk is het in deze wijziging van het Bouwbesluit 2003 opgenomen veiligheidsniveau van toepassing te verklaren op tunnels met een lengte vanaf 250 m.
2.2.3.Gezondheid
De voorschriften die uit het oogpunt van gezondheid zijn gesteld, richten zich op de bescherming tegen schadelijke of hinderlijke invloeden, bescherming tegen schadelijke of hinderlijke stoffen, wering van schadelijk of hinderlijk gedierte, watervoorziening en de daglichttoetreding.
De voorschriften met betrekking tot de bescherming tegen schadelijke of hinderlijke invloeden hebben ten doel het zoveel mogelijk beperken van geluidsoverlast en vochtoverlast. Met het oog hierop zijn, om de hinder vanwege het geluid van buiten als gevolg van het wegverkeer, spoorwegverkeer, luchtvaartverkeer of van de industrie te beperken, eisen gesteld aan de geluidwering van de gevel. Voorts zijn eisen gesteld aan de geluidwering tegen installatielawaai, de geluidwering tussen besloten ruimten en het beperken van galm in bepaalde ruimten. Overmatig geluid heeft een nadelige uitwerking op de gemoedstoestand van mensen en beperkt de communicatie tussen mensen in ruimten waar zij elkaar doorgaans plegen te treffen. Met het oog op het zoveel mogelijk beperken van vochtoverlast, die een nadelige invloed op de bronchiën van mensen heeft en een goede voedingsbodem voor schimmels vormt, zijn ten einde het binnendringen van onder meer regenwater en grondwater in een gebouw en het binnendringen van in een gebouw geproduceerd vocht in de constructie tegen te gaan, eisen gesteld aan de waterdichtheid van de gevels, het dak en de begane-grondvloer, aan de temperatuur van de binnenoppervlakte van scheidingsconstructies van voor het verblijf van mensen bestemde ruimten en aan de wateropname van de wanden en vloeren van natte ruimten, zoals de toiletruimte en de badkamer. Voorts is in dit verband een eis gesteld aan de specifieke luchtdoorlatendheid van een vloer boven een kruipruimte van een gebouw ten einde te voorkomen dat te veel vochtige lucht uit de kruipruimte in het gebouw kan doordringen. Tenslotte zijn voor bepaalde scheidingsconstructies van bijvoorbeeld een meterruimte, eisen met betrekking de regenwerendheid gesteld om te voorkomen dat ongezonde en onveilige situaties kunnen ontstaan. De voorschriften met betrekking tot de bescherming tegen schadelijke of hinderlijke stoffen hebben ten doel dat afvalwater en faecaliën, alsmede hemelwater worden afgevoerd, de binnenlucht in besloten ruimten in voldoende mate wordt ververst en dat ten behoeve van de verbranding van verbrandingstoestellen lucht wordt toegevoerd en rook wordt afgevoerd. Voorts hebben die voorschriften ten doel de toepassing van schadelijke materialen te beperken en het binnendringen in een gebouw van uit de grond afkomstige schadelijke stoffen of straling tegen te gaan. Om te voorkomen dat vervuild afvalwater, zoals water dat voor het wassen van groenten of de persoonlijke hygiëne is gebruikt, opnieuw wordt gebruikt of, en dit geldt ook voor spoelwater met faecaliën, zo maar buiten wordt weggegooid, waardoor verontreiniging van de grond ontstaat en een goede voedingsbodem voor ziektekiemen en schadelijk gedierte wordt gecreëerd in de directe omgeving van het gebouw, is de eis gesteld dat in het gebouw een rioleringsstelsel aanwezig is dat op het openbaar riool moet kunnen worden aangesloten. Bovendien moet dat rioleringsstelsel om stank en lekkage in het gebouw te voorkomen, aan bepaalde eisen, zoals het luchtdicht zijn, voldoen.
Om te voorkomen dat als gevolg van neerslag de directe omgeving van een gebouw gedurende langere tijd drassig is, waardoor een goede voedingsbodem voor ziektekiemen ontstaat, is geëist dat bepaalde gebouwen een goede hemelwaterafvoer hebben die kan worden aangesloten op het openbaar riool.
Ten einde de binnenlucht in een gebouw te verversen - dit wil zeggen, verse lucht toe te voeren en gebruikte lucht af te voeren - zijn, om de kwaliteit van de binnenlucht op een redelijk peil te houden, omdat die lucht wordt vervuild door de mens zelf - lichaamsgeuren, kookluchtjes, roken e.d. -, alsmede door andere omstandigheden, zoals de afgifte van stoffen of gassen uit in bijvoorbeeld het meubilair gebruikte materialen, eisen gesteld aan de ventilatie van ruimten waarin gewoonlijk mensen plegen te verblijven. Voor zover die ruimten in de praktijk op verschillende manieren kunnen worden gebruikt, zijn bij de formulering van de voorschriften met betrekking tot ventilatie klassen onderscheiden naar het gemiddeld aanwezige aantal personen per m² vloeroppervlakte van die ruimten (verblijfsgebied of verblijfsruimte). Het is de bedoeling dat een aanvrager om bouwvergunning bij zijn aanvraag kenbaar maakt voor welke klasse hij die ruimte geschikt wil doen zijn. De bouwkundige situatie zal dan ook moeten zijn toegesneden op dat beoogde gebruik. Het aantal personen moet zijn uitgedrukt in een bepaalde in dit besluit gegeven klasse. Indien van een klasse is uitgaan, betekent dit dat in de praktijk een dergelijk verblijfsgebied of een dergelijke verblijfsruimte door niet meer dan het bij die klasse behorend aantal personen mag worden gebruikt. Dit vloeit voort uit het aan dit voorschrift gerelateerde gebruiksvoorschrift, zoals neergelegd in het Arbeidsomstandighedenbesluit of de gemeentelijke bouwverordening. Dit betekent voorts dat, wanneer meer personen gebruik moeten kunnen maken van een verblijfsgebied of verblijfsruimte, zal moeten zijn uitgegaan van een andere klasse.
Voorts zijn in dit verband ventilatie-eisen gesteld aan ruimten waarin per definitie stank ontstaat of gassen aanwezig zijn die niet in andere besloten ruimten van een gebouw mogen binnendringen. Dit laatste om de kwaliteit van de binnenlucht in die ruimten niet nadelig te beïnvloeden. Omdat verbrandingstoestellen, zoals bijvoorbeeld een open haard en een geiser, lucht nodig hebben voor een goede verbranding en de bij de verbranding ontstane rook uit de ruimte waarin zo'n toestel is geplaatst, moet worden afgevoerd ten einde te voorkomen dat er enerzijds een vacuüm ontstaat en er anderzijds een ophoping van gevaarlijke gassen, zoals bijvoorbeeld kooldioxyde, optreedt, zijn eisen gesteld aan de noodzakelijke toevoer van voor de verbranding noodzakelijke lucht en de afvoer van rook naar buiten.
Met het oog op het vrijkomen van een te grote mate aan schadelijke stoffen of straling uit materialen die bij het bouwen worden gebruikt, kunnen, om te voorkomen dat daardoor in een gebouw de kwaliteit van de binnenlucht wordt verontreinigd, waardoor oog-, huid- of andere ziekten kunnen ontstaan, eisen worden gesteld inzake ten hoogste toelaatbare concentraties formaldehyde in voor het verblijf bestemde ruimten en inzake materialen waarin onder meer asbest, houtverduurzamingsmiddelen, brandvertragende middelen of radionnuclide is respectievelijk zijn verwerkt. Dergelijke voorschriften gelden ook voor materialen die aan de buitenzijde van een bouwwerk worden gebruikt. Dit, om te voorkomen dat in de directe omgeving van het bouwwerk een voor de gezondheid van de gebruikers van dat bouwwerk, zodanig schadelijke situatie ontstaat dat ziekten kunnen worden opgelopen of door aanzuiging van lucht van buiten ten behoeve van de verversing van de binnenlucht, de kwaliteit van die lucht nadelig wordt beïnvloed. De in dit kader te geven voorschriften hebben ook een relatie met het op grond van de Wet bodembescherming (Stb. 1986, 374) genomen Bouwstoffenbesluit (stb. 1995, 567). De in dat besluit te geven voorschriften, voor zover die betrekking hebben op voor de bouw bestemde materialen, zullen op termijn ook in de op grond van het onderhavige besluit te geven ministeriële regeling worden opgenomen. Die voorschriften zijn gericht op de bescherming van bodem en water bij het gebruik van bouwstoffen in werken in het algemeen. Zodra het Bouwstoffenbesluit in werking is getreden en de daarbij behorende bepalingsmethoden in op prestatie-eisen gebaseerde normbladen zijn opgenomen, zal op grond van artikel 5 van de Woningwet worden bezien op welke wijze die voorschriften bij of krachtens het onderhavige besluit kunnen worden geïncorporeerd. Dit spoort goed met het gegeven dat de Woningwet en het Bouwbesluit de instrumenten vormen voor de implementatie van de richtlijn bouwproducten, in het kader waarvan op termijn wellicht ook regels aan bouwstoffen zullen worden gesteld met het oog op de bescherming van bodem en oppervlaktewater.
Ook uit de grond, vooral de grond die direct onder een gebouw is gelegen, kunnen voor de gezondheid van mensen schadelijke stoffen en schadelijke straling in het gebouw binnendringen. Door deze stoffen en straling kan de kwaliteit van de binnenlucht nadelig worden beïnvloed. Aangezien wel bekend is dat radon zo'n schadelijk gas is, maar nog niet bekend is welke maatregelen tegen het binnendringen moeten worden genomen, is in het onderhavige besluit voorzien in de mogelijkheid dat bij ministeriële regeling ter zake voorschriften kunnen worden gegeven. Op die wijze kan, zodra bedoelde maatregelen bekend zijn dan wel zodra blijkt dat ook tegen andere stoffen of straling maatregelen moeten worden genomen voor de nieuwbouw, snel en doeltreffend op die omstandigheden worden ingespeeld, waardoor het aantal saneringssituaties niet groter wordt dan het al is.
De voorschriften met betrekking tot de wering van schadelijk of hinderlijk gedierte hebben ten doel zoveel mogelijk te voorkomen dat ratten en muizen in een gebouw of in of onder de constructie van een gebouw kunnen doordringen, omdat dergelijke dieren dragers van ziektekiemen zijn die ziekten bij de mens veroorzaken. In verband hiermee zijn eisen gesteld aan openingen in de gevel en het dak, aangezien muizen tegen een muur kunnen opklimmen. Bovendien is die eis bedoeld om het nestelen van ratten en muizen in de spouw, de ruimte tussen een binnen- en buitenmuur, tegen te gaan. Voorts is een eis gesteld om zoveel mogelijk te voorkomen dat ratten en muizen onder een gebouw kunnen nestelen.
De voorschriften met betrekking tot de watervoorziening hebben ten doel dat in een gebouw of bij een bouwwerk, geen gebouw zijnde, kwalitatief goed drinkwater kan worden gebruikt voor het wassen van groenten e.d. en voor de persoonlijke hygiëne. Bovendien betekent de aanwezigheid van water in een gebouw ook een aansporing voor het schoonhouden van dat gebouw. Ten einde te waarborgen dat de kwaliteit van het door het ter plaatse werkzame waterleidingbedrijf geleverde drinkwater ook in een gebouw op een kwalitatief verantwoord peil blijft, is de eis gesteld dat wanneer in een gebouw of bij een bouwwerk, geen gebouw zijnde, een drinkwaterinstallatie aanwezig is, die aan technische eisen moet voldoen. Voorts zijn eisen gesteld aan de ten minste noodzakelijke omvang van een drinkwaterinstallatie. Zo is bepaald dat aansluitpunten noodzakelijk zijn in een toilet- en badruimte, bij een opstelplaats voor een aanrecht, een brandslanghaspel en andere waterverbruikstoestellen.
De voorschriften met betrekking tot warm water hebben ten doel dat op enkele van belang zijnde plaatsen in een gebouw warm water kan worden betrokken voor het zich kunnen wassen of douchen. Deze activiteiten zijn van belang voor een goede persoonlijke hygiëne, waardoor het lichaam kan worden gereinigd van vuil dat in de regel een bron voor besmetting met bacteriën is. Derhalve is geëist dat het warmwatertoestel is aangesloten op de drinkwatervoorziening. Gelet op het vorenstaande moet warm water kunnen worden getapt in een badruimte. De voorschriften met betrekking tot daglicht en uitzicht hebben ten doel dat in een gebouw voldoende daglicht kan toetreden. Om goed te kunnen functioneren, vooral ook op de werkplek, heeft de mens behoefte aan daglicht en uitzicht. Voldoende daglicht en uitzicht zijn immers van invloed op de gemoedstoestand van de mens. Voldoende daglicht komt ten goede aan het gevoel van zich welbevinden. Bij de bepaling van de daglichttoetreding moet rekening worden gehouden met belemmeringen voor de daglichttoetreding die het bouwwerk zelf oplevert. Geen rekening behoeft te worden gehouden met belemmeringen die zich buiten het eigen perceel bevinden. Daarvoor in de plaats moet wel rekening zijn gehouden met een standaard belemmering. Dit is gedaan om te waarborgen dat als gevolg van het oprichten van een bouwwerk op een naastgelegen perceel de noodzakelijk geachte en ingevolge dit besluit vereiste daglichttoetreding niet wordt verminderd. Bovendien wordt hiermede bereikt dat de eigenaar van een reeds bestaand gebouw niet als gevolg van het naast zijn gebouw bouwen van een ander bouwwerk, wordt geconfronteerd met de situatie dat zijn gebouw daardoor in strijd komt met de in het onderhavige besluit gestelde eisen met betrekking tot de daglichttoetreding. Immers, in een dergelijk geval kan die eigenaar worden verrast met een door burgemeester en wethouders uitgevaardigde aanschrijving om zijn gebouw in overeenstemming te brengen met de eisen van het onderhavige besluit. Een vergelijkbare regeling is in het onderhavige besluit ook opgenomen ten aanzien van de eisen met betrekking tot de brandveiligheid, luchtverversing en toevoer van verbrandingslucht en afvoer van rook.
2.2.4.Bruikbaarheid
De voorschriften die uit het oogpunt van bruikbaarheid zijn gesteld, houden verband met de toegankelijkheid, ruimten en opstelplaatsen en gemeenschappelijke ruimten en opstelplaatsen. De voorschriften bepalen de minimum-inrichting van een gebouw, waarbij bij de nieuwbouw is uitgegaan van eisen des tijds, verband houdend met de desbetreffende functie van het gebouw. Daarbij speelt ook een rol de bezoekbaarheid van een gebouw door mensen met een functiebeperking waaronder onder meer rolstoelgebruikers.
Met het oog op de toegankelijkheid zijn, om mensen met een functiebeperking waaronder ook rolstoelgebruikers toegang te geven tot een gebouw en tot bepaalde in een woonfunctie, woongebouw of niet tot bewoning bestemd gebouw gelegen ruimten, eisen gesteld aan de vrije doorgang van deuren en gangen, de ten hoogste toelaatbare niveauverschillen tussen vloeren en de aanwezigheid van bepaalde voor rolstoelgebruikers noodzakelijke voorzieningen, zoals een op een rolstoelgebruiker afgestemde lift of hellingbaan. Dit wil zeggen, dat de desbetreffende deuropeningen en gangen een bepaalde breedte moeten hebben. Deze eisen maken het ook mogelijk dat bijvoorbeeld grote meubelstukken naar de in een gebouw gelegen afzonderlijke ruimten kunnen worden vervoerd, maar dat is geen doel op zich. Voor een woongebouw is voorts een vloeroppervlakte direct achter de toegang, direct voor een lift en in een gemeenschappelijke verkeersruimte vereist waar een rolstoelgebruiker kan keren. De voorschriften die betrekking hebben op de bereikbaarheid van in een woongebouw gelegen niet gemeenschappelijke gedeelten van woonfuncties beogen hoofdzakelijk de bezoekbaarheid van die gedeelten voor rolstoelgebruikers te vergroten. Voorts moet voor woongebouwen waarin geen lift is vereist reeds ruimte worden gereserveerd waar eventueel later alsnog een lift kan worden geplaatst. Bij niet tot bewoning bestemde gebouwen is, wat dit aspect betreft, een bijzondere regeling getroffen, waardoor ook rolstoelgebruikers zelfstandig de in een dergelijk gebouw zich kunnen verplaatsen. Het gaat daarbij zowel om gebruikers van het gebouw als om bezoekers. Voor hoge of grote woongebouwen betekent het dat naast een trap ook een lift aanwezig moet zijn die aan bepaalde eisen voldoet. In een niet tot bewoning bestemd gebouw met een zekere gebruiksoppervlakte moet een zogenoemde toegankelijkheidssector aanwezig zijn. De toegankelijkheidssector omvat die afzonderlijke ruimten die nodig zijn voor het zelfstandig kunnen functioneren van mensen met een functiebeperking, zoals rolstoelgebruikers. Ook voor grote woonfuncties is de aanwezigheid van een voor rolstoelgebruikers toegankelijk gedeelte voorgeschreven.
De voorschriften die betrekking hebben op ruimten en opstelplaatsen zijn vooral gericht op de aanwezigheid in een tot bewoning bestemd gebouw van afzonderlijke ruimten en van opstelruimte voor bepaalde apparatuur die in het bijzonder verband houdt met het kunnen plaatsvinden van voor het wonen kenmerkende activiteiten. Ook voor niet tot bewoning bestemde gebouwen zijn ten aanzien van de met het desbetreffende gebouw samenhangende kenmerkende activiteiten, dergelijke eisen gesteld. Wat ruimten betreft moet, afhankelijk van de functie van het gebouw, worden gedacht aan verblijfsruimten, toiletruimten, badruimten, kleedruimten, meterruimten, schachten voor liften, technische ruimten, specifieke ruimten voor het plaatsen van clico's, stallingsruimten en fietsenstallingen en stookruimten. Wat betreft opstelplaatsen moet worden gedacht aan bijvoorbeeld opstelruimte voor een kook- en voor een stook- en warmwatertoestel. Met het oog op het besparen van ruimte en op bepaalde gebruiksvormen die zich vooral ten aanzien van woongebouwen voordoen, is toegestaan dat bepaalde ruimten worden samengevoegd dan wel als gemeenschappelijke ruimten worden gerealiseerd. Dit laatste is vooral van belang bij de bouw van bijvoorbeeld studentenflats, zusterhuizen e.d. Op grond van deze voorschriften mag in een dergelijk gebouw bovendien worden volstaan met bijvoorbeeld een geringer aantal toiletruimten of badruimten en mag de opstelplaats voor het aanrecht in de niet-gemeenschappelijke gedeelten van woonfuncties achterwege blijven, wanneer in een gemeenschappelijke verblijfsruimte maar een opstelplaats voor een aanrecht aanwezig is. Met andere woorden, de kenmerkende activiteit, zoals bijvoorbeeld douchen of koken, moet binnen een dergelijk woongebouw mogelijk blijven. Deze uitplaatsingsmogelijkheid geldt voor een deel van het voor een woonfunctie voorgeschreven, niet-gemeenschappelijk verblijfsgebied, de toiletruimte, de badruimte, de buitenruimte, de opstelplaats voor het aanrecht en de opstelplaatsen voor het kooktoestel, het stooktoestel en het warmwatertoestel. Voor logiesgebouwen zijn met woongebouwen vergelijkbare uitplaatsingsmogelijkheden gegeven. In verband met de bevordering van duurzaam bouwen schrijft het Bouwbesluit geen aanrecht, geen toiletpot en geen bad of douche voor. Bij de gereedmelding van een gebouwen hoeven deze onderdelen niet aanwezig te zijn. De gebruiker van het gebouw mag het "sanitair" later naar eigen keuze kiezen en (laten) plaatsen.
2.2.5.Energiezuinigheid
De voorschriften die uit het oogpunt van energiezuinigheid zijn gegeven, omvatten de thermische isolatie en de beperking van de luchtdoorlatendheid van de scheidingsconstructies van een verwarmd gebouw, alsmede de energieprestatie van bepaalde gebruiksfuncties of gebouwen. Deze voorschriften zijn gericht op het terugdringen van het gebruik van gas en elektriciteit. Het gaat daarbij om het energiegebruik door transmissie en infiltratie en ventilatie via de gebouwschil en om energiegebruik van gebouwgebonden installaties, zoals die voor verwarming, koeling, warm water, ventilatie, bevochtiging en verlichting. Het terugdringen van het gebruik van deze energie draagt bovendien bij tot een geringere belasting van het milieu. Een ander oogmerk voor het stellen van deze eisen is voor de woningbouw gelegen in het beperken van de woonlasten. Immers, een zwaardere isolatie en een lagere energieprestatie betekent minder gebruik van de steeds duurder wordende energie die voor de verwarming en het normale gebruik van het gebouw nodig is.
De voorschriften voor de thermische isolatie van gebouwen zijn bedoeld om de begane-grondvloer, de gevel en het dak zodanig te isoleren, dat warmte niet naar buiten kan weglekken en kou niet naar binnen kan stromen. In de praktijk betekent dit doorgaans dat de begane-grondvloer aan de onderzijde met isolatiemateriaal wordt bekleed, de spouw met isolatiemateriaal wordt gevuld en tussen de dakbedekking en het dakbeschot dergelijk materiaal wordt aangebracht. Bepaalde constructie-onderdelen die zich vooral in de gevel van een gebouw bevinden, behoeven evenwel niet aan de hiervoor bedoelde hoge isolatie-eis te voldoen. Anders kunnen ramen, deuren, borstweringen e.d. niet worden gerealiseerd. Het glas in ramen en deuren moet van zodanige kwaliteit zijn dat het een bepaalde warmtedoorgang niet te boven gaat. Dit wordt in de regel alleen bereikt door toepassing van thermisch isolerend dubbelglas. De voorschriften voor de luchtdoorlatendheid leiden er toe dat de constructie van de begane-grondvloer, de gevel en het dak zodanig dicht zijn, dat door kieren en ventilatie-openingen geen te grote stroming van lucht gaat ontstaan, waardoor als gevolg van die luchtstroming te veel koude buitenlucht het gebouw ongecontroleerd kan binnendringen met als gevolg dat extra energietoevoer nodig is om de binnenlucht op temperatuur te houden. De voorschriften met betrekking tot de energieprestatie leiden tot een verdergaande energiebesparing dan met de eisen inzake de thermische isolatie en de luchtdoorlatendheid kan worden bereikt. De verdergaande energiebesparing kan worden bereikt door ook andere aspecten van een gebouw daarbij te betrekken. Aspecten die betrekking hebben op energiegebruikende gebouwgebonden installaties en benutting van passieve zonne-energie.