2.2.4. Bruikbaarheid
De voorschriften die uit het oogpunt van bruikbaarheid zijn gesteld, houden verband met de toegankelijkheid, ruimten en opstelplaatsen en gemeenschappelijke ruimten en opstelplaatsen. De voorschriften bepalen de minimum-inrichting van een gebouw, waarbij bij de nieuwbouw is uitgegaan van eisen des tijds, verband houdend met de desbetreffende functie van het gebouw. Daarbij speelt ook een rol de bezoekbaarheid van een gebouw door mensen met een functiebeperking waaronder onder meer rolstoelgebruikers.
Met het oog op de toegankelijkheid zijn, om mensen met een functiebeperking waaronder ook rolstoelgebruikers toegang te geven tot een gebouw en tot bepaalde in een woonfunctie, woongebouw of niet tot bewoning bestemd gebouw gelegen ruimten, eisen gesteld aan de vrije doorgang van deuren en gangen, de ten hoogste toelaatbare niveauverschillen tussen vloeren en de aanwezigheid van bepaalde voor rolstoelgebruikers noodzakelijke voorzieningen, zoals een op een rolstoelgebruiker afgestemde lift of hellingbaan. Dit wil zeggen, dat de desbetreffende deuropeningen en gangen een bepaalde breedte moeten hebben. Deze eisen maken het ook mogelijk dat bijvoorbeeld grote meubelstukken naar de in een gebouw gelegen afzonderlijke ruimten kunnen worden vervoerd, maar dat is geen doel op zich. Voor een woongebouw is voorts een vloeroppervlakte direct achter de toegang, direct voor een lift en in een gemeenschappelijke verkeersruimte vereist waar een rolstoelgebruiker kan keren. De voorschriften die betrekking hebben op de bereikbaarheid van in een woongebouw gelegen niet gemeenschappelijke gedeelten van woonfuncties beogen hoofdzakelijk de bezoekbaarheid van die gedeelten voor rolstoelgebruikers te vergroten. Voorts moet voor woongebouwen waarin geen lift is vereist reeds ruimte worden gereserveerd waar eventueel later alsnog een lift kan worden geplaatst. Bij niet tot bewoning bestemde gebouwen is, wat dit aspect betreft, een bijzondere regeling getroffen, waardoor ook rolstoelgebruikers zelfstandig de in een dergelijk gebouw zich kunnen verplaatsen. Het gaat daarbij zowel om gebruikers van het gebouw als om bezoekers. Voor hoge of grote woongebouwen betekent het dat naast een trap ook een lift aanwezig moet zijn die aan bepaalde eisen voldoet. In een niet tot bewoning bestemd gebouw met een zekere gebruiksoppervlakte moet een zogenoemde toegankelijkheidssector aanwezig zijn. De toegankelijkheidssector omvat die afzonderlijke ruimten die nodig zijn voor het zelfstandig kunnen functioneren van mensen met een functiebeperking, zoals rolstoelgebruikers. Ook voor grote woonfuncties is de aanwezigheid van een voor rolstoelgebruikers toegankelijk gedeelte voorgeschreven.
De voorschriften die betrekking hebben op ruimten en opstelplaatsen zijn vooral gericht op de aanwezigheid in een tot bewoning bestemd gebouw van afzonderlijke ruimten en van opstelruimte voor bepaalde apparatuur die in het bijzonder verband houdt met het kunnen plaatsvinden van voor het wonen kenmerkende activiteiten. Ook voor niet tot bewoning bestemde gebouwen zijn ten aanzien van de met het desbetreffende gebouw samenhangende kenmerkende activiteiten, dergelijke eisen gesteld. Wat ruimten betreft moet, afhankelijk van de functie van het gebouw, worden gedacht aan verblijfsruimten, toiletruimten, badruimten, kleedruimten, meterruimten, schachten voor liften, technische ruimten, specifieke ruimten voor het plaatsen van clico's, stallingsruimten en fietsenstallingen en stookruimten. Wat betreft opstelplaatsen moet worden gedacht aan bijvoorbeeld opstelruimte voor een kook- en voor een stook- en warmwatertoestel. Met het oog op het besparen van ruimte en op bepaalde gebruiksvormen die zich vooral ten aanzien van woongebouwen voordoen, is toegestaan dat bepaalde ruimten worden samengevoegd dan wel als gemeenschappelijke ruimten worden gerealiseerd. Dit laatste is vooral van belang bij de bouw van bijvoorbeeld studentenflats, zusterhuizen e.d. Op grond van deze voorschriften mag in een dergelijk gebouw bovendien worden volstaan met bijvoorbeeld een geringer aantal toiletruimten of badruimten en mag de opstelplaats voor het aanrecht in de niet-gemeenschappelijke gedeelten van woonfuncties achterwege blijven, wanneer in een gemeenschappelijke verblijfsruimte maar een opstelplaats voor een aanrecht aanwezig is. Met andere woorden, de kenmerkende activiteit, zoals bijvoorbeeld douchen of koken, moet binnen een dergelijk woongebouw mogelijk blijven. Deze uitplaatsingsmogelijkheid geldt voor een deel van het voor een woonfunctie voorgeschreven, niet-gemeenschappelijk verblijfsgebied, de toiletruimte, de badruimte, de buitenruimte, de opstelplaats voor het aanrecht en de opstelplaatsen voor het kooktoestel, het stooktoestel en het warmwatertoestel. Voor logiesgebouwen zijn met woongebouwen vergelijkbare uitplaatsingsmogelijkheden gegeven. In verband met de bevordering van duurzaam bouwen schrijft het Bouwbesluit geen aanrecht, geen toiletpot en geen bad of douche voor. Bij de gereedmelding van een gebouwen hoeven deze onderdelen niet aanwezig te zijn. De gebruiker van het gebouw mag het "sanitair" later naar eigen keuze kiezen en (laten) plaatsen.