2.2.3. Gezondheid
De voorschriften die uit het oogpunt van gezondheid zijn gesteld, richten zich op de bescherming tegen schadelijke of hinderlijke invloeden, bescherming tegen schadelijke of hinderlijke stoffen, wering van schadelijk of hinderlijk gedierte, watervoorziening en de daglichttoetreding.
De voorschriften met betrekking tot de bescherming tegen schadelijke of hinderlijke invloeden hebben ten doel het zoveel mogelijk beperken van geluidsoverlast en vochtoverlast. Met het oog hierop zijn, om de hinder vanwege het geluid van buiten als gevolg van het wegverkeer, spoorwegverkeer, luchtvaartverkeer of van de industrie te beperken, eisen gesteld aan de geluidwering van de gevel. Voorts zijn eisen gesteld aan de geluidwering tegen installatielawaai, de geluidwering tussen besloten ruimten en het beperken van galm in bepaalde ruimten. Overmatig geluid heeft een nadelige uitwerking op de gemoedstoestand van mensen en beperkt de communicatie tussen mensen in ruimten waar zij elkaar doorgaans plegen te treffen. Met het oog op het zoveel mogelijk beperken van vochtoverlast, die een nadelige invloed op de bronchiën van mensen heeft en een goede voedingsbodem voor schimmels vormt, zijn ten einde het binnendringen van onder meer regenwater en grondwater in een gebouw en het binnendringen van in een gebouw geproduceerd vocht in de constructie tegen te gaan, eisen gesteld aan de waterdichtheid van de gevels, het dak en de begane-grondvloer, aan de temperatuur van de binnenoppervlakte van scheidingsconstructies van voor het verblijf van mensen bestemde ruimten en aan de wateropname van de wanden en vloeren van natte ruimten, zoals de toiletruimte en de badkamer. Voorts is in dit verband een eis gesteld aan de specifieke luchtdoorlatendheid van een vloer boven een kruipruimte van een gebouw ten einde te voorkomen dat te veel vochtige lucht uit de kruipruimte in het gebouw kan doordringen. Tenslotte zijn voor bepaalde scheidingsconstructies van bijvoorbeeld een meterruimte, eisen met betrekking de regenwerendheid gesteld om te voorkomen dat ongezonde en onveilige situaties kunnen ontstaan. De voorschriften met betrekking tot de bescherming tegen schadelijke of hinderlijke stoffen hebben ten doel dat afvalwater en faecaliën, alsmede hemelwater worden afgevoerd, de binnenlucht in besloten ruimten in voldoende mate wordt ververst en dat ten behoeve van de verbranding van verbrandingstoestellen lucht wordt toegevoerd en rook wordt afgevoerd. Voorts hebben die voorschriften ten doel de toepassing van schadelijke materialen te beperken en het binnendringen in een gebouw van uit de grond afkomstige schadelijke stoffen of straling tegen te gaan. Om te voorkomen dat vervuild afvalwater, zoals water dat voor het wassen van groenten of de persoonlijke hygiëne is gebruikt, opnieuw wordt gebruikt of, en dit geldt ook voor spoelwater met faecaliën, zo maar buiten wordt weggegooid, waardoor verontreiniging van de grond ontstaat en een goede voedingsbodem voor ziektekiemen en schadelijk gedierte wordt gecreëerd in de directe omgeving van het gebouw, is de eis gesteld dat in het gebouw een rioleringsstelsel aanwezig is dat op het openbaar riool moet kunnen worden aangesloten. Bovendien moet dat rioleringsstelsel om stank en lekkage in het gebouw te voorkomen, aan bepaalde eisen, zoals het luchtdicht zijn, voldoen.
Om te voorkomen dat als gevolg van neerslag de directe omgeving van een gebouw gedurende langere tijd drassig is, waardoor een goede voedingsbodem voor ziektekiemen ontstaat, is geëist dat bepaalde gebouwen een goede hemelwaterafvoer hebben die kan worden aangesloten op het openbaar riool.
Ten einde de binnenlucht in een gebouw te verversen - dit wil zeggen, verse lucht toe te voeren en gebruikte lucht af te voeren - zijn, om de kwaliteit van de binnenlucht op een redelijk peil te houden, omdat die lucht wordt vervuild door de mens zelf - lichaamsgeuren, kookluchtjes, roken e.d. -, alsmede door andere omstandigheden, zoals de afgifte van stoffen of gassen uit in bijvoorbeeld het meubilair gebruikte materialen, eisen gesteld aan de ventilatie van ruimten waarin gewoonlijk mensen plegen te verblijven. Voor zover die ruimten in de praktijk op verschillende manieren kunnen worden gebruikt, zijn bij de formulering van de voorschriften met betrekking tot ventilatie klassen onderscheiden naar het gemiddeld aanwezige aantal personen per m² vloeroppervlakte van die ruimten (verblijfsgebied of verblijfsruimte). Het is de bedoeling dat een aanvrager om bouwvergunning bij zijn aanvraag kenbaar maakt voor welke klasse hij die ruimte geschikt wil doen zijn. De bouwkundige situatie zal dan ook moeten zijn toegesneden op dat beoogde gebruik. Het aantal personen moet zijn uitgedrukt in een bepaalde in dit besluit gegeven klasse. Indien van een klasse is uitgaan, betekent dit dat in de praktijk een dergelijk verblijfsgebied of een dergelijke verblijfsruimte door niet meer dan het bij die klasse behorend aantal personen mag worden gebruikt. Dit vloeit voort uit het aan dit voorschrift gerelateerde gebruiksvoorschrift, zoals neergelegd in het Arbeidsomstandighedenbesluit of de gemeentelijke bouwverordening. Dit betekent voorts dat, wanneer meer personen gebruik moeten kunnen maken van een verblijfsgebied of verblijfsruimte, zal moeten zijn uitgegaan van een andere klasse.
Voorts zijn in dit verband ventilatie-eisen gesteld aan ruimten waarin per definitie stank ontstaat of gassen aanwezig zijn die niet in andere besloten ruimten van een gebouw mogen binnendringen. Dit laatste om de kwaliteit van de binnenlucht in die ruimten niet nadelig te beïnvloeden. Omdat verbrandingstoestellen, zoals bijvoorbeeld een open haard en een geiser, lucht nodig hebben voor een goede verbranding en de bij de verbranding ontstane rook uit de ruimte waarin zo'n toestel is geplaatst, moet worden afgevoerd ten einde te voorkomen dat er enerzijds een vacuüm ontstaat en er anderzijds een ophoping van gevaarlijke gassen, zoals bijvoorbeeld kooldioxyde, optreedt, zijn eisen gesteld aan de noodzakelijke toevoer van voor de verbranding noodzakelijke lucht en de afvoer van rook naar buiten.
Met het oog op het vrijkomen van een te grote mate aan schadelijke stoffen of straling uit materialen die bij het bouwen worden gebruikt, kunnen, om te voorkomen dat daardoor in een gebouw de kwaliteit van de binnenlucht wordt verontreinigd, waardoor oog-, huid- of andere ziekten kunnen ontstaan, eisen worden gesteld inzake ten hoogste toelaatbare concentraties formaldehyde in voor het verblijf bestemde ruimten en inzake materialen waarin onder meer asbest, houtverduurzamingsmiddelen, brandvertragende middelen of radionnuclide is respectievelijk zijn verwerkt. Dergelijke voorschriften gelden ook voor materialen die aan de buitenzijde van een bouwwerk worden gebruikt. Dit, om te voorkomen dat in de directe omgeving van het bouwwerk een voor de gezondheid van de gebruikers van dat bouwwerk, zodanig schadelijke situatie ontstaat dat ziekten kunnen worden opgelopen of door aanzuiging van lucht van buiten ten behoeve van de verversing van de binnenlucht, de kwaliteit van die lucht nadelig wordt beïnvloed. De in dit kader te geven voorschriften hebben ook een relatie met het op grond van de Wet bodembescherming (Stb. 1986, 374) genomen Bouwstoffenbesluit (stb. 1995, 567). De in dat besluit te geven voorschriften, voor zover die betrekking hebben op voor de bouw bestemde materialen, zullen op termijn ook in de op grond van het onderhavige besluit te geven ministeriële regeling worden opgenomen. Die voorschriften zijn gericht op de bescherming van bodem en water bij het gebruik van bouwstoffen in werken in het algemeen. Zodra het Bouwstoffenbesluit in werking is getreden en de daarbij behorende bepalingsmethoden in op prestatie-eisen gebaseerde normbladen zijn opgenomen, zal op grond van artikel 5 van de Woningwet worden bezien op welke wijze die voorschriften bij of krachtens het onderhavige besluit kunnen worden geïncorporeerd. Dit spoort goed met het gegeven dat de Woningwet en het Bouwbesluit de instrumenten vormen voor de implementatie van de richtlijn bouwproducten, in het kader waarvan op termijn wellicht ook regels aan bouwstoffen zullen worden gesteld met het oog op de bescherming van bodem en oppervlaktewater.
Ook uit de grond, vooral de grond die direct onder een gebouw is gelegen, kunnen voor de gezondheid van mensen schadelijke stoffen en schadelijke straling in het gebouw binnendringen. Door deze stoffen en straling kan de kwaliteit van de binnenlucht nadelig worden beïnvloed. Aangezien wel bekend is dat radon zo'n schadelijk gas is, maar nog niet bekend is welke maatregelen tegen het binnendringen moeten worden genomen, is in het onderhavige besluit voorzien in de mogelijkheid dat bij ministeriële regeling ter zake voorschriften kunnen worden gegeven. Op die wijze kan, zodra bedoelde maatregelen bekend zijn dan wel zodra blijkt dat ook tegen andere stoffen of straling maatregelen moeten worden genomen voor de nieuwbouw, snel en doeltreffend op die omstandigheden worden ingespeeld, waardoor het aantal saneringssituaties niet groter wordt dan het al is.
De voorschriften met betrekking tot de wering van schadelijk of hinderlijk gedierte hebben ten doel zoveel mogelijk te voorkomen dat ratten en muizen in een gebouw of in of onder de constructie van een gebouw kunnen doordringen, omdat dergelijke dieren dragers van ziektekiemen zijn die ziekten bij de mens veroorzaken. In verband hiermee zijn eisen gesteld aan openingen in de gevel en het dak, aangezien muizen tegen een muur kunnen opklimmen. Bovendien is die eis bedoeld om het nestelen van ratten en muizen in de spouw, de ruimte tussen een binnen- en buitenmuur, tegen te gaan. Voorts is een eis gesteld om zoveel mogelijk te voorkomen dat ratten en muizen onder een gebouw kunnen nestelen.
De voorschriften met betrekking tot de watervoorziening hebben ten doel dat in een gebouw of bij een bouwwerk, geen gebouw zijnde, kwalitatief goed drinkwater kan worden gebruikt voor het wassen van groenten e.d. en voor de persoonlijke hygiëne. Bovendien betekent de aanwezigheid van water in een gebouw ook een aansporing voor het schoonhouden van dat gebouw. Ten einde te waarborgen dat de kwaliteit van het door het ter plaatse werkzame waterleidingbedrijf geleverde drinkwater ook in een gebouw op een kwalitatief verantwoord peil blijft, is de eis gesteld dat wanneer in een gebouw of bij een bouwwerk, geen gebouw zijnde, een drinkwaterinstallatie aanwezig is, die aan technische eisen moet voldoen. Voorts zijn eisen gesteld aan de ten minste noodzakelijke omvang van een drinkwaterinstallatie. Zo is bepaald dat aansluitpunten noodzakelijk zijn in een toilet- en badruimte, bij een opstelplaats voor een aanrecht, een brandslanghaspel en andere waterverbruikstoestellen.
De voorschriften met betrekking tot warm water hebben ten doel dat op enkele van belang zijnde plaatsen in een gebouw warm water kan worden betrokken voor het zich kunnen wassen of douchen. Deze activiteiten zijn van belang voor een goede persoonlijke hygiëne, waardoor het lichaam kan worden gereinigd van vuil dat in de regel een bron voor besmetting met bacteriën is. Derhalve is geëist dat het warmwatertoestel is aangesloten op de drinkwatervoorziening. Gelet op het vorenstaande moet warm water kunnen worden getapt in een badruimte. De voorschriften met betrekking tot daglicht en uitzicht hebben ten doel dat in een gebouw voldoende daglicht kan toetreden. Om goed te kunnen functioneren, vooral ook op de werkplek, heeft de mens behoefte aan daglicht en uitzicht. Voldoende daglicht en uitzicht zijn immers van invloed op de gemoedstoestand van de mens. Voldoende daglicht komt ten goede aan het gevoel van zich welbevinden. Bij de bepaling van de daglichttoetreding moet rekening worden gehouden met belemmeringen voor de daglichttoetreding die het bouwwerk zelf oplevert. Geen rekening behoeft te worden gehouden met belemmeringen die zich buiten het eigen perceel bevinden. Daarvoor in de plaats moet wel rekening zijn gehouden met een standaard belemmering. Dit is gedaan om te waarborgen dat als gevolg van het oprichten van een bouwwerk op een naastgelegen perceel de noodzakelijk geachte en ingevolge dit besluit vereiste daglichttoetreding niet wordt verminderd. Bovendien wordt hiermede bereikt dat de eigenaar van een reeds bestaand gebouw niet als gevolg van het naast zijn gebouw bouwen van een ander bouwwerk, wordt geconfronteerd met de situatie dat zijn gebouw daardoor in strijd komt met de in het onderhavige besluit gestelde eisen met betrekking tot de daglichttoetreding. Immers, in een dergelijk geval kan die eigenaar worden verrast met een door burgemeester en wethouders uitgevaardigde aanschrijving om zijn gebouw in overeenstemming te brengen met de eisen van het onderhavige besluit. Een vergelijkbare regeling is in het onderhavige besluit ook opgenomen ten aanzien van de eisen met betrekking tot de brandveiligheid, luchtverversing en toevoer van verbrandingslucht en afvoer van rook.