Bouwbesluit Online 2012

Hoofdstuk 7. Voorschriften inzake het gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen

Afdeling 7.1. Voorkomen van brandgevaar en ontwikkeling van brand, nieuwbouw en bestaande bouw

Artikel 7.1. Aansturingsartikel

1.

Het gebruik van een bouwwerk is zodanig dat het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie en de ontwikkeling van brand wordt voorkomen.

2.

Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 7.1 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften en de krachtens die bepalingen gegeven voorschriften.

Artikel 7.2. Verbod op roken en open vuur

1.

Het is verboden te roken of open vuur te hebben:

  1. a.

    in een ruimte die is bestemd voor de opslag van een brandgevaarlijke stof;

  2. b.

    bij het verrichten van een handeling die het uitstromen van een brandgevaarlijke stof kan veroorzaken, en

  3. c.

    bij het vullen van een brandstofreservoir met een brandgevaarlijke stof.

2.

Het verbod, bedoeld in het eerste lid, wordt goed zichtbaar aangegeven door het aanbrengen van een gestandaardiseerd symbool overeenkomstig NEN 3011.

Artikel 7.3. Vastzetten zelfsluitend constructieonderdeel

Een zelfsluitend constructieonderdeel als bedoeld in artikel 6.26, eerste lid, mag niet in geopende stand zijn vastgezet tenzij het constructieonderdeel bij brand en bij rook door brand automatisch wordt losgelaten.

Artikel 7.4. Aankleding

1.

Aankleding in een besloten ruimte mag geen brandgevaar opleveren. Dit gevaar is niet aanwezig indien de aankleding:

  1. a.

    een ondergeschikte bijdrage aan het brandgevaar levert;

  2. b.

    onbrandbaar is, bepaald volgens NEN 6064;

  3. c.

    voldoet aan brandklasse A1 als bedoeld in NEN-EN 13501-1;

  4. d.

    voldoet aan de eisen voor constructieonderdelen als bedoeld in afdeling 2.9, of

  5. e.

    een navlamduur heeft van ten hoogste 15 seconden en een nagloeiduur van ten hoogste 60 seconden.

2.

Bij een besloten ruimte voor het verblijven of vluchten van meer dan 50 personen is het eerste lid, onderdeel e, niet van toepassing, indien de aankleding:

  1. a.

    zich bevindt boven een gedeelte van de vloer waar zich personen kunnen bevinden;

  2. b.

    de verticale vrije ruimte tussen de vloer en de aankleding minder dan 2,5 m is, en

  3. c.

    niet direct op de vloer, trap of hellingbaan is aangebracht.

3.

Aankleding in een besloten ruimte die niet direct op de vloer, trap of hellingbaan is aangebracht mag geen brandgevaar opleveren. Dit gevaar is niet aanwezig indien de aankleding:

  1. a.

    een ondergeschikte bijdrage aan het brandgevaar levert;

  2. b.

    onbrandbaar is, bepaald volgens NEN 6064;

  3. c.

    voldoet aan brandklasse A1 als bedoeld in NEN-EN 13501-1 of

  4. d.

    voldoet aan de eisen voor constructieonderdelen als bedoeld in afdeling 2.9.

4.

Materiaal ter plaatse van of nabij apparatuur en installaties die warmte ontwikkelen voldoet aan brandklasse A1, als bedoeld in NEN-EN 13501-1 of is onbrandbaar, bepaald volgens NEN 6064, indien:

  1. a.

    op het materiaal een intensiteit van de warmtestraling kan optreden die, bepaald volgens NEN 6061, groter is dan 2 kW/m², of

  2. b.

    in het materiaal een temperatuur kan optreden die, bepaald volgens NEN 6061, hoger is dan 90 °C.

5.

In een besloten ruimte zijn geen met brandbaar gas gevulde ballonnen aanwezig.

6.

Het eerste tot en met vijfde lid gelden niet voor een niet-gemeenschappelijke ruimte.

7.

Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden gegeven over de bijdrage aan brandgevaar van aankleding.

Artikel 7.5. Brandveiligheid inrichtingselementen

1.

In een voor publiek toegankelijke ruimte opgestelde stands, kramen, schappen, podia en daarmee vergelijkbare inrichtingselementen zijn brandveilig.

2.

Aan het in het eerste lid gestelde is in ieder geval voldaan indien een naar de lucht gekeerd onderdeel van het inrichtingselement:

  1. a.

    onbrandbaar is, bepaald volgens NEN 6064;

  2. b.

    voldoet aan brandklasse A1, als bedoeld in NEN-EN 13501-1;

  3. c.

    een dikte heeft van ten minste 3,5 mm, en voldoet aan brandklasse D, als bedoeld in NEN-EN 13501-1;

  4. d.

    een dikte heeft van ten minste 3,5 mm, en voldoet aan klasse 4 als bedoeld in NEN 6065, of

  5. e.

    een dikte heeft van minder dan 3,5 mm en over de volle oppervlakte is verlijmd met een onderdeel als bedoeld onder c of d.

3.

Het eerste en tweede lid gelden niet voor een niet-gemeenschappelijke ruimte.

Artikel 7.6. Brandgevaarlijke stoffen

1.

In, op of nabij een bouwwerk is geen brandgevaarlijke stof als bedoeld in tabel 7.6 aanwezig.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing indien:

  1. a.

    de in tabel 7.6 aangegeven toegestane hoeveelheid per stof niet wordt overschreden, met dien verstande dat de totale toegestane hoeveelheid stoffen 100 kilogram of liter is;

  2. b.

    de stof deugdelijk is verpakt, waarbij:

    1. 1°.

      de verpakking tegen normale behandeling bestand is;

    2. 2°.

      de verpakking is voorzien van een adequate gevaarsaanduiding, en

    3. 3°.

      geen inhoud onvoorzien uit de verpakking kan ontsnappen, en

  3. c.

    de stof wordt gebruikt met inachtneming van de op de verpakking aangegeven gevaarsaanduidingen.

3.

Het eerste lid is niet van toepassing op:

  1. a.

    brandstof in het reservoir van een verbrandingsmotor;

  2. b.

    brandstof in een verlichtings-, een verwarmings- of een ander warmteontwikkelend toestel;

  3. c.

    voor consumptie bestemde alcoholhoudende dranken;

  4. d.

    gasflessen tot een totale waterinhoud van 115 liter;

  5. e.

    dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen de 61 °C en 100 °C tot een totale hoeveelheid van 1.000 liter, en

  6. f.

    brandgevaarlijke stoffen voor zover de aanwezigheid daarvan bij of krachtens de Wet milieubeheer of de Wabo is toegestaan.

4.

Bij het berekenen van een toegestane hoeveelheid als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, wordt een aangebroken verpakking als een volle meegerekend.

5.

In afwijking van het derde lid, onderdeel e, is de aanwezigheid van meer dan 1.000 liter van een in dat onderdeel bedoelde oliesoort toegestaan indien de wijze van opslag en gebruik daarvan zodanig is dat het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie en de ontwikkeling van brand naar het oordeel van het bevoegd gezag voldoende worden voorkomen.

Tabel 7.6 Brandgevaarlijke stoffen

ADR-klasse

omschrijving

verpakkingsgroep

toegestane maximum hoeveelheid¹ in kg of l

2

UN 1950 spuitbussen & UN 2037 houders, klein, gas

Gassen zoals propaan, zuurstof, acyteleen, aerosolen (spuitbussen)

n.v.t.

50

3

brandbare vloeistoffen zoals bepaalde oplosmiddelen en aceton

II

25

3

excl. dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen 61°C en 100°C

brandbare vloeistoffen zoals terpentine en bepaalde inkten

III

50

4.1, 4.2, 4.3

4.1: brandbare vaste stoffen, zelfontledende vaste stoffen en vaste ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand zoals wrijvingslucifers, zwavel en metaalpoeders

4.2: voor zelfontbranding vatbare stoffen zoals fosfor (wit of geel) en diethylzink

4.3: stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen zoals magnesiumpoeder, natrium en calciumcarbide

II en III

50

5.1

brandbevorderende stoffen zoals waterstofperoxide

II en III

50

5.2

organische peroxiden zoals dicymyl peroxide en di-propionyl peroxide

n.v.t.

1

¹ Eenheid bepaald overeenkomstig bijlage I, onder C, bij het Besluit omgevingsrecht.

Artikel 7.7. Brandbare niet-milieugevaarlijke stoffen

1.

Bedrijfsmatige opslag van brandbare niet-milieugevaarlijke stoffen is zodanig dat bij brand geen onveilige situatie kan ontstaan voor een op een aangrenzend perceel gelegen of op dat perceel volgens het bestemmingsplan nog te realiseren gebouw dat op grond van hoofdstuk 2 een brandcompartiment of een gedeelte van een brandcompartiment is, of voor een speeltuin, kampeerterrein of opslag van brandgevaarlijke stoffen.

2.

Aan het in het eerste lid gestelde is bij opslag van hout, anders dan in een gebouw, voldaan indien:

  1. a.

    de opslag bij brand gedurende een periode van ten minste 60 minuten, gerekend vanaf het ontstaan van de brand, geen grotere stralingsbelasting veroorzaakt dan 15 kW/m²;

  2. b.

    de bereikbaarheid van de opslag vanaf twee tegenover elkaar liggende zijden is gewaarborgd, waarbij in een derde zijde ook een toegangsmogelijkheid aanwezig is indien die zijde langer is dan 40 m, en

  3. c.

    bij de opslag een bluswatervoorziening met gedurende ten minste vier uren een toevoercapaciteit van ten minste 90 m³ per uur aanwezig is.

3.

De in het tweede lid bedoelde stralingsbelasting wordt gemeten op:

  1. a.

    de perceelsgrens, indien het aangrenzend perceel een kampeerterrein, een speeltuin of een opslag van brandgevaarlijke stoffen is, en

  2. b.

    enig punt van de uitwendige scheidingsconstructie van een op het aangrenzend perceel gelegen gebouw.

Artikel 7.8. Opslag in stookruimte

In een technische ruimte met een of meer verbrandingstoestellen met een totale nominale belasting van meer dan 130 kW zijn geen brandbare goederen opgeslagen of opgesteld.

Artikel 7.9. Veilig gebruik verbrandingstoestel

1.

Een verbrandingstoestel wordt uitsluitend gebruikt indien:

  1. a.

    de voorziening voor toevoer van verbrandingslucht en de voorziening voor afvoer van rookgas niet zijn afgesloten;

  2. b.

    de capaciteit van de voorziening voor toevoer van verbrandingslucht, van de voorziening voor afvoer van rookgas en van de daarop aangesloten aansluitleidingen, niet kleiner zijn dan de voor het adequaat functioneren van het verbrandingstoestel noodzakelijke capaciteit;

  3. c.

    de opstelling van het verbrandingstoestel met inbegrip van een aansluitleiding tussen het toestel en de voorziening voor de afvoer van rookgas brandveilig is;

  4. d.

    de voorziening voor afvoer van rookgas doeltreffend is gereinigd, en

  5. e.

    het verbrandingstoestel met een aansluitmogelijkheid op een voorziening voor afvoer van rookgas adequaat op de voorziening is aangesloten.

2.

Van een brandveilige opstelling als bedoeld in het eerste lid, onder c, is in ieder geval sprake indien de opstelling brandveilig is, bepaald volgens NEN 3028.

Artikel 7.10. Restrisico brandgevaar en ontwikkeling van brand

Onverminderd het bij of krachtens dit besluit bepaalde is het verboden in, op, aan of nabij een bouwwerk voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten, werktuigen, middelen of voorzieningen te gebruiken of niet te gebruiken of anderszins belemmeringen op te werpen of hinder te veroorzaken waardoor:

  1. a.

    brandgevaar wordt veroorzaakt, of

  2. b.

    bij brand een gevaarlijke situatie wordt veroorzaakt.

Afdeling 7.2. Veilig vluchten bij brand, nieuwbouw en bestaande bouw

Artikel 7.11. Aansturingsartikel

1.

Het gebruik van een bouwwerk is zodanig dat bij brand veilig kan worden gevlucht.

2.

Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 7.11 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.

Artikel 7.11a Hulp bij ontruiming bij brand

1.

In een gebruiksfunctie met een brandmeldinstallatie als bedoeld in artikel 6.20, in een bouwwerk met een vergunning voor brandveilig gebruik en in een bouwwerk waarvoor een gebruiksmelding als bedoeld in artikel 1.18 is gedaan zijn voldoende personen aangewezen om de ontruiming bij brand voldoende snel te laten verlopen.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing op een woonfunctie voor zorg met zorg op afspraak of met zorg op afroep, als bedoeld in bijlage I.

Artikel 7.12. Deuren in vluchtroutes

1.

Een deur op een vluchtroute is bij aanwezigheid van personen in het bouwwerk uitsluitend gesloten indien die deur tijdens het vluchten, zonder gebruik te moeten maken van een sleutel onmiddellijk over de ten minste vereiste breedte kan worden geopend.

2.

In afwijking van het eerste lid kan een deur op een vluchtroute die begint in een ruimte voor het insluiten van personen als bedoeld in artikel 6.25, zevende lid, tijdens het vluchten met een sleutel over de ten minste vereiste breedte worden geopend, mits de inrichting, het gebruik en de organisatie zodanig zijn dat het in het met artikel 7.11 beoogde brandveiligheidsniveau is gewaarborgd.

3.

Het eerste lid geldt niet voor een niet-gemeenschappelijke vluchtroute.

4.

Het eerste lid geldt niet voor een vluchtroute in een logiesverblijf.

5.

In afwijking van het eerste lid kan een deur op een vluchtroute in een tunnel worden ontgrendeld met een automatische ontgrendeling.

Artikel 7.13. Opstelling zitplaatsen en verdere inrichting

1.

De inrichting van een ruimte is zodanig dat:

  1. a.

    voor elke persoon zonder zitplaats ten minste 0,25 m²vloeroppervlakte beschikbaar is;

  2. b.

    voor elke persoon met zitplaats ten minste 0,3 m²vloeroppervlakte beschikbaar is, indien geen inventaris kan verschuiven of omvallen als gevolg van gedrang;

  3. c.

    voor elke persoon met zitplaats ten minste 0,5 m²vloeroppervlakte beschikbaar is, indien inventaris kan verschuiven of omvallen als gevolg van gedrang.

Bij de berekening van de per persoon beschikbare vloeroppervlakte wordt uitgegaan van de vloeroppervlakte aan verblijfsruimte na aftrek van de oppervlakte van de inventaris.

2.

In een ruimte met meer dan 100 zitplaatsen zijn de zitplaatsen gekoppeld of aan de vloer bevestigd, zodanig dat deze niet kunnen verschuiven of omvallen als gevolg van gedrang, voor zover die zitplaatsen in meer dan 4 rijen van meer dan 4 stoelen zijn opgesteld.

3.

Bij in rijen opgestelde zitplaatsen is tussen de rijen een vrije ruimte aanwezig met een breedte van ten minste 0,4 m, gemeten tussen de loodlijnen op de elkaar dichtst naderende gedeelten van de rijen.

4.

Indien in een rij als bedoeld in het derde lid tussen de zitplaatsen een tafel is geplaatst, bevindt deze zich niet in de vrije ruimte, bedoeld in dat lid.

5.

Een rij zitplaatsen die slechts aan een einde op een gangpad of uitgang uitkomt, heeft niet meer dan 8 zitplaatsen.

6.

Een rij zitplaatsen die aan beide einden op een gangpad of uitgang uitkomt, heeft ten hoogste:

  1. a.

    16 zitplaatsen indien de vrije ruimte, bedoeld in het derde lid, niet groter is dan 0,45 m en de breedte van de vrije doorgang van het gangpad of van de uitgang ten minste 0,6 m is;

  2. b.

    32 zitplaatsen indien de vrije ruimte, bedoeld in het derde lid, groter is dan 0,45 m en de breedte van de vrije doorgang van het gangpad of van de uitgang ten minste 0,6 m is;

  3. c.

    50 zitplaatsen indien de vrije ruimte, bedoeld in het derde lid, groter is dan 0,45 m en de breedte van de vrije doorgang van het gangpad of van de uitgang ten minste 1,1 m is.

Artikel 7.14. Gangpaden

1.

Gangpaden tussen stands, kramen, schappen, podia en andere inrichtingselementen in een voor publiek toegankelijke ruimte zijn ten minste 1,1 m breed.

2.

Voor een uitgang in een ruimte als bedoeld in het eerste lid is een vrije vloeroppervlakte met een lengte en een breedte van ten minste de breedte van deze uitgang.

Artikel 7.15. Beperking van gevaar voor letsel

1.

Tegen of onder het plafond aangebracht glas is veiligheidsglas of glas voorzien van een ingegoten kruiswapening met een maximale maaswijdte van 0,016 m.

2.

Textiel, folie of papier in horizontale toepassing is onderspannen met metaaldraad op een onderlinge afstand van ten hoogste 0,35 m, of metaaldraad in twee richtingen met een maximale maaswijdte van 0,7 m.

3.

Aankleding in een besloten ruimte mag bij brand geen druppelvorming geven boven een gedeelte van een vloer bestemd voor gebruik door personen.

4.

Het eerste tot en met derde lid gelden niet voor een niet-gemeenschappelijke ruimte.

5.

Het eerste tot en met derde lid gelden niet in een logiesverblijf.

Artikel 7.16. Restrisico veilig vluchten bij brand

Onverminderd het bij of krachtens dit besluit bepaalde is het verboden in, op, aan of nabij een bouwwerk voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten, werktuigen, middelen of voorzieningen te gebruiken of niet te gebruiken of anderszins belemmeringen te veroorzaken waardoor:

  1. a.

    melding van, alarmering bij of bestrijding van brand wordt belemmerd;

  2. b.

    het gebruik van vluchtmogelijkheden bij brand wordt belemmerd, of

  3. c.

    het redden van personen of dieren bij brand wordt belemmerd.

Afdeling 7.3. Overige bepalingen veilig en gezond gebruik, nieuwbouw en bestaande bouw

Artikel 7.17. Aansturingsartikel

1.

Het gebruik van een bouwwerk, open erf en terrein is zodanig dat hinder, gezondheidsrisico’s en andere veiligheidsrisico’s dan brandveiligheidsrisico’s voor personen in voldoende mate worden beperkt.

2.

Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 7.17 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.

Artikel 7.18. Overbewoning

1.

Een woonfunctie wordt niet bewoond door meer dan één persoon per 12 m² gebruiksoppervlakte.

2.

Een woonwagen wordt niet bewoond door meer dan één persoon per 6 m² gebruiksoppervlakte.

3.

Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op een woonfunctie waarin door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers opvang aan asielzoekers wordt geboden.

Artikel 7.19. Asbestvezels en formaldehyde

1.

De concentratie van asbestvezels in een voor personen toegankelijke ruimte van een bestaand bouwwerk is niet groter dan 2.000 vezels/m³, bepaald volgens NEN 2991.

2.

De concentratie van formaldehyde in een voor personen toegankelijke ruimte van een bouwwerk is niet groter dan 120 μg/m³, bepaald volgens NEN-EN-ISO 16.000-2.

Artikel 7.20. Bouwvalligheid

Een bouwwerk, open erf of terrein wordt niet gebruikt indien door of namens het bevoegd gezag is meegedeeld dat dit in verband met bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk gevaarlijk is.

Artikel 7.21. Zindelijke staat van bouwwerken, open erven en terreinen

Een bouwwerk, open erf en terrein bevindt zich in een zodanig zindelijke staat, dat dit geen hinder voor personen en geen gevaar voor de veiligheid of de gezondheid van personen oplevert.

Artikel 7.22. Restrisico gebruik bouwwerken, open erven en terreinen

Onverminderd het bij of krachtens dit besluit of de Wet milieubeheer bepaalde is het verboden in, op of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor:

  1. a.

    op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm of stof wordt verspreid;

  2. b.

    overlast wordt of kan worden veroorzaakt voor de gebruikers van het bouwwerk, het open erf of terrein;

  3. c.

    op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, stof of vocht of irriterend materiaal wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein, of

  4. d.

    instortings-, omval- of ander gevaar wordt veroorzaakt.

Artikel 7.23. Kooldioxidemeter

1.

Een verblijfsruimte in een onderwijsfunctie voor basisonderwijs heeft een kooldioxidemeter.

2.

Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven over het in het eerste lid bepaalde.

[OPMERKING BRIS: Artikel 7.23 van het Bouwbesluit 2012 is niet van toepassing op een verblijfsruimte in een onderwijsfunctie voor basisonderwijs, waarvan de ventilatievoorzieningen, bedoeld in afdeling 3.6 van het Bouwbesluit 2012, zijn gebouwd voor 1 juli 2015, Stb. 2015, 249 Artikel II]

Uw gekozen filters:

Type

Gebruiksfuncties