Hoofdstuk 6. Voorschriften inzake installaties
Afdeling 6.1. Verlichting, nieuwbouw en bestaande bouw
Artikel 6.1. Aansturingsartikel
1.
Een bouwwerk heeft een zodanige verlichtingsinstallatie dat het bouwwerk veilig kan worden gebruikt en verlaten.
2.
Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 6.1 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
Artikel 6.2. Verlichting
1.
Een verblijfsruimte heeft een verlichtingsinstallatie die een op een vloer, een tredevlak of een hellingbaan gemeten verlichtingssterkte kan geven van ten minste 1 lux.
2.
Een onder het meetniveau gelegen functieruimte heeft een verlichtingsinstallatie die een op een vloer, een tredevlak of een hellingbaan gemeten verlichtingssterkte kan geven van ten minste 1 lux.
3.
Een overige gebruiksfunctie voor het personenvervoer met een gebruiksoppervlakte van meer dan 50 m² heeft in een boven het meetniveau gelegen functieruimte een verlichtingsinstallatie die een op een vloer, een tredevlak of een hellingbaan gemeten verlichtingssterkte kan geven van ten minste 1 lux.
4.
Een besloten ruimte waardoor een beschermde vluchtroute of beschermde route voert heeft een verlichtingsinstallatie die een op een vloer, een tredevlak of een hellingbaan gemeten verlichtingssterkte kan geven van ten minste 1 lux.
5.
Een wegtunnelbuis heeft een verlichtingsinstallatie die een op een vloer, een tredevlak of een hellingbaan gemeten verlichtingssterkte kan geven van ten minste 1 lux.
6.
Een te bouwen wegtunnelbuis heeft een voorziening die een uit oogpunt van verkeersveiligheid voldoende geleidelijke overgang van daglicht naar kunstlicht waarborgt.
Artikel 6.3. Noodverlichting
1.
Een verblijfsruimte voor meer dan 75 personen en een besloten ruimte waardoor een vluchtroute uit die verblijfsruimte voert, hebben noodverlichting.
2.
Een onder het meetniveau gelegen functieruimte als bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, heeft noodverlichting.
3.
Een besloten ruimte als bedoeld in artikel 6.2, vierde lid, heeft noodverlichting.
4.
Een wegtunnelbuis heeft noodverlichting.
5.
Noodverlichting als bedoeld in het eerste tot en met vierde lid geeft binnen 15 seconden na het uitvallen van de voorziening voor elektriciteit gedurende ten minste 60 minuten een op een vloer, een tredevlak of een hellingbaan gemeten verlichtingssterkte van ten minste 1 lux.
Artikel 6.4. Aansluiting op voorziening voor elektriciteit
Een verlichtingsinstallatie als bedoeld in de artikelen 6.2 en 6.3 is aangesloten op een voorziening voor elektriciteit als bedoeld inartikel 6.8.
Artikel 6.5. Verduisterde ruimten
Een ruimte bestemd om te worden verduisterd tijdens het gebruik door meer dan 50 personen heeft zodanige voorzieningen dat tijdens de verduistering een redelijke oriëntatie mogelijk is.
Afdeling 6.2. Voorziening voor het afnemen en gebruiken van energie, nieuwbouw en bestaande bouw
Artikel 6.7. Aansturingsartikel
1.
Een bouwwerk met een voorziening voor het afnemen en gebruiken van energie heeft een veilige voorziening voor het afnemen en gebruiken van energie.
2.
Aan de in het eerste lid gestelde eis wordt voldaan door toepassing van de voorschriften in deze afdeling.
Artikel 6.8. Voorziening voor elektriciteit
1.
Een voorziening voor elektriciteit voldoet aan:
-
a.
NEN 1010 bij lage spanning, en
-
b.
NEN-EN-IEC 61936-1 en NEN-EN 50522, bij hoge spanning.
2.
Bij een bestaand bouwwerk voldoet in afwijking van het eerste lid, onderdeel b, de voorziening voor elektriciteit aan V 1041.
Artikel 6.9. Voorziening voor gas
1.
Een te installeren voorziening voor gas voldoet aan:
-
a.
NEN 1078 bij een nominale werkdruk van ten hoogste 0,5 bar, en
-
b.
NEN-EN 15001-1 bij een nominale werkdruk hoger dan 0,5 bar en lager dan 40 bar.
2.
Een bestaande voorziening voor gas voldoet aan:
3.
Een te bouwen bouwwerk met een in artikel 6.10 bedoelde aansluiting op het distributienet voor gas heeft, voor die aansluiting, leidingdoorvoeren en een mantelbuis die voldoen aan NEN 2768.
Artikel 6.10. Aansluiting op het distributienet voor elektriciteit, gas, en warmte
1.
Een in artikel 6.8, eerste en tweede lid, bedoelde voorziening voor elektriciteit is aangesloten op het distributienet voor elektriciteit indien:
-
a.
de aansluitafstand niet groter is dan 100 m, of
-
b.
de aansluitafstand groter is dan 100 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 100 m.
2.
Een in artikel 6.9, eerste en tweede lid, bedoelde voorziening voor gas is aangesloten op het distributienet voor gas indien artikel 10, zesde lid, onderdeel a of b, van de Gaswet op de aansluiting van toepassing is, en de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of de aansluitafstand groter is dan 40 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 m.
3.
Een te bouwen bouwwerk met een of meer verblijfsgebieden is aangesloten op het in het warmteplan bedoelde distributienet voor warmte indien:
-
a.
het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen op dat distributienet op het moment van het indienen van de aanvraag om vergunning voor het bouwen nog niet is bereikt, en
-
b.
de aansluitafstand:
-
i.
niet groter is dan 40 m, of
-
ii.
groter is dan 40 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 m.
-
Afdeling 6.3. Watervoorziening, nieuwbouw en bestaande bouw
Artikel 6.11. Aansturingsartikel
1.
Een bouwwerk met een voorziening voor drinkwater of warmwater heeft een voorziening voor drinkwater of warmwater die de gezondheid niet nadelig beïnvloedt.
2.
Aan de in het eerste lid gestelde eis wordt voldaan door toepassing van de voorschriften in deze afdeling.
Artikel 6.12. Drinkwatervoorziening
1.
Een voorziening voor drinkwater voldoet aan NEN 1006.
2.
Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven over het in het eerste lid bepaalde.
Artikel 6.13. Warmwatervoorziening
1.
Een voorziening voor warmwater voldoet aan NEN 1006.
2.
Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven over het in het eerste lid bepaalde.
Artikel 6.14. Aansluiting op het distributienet voor drinkwater
Een in artikel 6.12 bedoelde watervoorziening is aangesloten op het openbare distributienet voor drinkwater, indien:
-
a.
de aansluitafstand niet groter is dan 40 m, of
-
b.
de aansluitafstand groter is dan 40 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 m.
Afdeling 6.4. Afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater, nieuwbouw en bestaande bouw
Artikel 6.15. Aansturingsartikel
1.
Een bouwwerk heeft een zodanige voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater of hemelwater dat het water zonder nadelige gevolgen voor de gezondheid kan worden afgevoerd.
2.
Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 6.15 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
Artikel 6.16. Afvoer van huishoudelijk afvalwater
1.
Een gebruiksfunctie met een toilet- of badruimte of met een andere opstelplaats voor een lozingstoestel heeft voor die opstelplaats een afvoervoorziening voor huishoudelijk afvalwater.
2.
Een afvoervoorziening voor huishoudelijk afvalwater als bedoeld in het eerste lid heeft:
-
a.
bij een te bouwen bouwwerk: een capaciteit, een lucht- en waterdichtheid en een uitmonding en capaciteit van de ontspanningsleiding die voldoen aan NEN 3215;
-
b.
bij een bestaand bouwwerk: een zodanige capaciteit dat elk daarop aangesloten lozingstoestel binnen 5 minuten kan worden geleegd en een lucht- en waterdichtheid die voldoen aan NEN 3215.
Artikel 6.17. Afvoer van hemelwater
1.
Een dak van een te bouwen bouwwerk heeft een voorziening voor de opvang en afvoer van hemelwater met een volgens NEN 3215 bepaalde capaciteit van ten minste de volgens die norm bepaalde belasting van die voorziening.
2.
Een binnen een bouwwerk gelegen voorziening voor de opvang en afvoer van hemelwater is, bepaald volgens NEN 3215, lucht- en waterdicht.
Artikel 6.18. Terreinleiding
1.
Een ondergrondse doorvoer van een afvoervoorziening als bedoeld in de artikelen 6.16 en 6.17 door een uitwendige scheidingconstructie van een bouwwerk ligt zoveel mogelijk haaks op de scheidingsconstructie.
2.
De gebouwaansluiting van een afvoervoorziening als bedoeld in de artikelen 6.16 en 6.17 op de op het eigen erf of terrein gelegen riolering of andere voorziening voor afvoer van afvalwater is zodanig dat bij zetting de dichtheid van de aansluiting en de afvoer gehandhaafd blijft.
3.
Een terreinleiding waardoor huishoudelijk afvalwater wordt geleid:
-
a.
heeft geen vernauwing in de stroomrichting;
-
b.
heeft een vloeiend beloop;
-
c.
is waterdicht;
-
d.
heeft een voldoende inwendige middellijn, en
-
e.
bevat geen beer- of rottingput.
4.
Op aanwijzing van het bevoegd gezag wordt bepaald:
-
a.
indien voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater een openbaar vuilwaterriool of een systeem als bedoeld in artikel 10.33, tweede lid, van de Wet milieubeheer aanwezig is waarop aangesloten kan worden: op welke plaats, op welke hoogte en met welke inwendige middellijn de voor aansluiting van een afvoervoorziening als bedoeld in artikel 6.16 op dat riool of dat systeem noodzakelijke perceelaansluitleiding bij de gevel van het bouwwerk dan wel de grens van het erf of terrein wordt aangelegd;
-
b.
indien voor de afvoer van hemelwater een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar vuilwaterriool aanwezig is waarop aangesloten kan worden en hemelwater op dat stelsel of riool mag worden gebracht: op welke plaats, op welke hoogte en met welke inwendige middellijn de voor aansluiting van een afvoervoorziening als bedoeld in artikel 6.17 op dat stelsel of riool noodzakelijke perceelaansluitleiding bij de gevel van het bouwwerk dan wel de grens van het erf of terrein wordt aangelegd, en
-
c.
of, en zo ja welke voorzieningen in de afvoervoorziening of de op het erf of terrein gelegen riolering moeten worden aangebracht om het functioneren van de afvoervoorzieningen, naburige aansluitingen en de openbare voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater te waarborgen.
Afdeling 6.5. Tijdig vaststellen van brand, nieuwbouw en bestaande bouw
Artikel 6.19. Aansturingsartikel
1.
Een bouwwerk heeft zodanige voorzieningen dat brand tijdig kan worden ontdekt zodat veilig kan worden gevlucht.
2.
Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 6.19 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
Artikel 6.20. Brandmeldinstallatie
1.
Een gebruiksfunctie heeft een brandmeldinstallatie als bedoeld in NEN 2535 met een omvang van de bewaking en een doormelding zoals aangegeven in bijlage I bij dit besluit, indien:
-
a.
de gebruiksoppervlakte van de gebruiksfunctie of de totale gebruiksoppervlakte aan gebruiksfuncties van dezelfde soort in het gebouw voor zover die gebruiksfuncties op eenzelfde vluchtroute zijn aangewezen groter is dan de in deze bijlage aangegeven grenswaarde;
-
b.
de hoogste vloer van een verblijfsruimte van de gebruiksfunctie gemeten boven het meetniveau hoger is gelegen dan op de in deze bijlageaangegeven grenswaarde, of
-
c.
deze bijlage dit aanwijst zonder dat sprake is van een grenswaarde als hierboven bedoeld.
2.
Een brandcompartiment waarin een gebruiksfunctie met een brandmeldinstallatie als bedoeld in het eerste lid ligt, heeft een brandmeldinstallatie met een zelfde omvang van de bewaking en doormelding als die gebruiksfunctie.
3.
Een doormelding als bedoeld in het eerste lid vindt rechtstreeks plaats naar de regionale alarmcentrale van de brandweer.
4.
Bij een woonfunctie voor zorg met zorg op afroep in een woongebouw of in een groepszorgwoning vindt rechtstreekse melding naar een zorgcentrale plaats. Bij 24-uurszorg in een woongebouw of in een groepszorgwoning vindt deze melding naar een zusterpost plaats.
5.
Voor zover vanuit de uitgang van een verblijfsruimte slechts in één richting kan worden gevlucht, zijn de buiten die verblijfsruimte gelegen ruimten waardoor die enkele vluchtroute voert alsmede aan die ruimten grenzende verblijfsruimten en ruimten met een verhoogd brandrisico voorzien van een brandmeldinstallatie met ruimtebewaking als bedoeld in NEN 2535, indien:
-
a.
de loopafstand tussen de uitgang van een verblijfsruimte en het punt van waaruit in meer dan één richting kan worden gevlucht meer dan 10 m is;
-
b.
de totale vloeroppervlakte van de ruimten waardoor die enkele vluchtroute voert alsmede van de daarop aangewezen verblijfsruimten meer dan 200 m² is, of
-
c.
het aantal aan de enkele vluchtroute gelegen verblijfsruimten meer dan twee is.
6.
In de in bijlage I bij dit besluit aangewezen gevallen heeft een bij of krachtens de wet voorgeschreven brandmeldinstallatie een geldig inspectiecertificaat dat is afgegeven op grond van het CCV-inspectieschema Brandmeldinstallaties.
7.
Het onderhoud van een bij of krachtens de wet voorgeschreven brandmeldinstallatie waarvoor geen certificaat als bedoeld in het zesde lid is vereist, voldoet aan NEN 2654-1.
8.
Het beheer en de controle van een bij of krachtens de wet voorgeschreven brandmeldinstallatie voldoen aan NEN 2654-1.
9.
Het eerste lid, onderdeel b, is niet van toepassing indien boven de in bijlage I bedoelde hoogste vloer niet meer dan 6 opstelplaatsen voor bedden voor kinderen zijn.
Artikel 6.21. Rookmelders
1.
Bij een te bouwen woonfunctie en bij functiewijziging naar een woonfunctie heeft een besloten ruimte waardoor een vluchtroute voert tussen de uitgang van een verblijfsruimte en de uitgang van de woonfunctie een of meer rookmelders die voldoen aan en zijn geplaatst volgens de primaire inrichtingseisen als bedoeld in NEN 2555. Dit geldt niet voor een woonfunctie met een brandmeldinstallatie als bedoeld in artikel 6.20.
2.
Bij een woonfunctie voor kamergewijze verhuur heeft een besloten ruimte waardoor een vluchtroute voert tussen de uitgang van een verblijfsruimte en de uitgang van de woonfunctie een of meer rookmelders die voldoen aan en zijn geplaatst volgens de primaire inrichtingseisen als bedoeld in NEN 2555. Dit geldt niet voor een woonfunctie met een brandmeldinstallatie als bedoeld in artikel 6.20.
3.
Een verblijfsruimte heeft een of meer rookmelders die voldoen aan en zijn geplaatst volgens de primaire inrichtingseisen als bedoeld in NEN 2555. Dit geldt niet voor een verblijfsruimte in een wooneenheid indien elke wooneenheid in de woonfunctie in een afzonderlijk beschermd subbrandcompartiment ligt met een volgens NEN 6068 bepaalde weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag vanuit dat beschermd subbrandcompartiment naar een andere ruimte in het brandcompartiment van ten minste 30 minuten.
4.
Een verblijfsruimte en een besloten ruimte waardoor een vluchtroute voert tussen de uitgang van een verblijfsruimte en de uitgang van het gebouw hebben een of meer rookmelders die voldoen aan de primaire inrichtingseisen als bedoeld in NEN 2555. Dit geldt niet voor een gebruiksfunctie met een brandmeldinstallatie als bedoeld in artikel 6.20.
5.
Het vierde lid is niet van toepassing op een bestaande logiesfunctie.
6.
Een bestaande woonfunctie heeft op iedere bouwlaag met een verblijfsruimte of met een besloten ruimte waardoor een vluchtroute voert tussen de uitgang van een verblijfsruimte en de uitgang van de woonfunctie een rookmelder die voldoet aan EN 14604. Deze eis is niet van toepassing tot 1 juli 2022.
Afdeling 6.6. Vluchten bij brand, nieuwbouw en bestaande bouw
Artikel 6.22. Aansturingsartikel
1.
Een bouwwerk heeft zodanige voorzieningen dat het ontvluchten goed kan verlopen.
2.
Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 6.22 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften en de krachtens die bepalingen gegeven voorschriften.
Artikel 6.23. Ontruimingsalarminstallatie en ontruimingsplan
1.
Een gebruiksfunctie met een brandmeldinstallatie als bedoeld in artikel 6.20, eerste, tweede en vijfde lid, heeft een ontruimingsalarminstallatie als bedoeld in NEN 2575.
2.
Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven over het ontruimingssignaal van de in het eerste lid bedoelde ontruimingsalarminstallatie.
3.
Het beheer en de controle van een ontruimingsalarminstallatie als bedoeld in het eerste lid voldoen aan NEN 2654-2.
4.
Een ontruimingsalarminstallatie als bedoeld in het eerste lid, die behoort bij een brandmeldinstallatie waarop artikel 6.20, zesde lid, van toepassing is, heeft een geldig inspectiecertificaat dat is afgegeven op grond van het CCV-inspectieschema Ontruimingsalarminstallaties.
5.
Het onderhoud van een ontruimingsalarminstallatie als bedoeld in het eerste lid, die behoort bij een brandmeldinstallatie waarop artikel 6.20, zevende lid, van toepassing is, voldoet aan NEN 2654-2.
6.
Een gebruiksfunctie met een brandmeldinstallatie als bedoeld in artikel 6.20 heeft een ontruimingsplan.
Artikel 6.24. Vluchtrouteaanduidingen
1.
Een ruimte waardoor een verkeersroute voert en een ruimte voor meer dan 50 personen hebben een vluchtrouteaanduiding die voldoet bij een te bouwen bouwwerk aan NEN 3011 of bij een bestaand bouwwerk aan NEN 6088, en aan de zichtbaarheidseisen, bedoeld in de artikelen 5.2 tot en met 5.6 van NEN-EN 1838.
2.
Een wegtunnel heeft een vluchtrouteaanduiding die voldoet aan NEN 6088 en aan de zichtbaarheidseisen, bedoeld in de artikelen 5.2 tot en met 5.6 van NEN-EN 1838. De vluchtrouteaanduiding is niet hoger dan 1,5 m boven de vloer aangebracht en de afstand tussen twee vluchtrouteaanduidingen is niet meer dan 25 meter, gemeten langs de tunnelwand.
3.
Een vluchtrouteaanduiding als bedoeld in het eerste of tweede lid is aangebracht op een duidelijk waarneembare plaats.
4.
Een vluchtrouteaanduiding als bedoeld in het eerste of tweede lid voldoet binnen 15 seconden na het uitvallen van de voorziening voor elektriciteit, gedurende een periode van ten minste 60 minuten, aan de zichtbaarheidseisen bedoeld in de artikelen 5.2 tot en met 5.6 van NEN-EN 1838.
5.
Op een vluchtrouteaanduiding als bedoeld in het eerste lid gelegen op een vluchtroute vanuit een ruimte met een verlichtingsinstallatie niet zijnde noodverlichting als bedoeld in artikel 6.3, zijn bij het uitvallen van de voorziening voor elektriciteit de in het eerste lid bedoelde zichtbaarheidseisen niet van toepassing.
6.
Een deur in een tunnel die toegang geeft tot een beschermde route als bedoeld in afdeling 2.12 is uitgevoerd in de kleur groen, RAL 6024.
7.
Bij een vluchtrouteaanduiding als bedoeld in het tweede lid is goed zichtbaar aangegeven de loopafstand in twee richtingen tot het einde van de tunnelbuis of, indien die loopafstand korter is, de loopafstand tot de meest nabije toegang als bedoeld in het zesde lid.
Artikel 6.25. Deuren in vluchtroutes
1.
Een deur op een gemeenschappelijke vluchtroute die toegang geeft tot een trappenhuis van een te bouwen woongebouw draait bij het openen niet tegen de vluchtrichting in.
2.
Een deur op een vluchtroute vanaf de uitgang van een wooneenheid naar de uitgang van de woonfunctie voor kamergewijze verhuur kan in de vluchtrichting worden geopend:
-
a.
door een lichte druk tegen de deur, of
-
b.
met behulp van een ontsluitingsmechanisme dat voldoet aan NEN-EN 179 of aan NEN-EN 1125.
3.
Een deur op een vluchtroute draait bij het openen niet tegen de vluchtrichting in indien bij een te bouwen bouwwerk meer dan 37 personen of bij een bestaand bouwwerk meer dan 60 personen op die uitgang zijn aangewezen.
4.
Een nooddeur kan geen schuifdeur zijn.
5.
Een deur op een vluchtroute draait bij het openen niet tegen de vluchtrichting in.
6.
Een deur waarop bij het vluchten meer dan 100 personen zijn aangewezen kan worden geopend door:
-
a.
een lichte druk tegen de deur, of
-
b.
een lichte druk tegen een op circa 1 m boven de vloer over de volle breedte van de deur aangebrachte panieksluiting die voldoet aan NEN-EN 1125.
7.
Een deur op een vluchtroute die begint in een ruimte voor het insluiten van personen, kan tijdens het vluchten met een sleutel worden geopend.
8.
Een automatisch werkende deur en een voorziening voor toegangs- of uitgangscontrole in een vluchtroute mogen het vluchten niet belemmeren.
9.
Een deur die toegang geeft tot een overdruktrappenhuis is voorzien van een aanduiding waaruit blijkt dat hard duwen noodzakelijk kan zijn.
10.
Aan de aan de buitenlucht grenzende zijde van een nooddeur is het opschrift «nooddeur vrijhouden» of «nooduitgang» aangebracht. Dit opschrift voldoet aan de eisen voor aanvullende tekens in NEN 3011.
11.
Bij ministeriële regeling kan worden afgeweken van het derde lid.
Artikel 6.26. Zelfsluitende deuren
1.
Een beweegbaar constructieonderdeel in een inwendige scheidingsconstructie waarvoor een eis aan de weerstand tegen branddoorslag, weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag of weerstand tegen rookdoorgang geldt, is zelfsluitend.
2.
Het eerste lid geldt niet voor een deur in een niet-gemeenschappelijke doorgang in een bestaand woongebouw.
3.
Het eerste lid geldt niet voor een deur van een cel.
4.
Het eerste lid geldt niet voor een deur in een niet-gezamenlijke doorgang.
5.
Een toegangsdeur van een woonfunctie is alleen zelfsluitend bij brand in de woonfunctie of het woongebouw waarin de woonfunctie is gelegen.
6.
Het eerste en vijfde lid zijn ook van toepassing bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk of wijziging van de gebruiksfunctie van een bouwwerk of een gedeelte daarvan naar een woonfunctie.
Afdeling 6.7. Bestrijden van brand, nieuwbouw en bestaande bouw
Artikel 6.27. Aansturingsartikel
1.
Een bouwwerk heeft zodanige voorzieningen voor de bestrijding van brand, dat brand binnen redelijke tijd kan worden bestreden.
2.
Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 6.27 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften en de krachtens die bepalingen gegeven voorschriften.
Artikel 6.28. Brandslanghaspels
1.
Een te bouwen gebruiksfunctie heeft ten minste een brandslanghaspel.
2.
Een te bouwen gebruiksfunctie heeft ten minste een brandslanghaspel indien de gebruiksoppervlakte van de gebruiksfunctie of de totale gebruiksoppervlakte aan gebruiksfuncties van dezelfde soort in het gebouw groter is dan de grenswaarde vermeld in tabel 6.27.
3.
De gecorrigeerde loopafstand tussen een brandslanghaspel als bedoeld in het eerste en tweede lid en elk punt van de vloer van een gebruiksfunctie is niet groter dan de lengte van de brandslang, vermeerderd met 5 m. Dit geldt niet voor een niet in een functiegebied gelegen vloer die uitsluitend door niet besloten ruimten kan worden bereikt.
4.
Een brandslanghaspel als bedoeld in het eerste en tweede lid:
-
a.
heeft een slang met een lengte van niet meer dan 30 m;
-
b.
is aangesloten op een voorziening voor drinkwater als bedoeld in artikel 6.12, die bij het mondstuk een statische druk geeft van niet minder dan 100 kPa en een capaciteit heeft van 1,3 m³/h bij gelijktijdig gebruik van twee brandslanghaspels, en
-
c.
ligt niet in een ruimte met een trap waarover een beschermde vluchtroute voert.
Artikel 6.29. Droge blusleiding
1.
Een gebruiksfunctie met een vloer van een verblijfsgebied hoger gelegen dan 20 m boven het meetniveau, heeft een droge blusleiding.
2.
Bij ministeriële regeling kan een droge blusleiding in andere gevallen dan in het eerste lid bepaald worden voorgeschreven en kunnen voorschriften ter zake van droge blusleidingen worden gegeven.
3.
Een wegtunnelbuis heeft een op een in artikel 6.30 bedoelde bluswatervoorziening aangesloten droge blusleiding met in elke hulppost als bedoeld in afdeling 2.13 een brandslangaansluiting die bij brand een capaciteit van ten minste 120 m³/h kan leveren.
4.
De loopafstand tussen een brandslangaansluiting van een in het eerste lid bedoelde droge blusleiding en een punt in een op die aansluiting aangewezen gebruiksgebied is niet groter dan 60 m voor nieuwbouw en 110 m voor bestaande bouw.
5.
Een te installeren droge blusleiding voldoet aan NEN 1594.
6.
De inrichting van een bestaande droge blusleiding voldoet aan NEN 1594 voor:
-
a.
-
b.
-
c.
de soorten koppelingen voor de aansluiting van brandslangen;
-
d.
-
e.
[OPMERKING BRIS: De NEN 1594 die is aangestuurd voor bestaande bouw kent geen aanduiding van de brandslangaansluitingen. Hiervoor kan de NEN 1594 gebruikt worden die wordt aangestuurd voor nieuwbouw]
7.
Onverminderd het bepaalde in artikel 1.16, eerste lid, worden een bij of krachtens de wet voorgeschreven droge blusleiding en een pompinstallatie bij oplevering en daarna eenmaal in de vijf jaar getest volgens NEN 1594.
Artikel 6.30. Bluswatervoorziening
1.
Een bouwwerk heeft een toereikende bluswatervoorziening. Dit geldt niet indien de aard, ligging of het gebruik van het bouwwerk dat naar het oordeel van het bevoegd gezag niet vereist.
2.
Een wegtunnel heeft een bluswatervoorziening die bij brand gedurende ten minste 60 minuten een capaciteit van ten minste 120 m³/h kan leveren.
3.
De afstand tussen een bluswatervoorziening als bedoeld in het eerste lid en een brandweeringang als bedoeld in artikel 6.36, eerste lid, is ten hoogste 40 m.
4.
Een bluswatervoorziening als bedoeld in het eerste en tweede lid is onbeperkt toegankelijk voor bluswerkzaamheden.
Artikel 6.31. Blustoestellen
1.
Voor zover daarin niet reeds voldoende door de aanwezigheid van brandslanghaspels is voorzien, is een gebouw voorzien van voldoende draagbare of verrijdbare blustoestellen om een beginnende brand zo snel mogelijk door in het gebouw aanwezige personen te laten bestrijden.
2.
Bij een woonfunctie voor kamergewijze verhuur is aan het eerste lid voldaan met een toestel in een gezamenlijke keuken en ten minste een per bouwlaag in een ruimte waardoor een gezamenlijke vluchtroute voert.
3.
Elke hulppost als bedoeld in artikel 2.122 heeft een draagbaar brandblusapparaat.
4.
Onverminderd het bepaalde in artikel 1.16, eerste lid, wordt ten minste eenmaal per twee jaar overeenkomstig NEN 2559 op adequate wijze het nodige onderhoud aan een bij of krachtens de wet voorgeschreven draagbaar of verrijdbaar blustoestel verricht en de goede werking van dat blustoestel gecontroleerd.
Artikel 6.32. Automatische brandblusinstallatie en rookbeheersingssysteem
1.
Een bij of krachtens de wet voorgeschreven automatische brandblusinstallatie is voorzien van een geldig inspectiecertificaat dat is afgegeven op grond van het CCV-inspectieschema Vastopgestelde Brandbeheersings- en Brandblussystemen.
2.
Een bij of krachtens de wet voorgeschreven rookbeheersingsinstallatie is voorzien van een geldig inspectiecertificaat dat is afgegeven op grond van het CCV-inspectieschema Rookbeheersingsinstallaties.
Artikel 6.33. Aanduiding blusmiddelen
Een voorziening voor het bestrijden van brand als bedoeld in de artikelen 6.28 en 6.31 is duidelijk zichtbaar opgehangen of gemarkeerd met een pictogram als bedoeld in NEN 3011.
Artikel 6.34. Tijdelijke bouw
Op het bouwen van een tijdelijk bouwwerk zijn de artikelen 6.28 en 6.29 van toepassing.
Afdeling 6.8. Bereikbaarheid voor hulpverleningsdiensten, nieuwbouw en bestaande bouw
Artikel 6.35. Aansturingsartikel
1.
Een bouwwerk is zodanig bereikbaar voor hulpverleningsdiensten dat tijdig bluswerkzaamheden kunnen worden uitgevoerd en hulpverlening kan worden geboden.
2.
Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 6.35 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
Artikel 6.36. Brandweeringang
1.
Een bouwwerk voor het verblijven van personen heeft een brandweeringang. Dit geldt niet indien de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk dat naar het oordeel van het bevoegd gezag niet vereist.
2.
Indien een bouwwerk dat op grond van het eerste lid een brandweeringang moet hebben meerdere toegangen heeft, worden in overleg met de brandweer een of meer van die toegangen als brandweeringang aangewezen.
3.
In een bouwwerk met een brandmeldinstallatie met doormelding als bedoeld in artikel 6.20, eerste lid, wordt een brandweeringang bij een brandmelding automatisch ontsloten of ontsloten met een systeem dat in overleg met de brandweer is bepaald.
Artikel 6.37. Bereikbaarheid bouwwerk voor hulpverleningsdiensten
1.
Tussen de openbare weg en ten minste een toegang van een bouwwerk voor het verblijven van personen ligt een verbindingsweg die geschikt is voor voertuigen van de brandweer en andere hulpverleningsdiensten.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing:
-
–
op een gebruiksfunctie met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 1.000 m² en een vuurbelasting van ten hoogste 500 MJ/m², bepaald volgens NEN 6090;
-
–
op een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m²;
-
–
op een lichte industriefunctie uitsluitend voor het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee vergelijkbare producten, met een permanente vuurbelasting van ten hoogste 150 MJ/m², bepaald volgens NEN 6090;
-
–
indien de toegang tot het bouwwerk op ten hoogste 10 meter van een openbare weg ligt, of
-
–
indien de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk naar het oordeel van het bevoegd gezag geen verbindingsweg als bedoeld in het eerste lid vereist.
3.
Tenzij het bestemmingsplan of een gemeentelijke verordening anderszins bepaalt heeft een verbindingsweg als bedoeld in het eerste lid:
-
a.
een breedte van ten minste 4,5 meter;
-
b.
een verharding over een breedte van ten minste 3,25 meter, die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste 14.600 kilogram;
-
c.
een vrijgehouden hoogte boven de kruin van de weg van ten minste 4,2 meter, en
-
d.
een doeltreffende afwatering.
4.
Een verbindingsweg als bedoeld in het eerste lid is over de in het derde lid voorgeschreven hoogte en breedte vrijgehouden voor voertuigen van de brandweer en andere hulpverleningsdiensten.
5.
Hekwerken die een verbindingsweg als bedoeld in het eerste lid afsluiten, kunnen door hulpdiensten snel en gemakkelijk worden geopend of worden ontsloten met een systeem dat in overleg met de brandweer is bepaald.
Artikel 6.38. Opstelplaatsen voor brandweervoertuigen
1.
Bij een bouwwerk voor het verblijven van personen zijn zodanige opstelplaatsen voor brandweervoertuigen dat een doeltreffende verbinding tussen die voertuigen en de bluswatervoorziening kan worden gelegd.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing:
-
–
op een gebruiksfunctie met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 1.000 m² en een vuurbelasting van ten hoogste 500 MJ/m², bepaald volgens NEN 6090;
-
–
op een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m²;
-
–
een lichte industriefunctie uitsluitend voor het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee vergelijkbare producten, met een permanente vuurbelasting van ten hoogste 150 MJ/m², bepaald volgens NEN 6090, of
-
–
indien de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk naar het oordeel van het bevoegd gezag geen opstelplaatsen als bedoeld in het eerste lid vereist.
3.
De afstand tussen een opstelplaats als bedoeld in het eerste lid en een brandweeringang als bedoeld in artikel 6.36, eerste lid, is ten hoogste 40 m.
4.
Een opstelplaats voor brandweervoertuigen als bedoeld in het eerste lid is over de voorgeschreven hoogte en breedte als bedoeld in artikel 6.37, derde lid, vrijgehouden voor brandweervoertuigen.
5.
Hekwerken die een opstelplaats als bedoeld in het eerste lid afsluiten, kunnen door hulpdiensten snel en gemakkelijk worden geopend of worden ontsloten met een systeem dat in overleg met de brandweer is bepaald.
Artikel 6.39. Brandweerlift
Een te bouwen gebouw waarvan een vloer van een verblijfsgebied hoger ligt dan 20 m boven het meetniveau heeft een brandweerlift.
Artikel 6.40. Mobiele radiocommunicatie hulpverleningsdiensten
1.
Een voor grote aantallen bezoekers bestemd bouwwerk waarbij het goed functioneren van hulpverleningsdiensten afhankelijk is van mobiele radiocommunicatie heeft indien dat voor die communicatie nodig is een door het bevoegd gezag goedgekeurde installatie voor mobiele radiocommunicatie tussen hulpverleningsdiensten binnen en buiten dat bouwwerk.
2.
Een wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 250 m heeft een door het bevoegd gezag goedgekeurde installatie voor mobiele radiocommunicatie tussen hulpverleningsdiensten binnen en buiten die wegtunnel.
Afdeling 6.9. Aanvullende regels tunnelveiligheid, nieuwbouw en bestaande bouw
Artikel 6.41. Aansturingsartikel
1.
Een wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 250 m heeft zodanige voorzieningen dat de veiligheid voor het wegverkeer is gewaarborgd.
2.
Aan de in het eerste lid gestelde eis wordt voldaan door toepassing van de voorschriften in deze afdeling.
Artikel 6.42. Uitrusting hulppost
Een hulppost als bedoeld in artikel 2.122 heeft een noodtelefoon en een wandcontactdoos met een elektrische spanning van 230 volt.
Artikel 6.43. Bedieningscentrale
Een wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 500 m is aangesloten op een bedieningscentrale met een voorziening voor permanente videobewaking en automatische detectie van ongevallen en van brand.
Artikel 6.44. Afvoer van brandbare en giftige vloeistoffen
1.
Een te bouwen wegtunnelbuis met een lengte van meer dan 250 m heeft ter beperking van uitbreiding van brand door verspreiding van brandbare vloeistoffen en ter beperking van verspreiding van giftige vloeistoffen, in een rijbaanvloer ten minste iedere 20 m gemeten in de lengterichting van de tunnelbuis, een voorziening voor de afvoer van brandbare en giftige vloeistoffen.
2.
Een bestaande wegtunnelbuis met een lengte van meer dan 250 m heeft ter beperking van uitbreiding van brand door verspreiding van brandbare vloeistoffen en ter beperking van verspreiding van giftige vloeistoffen een voorziening voor de afvoer van brandbare en giftige vloeistoffen.
Artikel 6.45. Verkeerstechnische aspecten tunnelbuis
1.
Een op een wegtunnelbuis aansluitende rijbaan heeft een zelfde aantal rijstroken als de rijbaan in de wegtunnelbuis. Een eventuele wijziging van het aantal rijstroken buiten de tunnelbuis vindt op zodanige afstand van de tunnelbuis plaats dat geen onrustige verkeersbewegingen in de tunnelbuis door die wijziging kunnen optreden.
2.
In een wegtunnelbuis is geen tweerichtingsverkeer toegestaan.
3.
In afwijking van het tweede lid is tweerichtingsverkeer toegestaan indien is aangetoond dat eenrichtingsverkeer in verband met fysieke, geografische of verkeerstechnische omstandigheden niet mogelijk is en het tweerichtingsverkeer met voldoende veiligheidswaarborgen is omgeven.
4.
Bij toepassing van het in het derde lid bedoelde tweerichtingsverkeer, is de wegtunnelbuis in ieder geval voorzien van een systeem voor permanent toezicht en een systeem voor de afsluiting van rijstroken en is de toegestane maximumsnelheid ten hoogste 70 km per uur.
Artikel 6.46. Communicatievoorzieningen
1.
Een wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 500 m heeft een voorziening:
-
a.
waarmee door luidsprekers mededelingen kunnen worden gedaan aan personen op elke rijbaan en vluchtroute;
-
b.
voor heruitzending van radiosignalen in elke wegtunnelbuis, en
-
c.
om radio-uitzendingen te kunnen onderbreken om mededelingen te doen.
2.
Mededelingen als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en c, worden ten minste in het Nederlands en het Engels gedaan.
Artikel 6.47. Aansluiting op noodstroomvoorziening
De voor een evacuatie noodzakelijke voorzieningen, systemen en installaties in een wegtunnel, die voor het functioneren zijn aangewezen op een voorziening voor elektriciteit, zijn aangesloten op een voorziening die binnen 15 seconden na het uitvallen van de voorziening voor elektriciteit gedurende ten minste 60 minuten de werking van die voorzieningen, systemen en installaties zeker stelt.
Afdeling 6.10. Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten, nieuwbouw en bestaande bouw
Artikel 6.48. Aansturingsartikel
1.
Een bouwwerk met een toegankelijkheidssector, een woongebouw zonder een toegankelijkheidssector als bedoeld in artikel 4.27, derde lid, en een gebouw zonder een toegankelijkheidssector als bedoeld in artikel 4.27, zesde lid, zijn vanaf de openbare weg toegankelijk voor personen met een functiebeperking.
2.
Aan de in het eerste lid gestelde eis wordt voldaan door toepassing van de voorschriften in deze afdeling.
Artikel 6.49. Bereikbaarheid van gebouwen voor personen met een functiebeperking
1.
Ten minste een route tussen de openbare weg en ten minste een toegang van een toegankelijkheidssector van een gebouw, een woongebouw zonder een toegankelijkheidssector als bedoeld in artikel 4.27, derde lid, of een gebouw zonder een toegankelijkheidssector als bedoeld in artikel 4.27, zesde lid, loopt over een weg, pad of steiger met:
-
a.
een breedte van ten minste 1,1 m, en
-
b.
bij een te overbruggen hoogteverschil van meer dan 0,02 m, een hellingbaan als bedoeld in afdeling 2.6.
2.
Een doorgang waardoor een in het eerste lid bedoelde route voert heeft een vrije breedte van ten minste 0,85 m en een vrije hoogte van ten minste 2 m.
Afdeling 6.11. Tegengaan van veel voorkomende criminaliteit, nieuwbouw en bestaande bouw
Artikel 6.50. Aansturingsartikel
1.
Een woongebouw heeft zodanige voorzieningen dat veel voorkomende criminaliteit wordt voorkomen.
2.
Aan de in het eerste lid gestelde eis wordt voldaan door toepassing van de voorschriften in deze afdeling.
Artikel 6.51. Voorkomen van veel voorkomende criminaliteit in een woongebouw
1.
Een toegang van een te bouwen woongebouw heeft een zelfsluitende deur die van buitenaf niet zonder sleutel kan worden geopend.
2.
Ten minste een toegang van een te bouwen woongebouw:
-
a.
heeft aan de buitenkant een voorziening waarmee een signaal kan worden gegeven dat in een niet-gemeenschappelijk verblijfsgebied van een op die toegang aangewezen woonfunctie waarneembaar is;
-
b.
heeft een spreekinstallatie die vanuit ten minste een niet-gemeenschappelijke ruimte van een op die toegang aangewezen woonfunctie kan worden bediend, en
-
c.
kan vanuit ten minste een niet-gemeenschappelijke ruimte van een op die toegang aangewezen woonfunctie worden geopend.
3.
Een afsluitbare toegang van een bestaand woongebouw heeft een zelfsluitende deur die van buitenaf niet zonder sleutel kan worden geopend.
4.
Indien een woonfunctie in een bestaand woongebouw uitsluitend bereikbaar is via een afsluitbare gemeenschappelijke verkeersruimte, heeft ten minste een toegang van het woongebouw aan de buitenkant een voorziening waarmee een signaal kan worden gegeven dat in een niet-gemeenschappelijke ruimte van die woonfunctie waarneembaar is.
Afdeling 6.12. Veilig onderhoud gebouwen, nieuwbouw
Artikel 6.52. Aansturingsartikel
1.
Een te bouwen gebouw is zodanig dat onderhoud aan het gebouw veilig kan worden uitgevoerd.
2.
Aan de in het eerste lid gestelde eis wordt voldaan door toepassing van de voorschriften in deze afdeling en de krachtens die bepalingen gegeven voorschriften.
Artikel 6.53. Veiligheidsvoorzieningen voor onderhoud
1.
Indien onderhoud niet veilig kan worden uitgevoerd zonder gebouwgebonden veiligheidsvoorzieningen, heeft een te bouwen gebouw daarvoor voldoende gebouwgebonden veiligheidsvoorzieningen.
2.
Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven over het in het eerste lid bepaalde.
Afdeling 6.13. Technische bouwsystemen, nieuwbouw
Artikel 6.54. Aansturingsartikel
1.
Een te bouwen bouwwerk heeft technische bouwsystemen die voldoen aan eisen ten behoeve van een optimaal energiegebruik.
2.
Aan de in het eerste lid gestelde eis wordt voldaan door de toepassing van de voorschriften gesteld bij of krachtens deze afdeling.
Artikel 6.55. Systeemeisen
1.
Een technisch bouwsysteem voldoet aan de in tabel 6.55 opgenomen waarde voor de energieprestatie.
2.
Een technisch bouwsysteem, is adequaat gedimensioneerd, geïnstalleerd, ingeregeld en instelbaar.
3.
Een technisch bouwsysteem voor ruimteverwarming of ruimtekoeling of een combinatie daarvan, is voorzien van zelfregulerende apparatuur waarmee de temperatuur per verblijfsgebied of verblijfsruimte kan worden gereguleerd.
4.
Indien een technisch bouwsysteem bestaat uit een combinatie van de in tabel 6.55 opgenomen bouwsystemen, worden de in het eerste lid bedoelde eisen naar rato berekend op basis van de eisen die gelden voor de systemen die deel uitmaken van de combinatie.
5.
Bij ministeriële regeling worden voorschriften gegeven over het in dit artikel bepaalde.
Technisch bouwsysteem |
Waarde voor de energieprestatie woonfunctie |
Waarde voor de energieprestatie overig |
---|---|---|
Ruimteverwarming |
≤1,31 |
≤1,31 |
Ruimtekoeling |
≤1,33 |
≤1,33 |
Ventilatie |
– |
≤3,8 kWh/(m³/u) |
Warm tapwater |
≤3,45 |
≤3,45 |
Ingebouwde verlichting |
– |
≤75kWhprim/m² |
Artikel 6.55a. Verbouw
1.
Bij het plaatsen of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een technisch bouwsysteem waarbij de energieprestatie wordt beïnvloed, voldoet dat technische bouwsysteem aan de in tabel 6.55 opgenomen waarde voor de energieprestatie.
2.
Een technisch bouwsysteem is adequaat gedimensioneerd, geïnstal-leerd, ingeregeld en instelbaar.
3.
Een technisch bouwsysteem voor ruimteverwarming is na het vervangen van een warmtegenerator voorzien van zelfregulerende apparatuur waarmee de temperatuur per verblijfsgebied of verblijfsruimte kan worden gereguleerd.
4.
Een technisch bouwsysteem voor ruimteverwarming in een bouwwerk dat is aangesloten op het in het warmteplan bedoelde distributienet voor warmte is na het vervangen van de afleverset voor warmte per verblijfsgebied of verblijfsruimte zelfregulerend.
5.
Indien een technisch bouwsysteem bestaat uit een combinatie van de in tabel 6.55 opgenomen bouwsystemen, worden de in het eerste lid bedoelde eisen naar rato berekend op basis van de eisen die gelden voor de systemen die deel uitmaken van de combinatie.
6.
Het derde en vierde lid zijn niet van toepassing als de kosten voor het aanbrengen van zelfregulerende apparatuur meer dan 20% bedragen van de kosten van het technisch bouwsysteem voor ruimteverwarming.
7.
Bij ministeriële regeling worden voorschriften gegeven over het in dit artikel bepaalde.
Artikel 6.55b. Verslaglegging
1.
De energieprestatie van de in deze afdeling bedoelde technische bouwsystemen wordt beoordeeld en gedocumenteerd door de instal-lateur en overhandigd aan de gebouweigenaar.
2.
In afwijking van het eerste lid mag bij het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een technisch bouwsysteem worden volstaan met documentatie van de energieprestatie van de gewijzigde onderdelen.
3.
Bij ministeriële regeling worden voorschriften gegeven over het in dit artikel bepaalde.
Artikel 6.55c. Onverwarmde en ongekoelde verblijfsruimte
Op een verblijfsruimte die niet bestemd is om te worden verwarmd of gekoeld, of waarbij de verwarming of koeling uitsluitend is bestemd voor een ander doel dan het verblijven van personen zijn de eisen aan ruimteverwarming en ruimtekoeling, bedoeld in de artikelen 6.55, derde en vierde lid, 6.55a, derde en vierde lid, en 6.55b, niet van toepassing.
Afdeling 6.14. Elektronische communicatie, nieuwbouw
Artikel 6.56. Aansturingsartikel
1.
Een te bouwen gebouw met een aansluiting op het distributienet voor elektriciteit als bedoeld in artikel 6.10, eerste lid, heeft een voorziening voor de aansluiting op een openbaar elektronisch communicatienetwerk met hoge snelheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de richtlijn breedband.
2.
Aan de in het eerste lid gestelde eis wordt voldaan door toepassing van de voorschriften in deze afdeling.
Artikel 6.57. Toegangspunt
1.
Een gebruiksfunctie in een te bouwen gebouw heeft een toegangspunt voor de aansluiting op een openbaar elektronisch communicatienetwerk met hoge snelheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de richtlijn breedband.
2.
Het in het eerste lid bedoelde toegangspunt is gelegen in een toegankelijke niet-gemeenschappelijke ruimte met een vloeroppervlakte van ten minste 0,75 x 0,31 m2 en een hoogte boven die vloer van ten minste 2,1 m.
3.
Het eerste lid is niet van toepassing op een nevenfunctie van een gebruiksfunctie.
Artikel 6.58. Fysieke binnenhuisinfrastructuur
1.
Een te bouwen gebouw heeft in de uitwendige scheidingsconstructie ten minste een invoerpunt voor de aansluitleiding van een openbaar elektronisch communicatienetwerk met hoge snelheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de richtlijn breedband.
2.
Een gebruiksfunctie in een te bouwen gebouw heeft tussen een invoerpunt als bedoeld in het eerste lid en het toegangspunt, bedoeld in artikel 6.57, eerste lid, een aaneengesloten ruimte met een diameter van ten minste 40 mm voor de aansluitleiding van een openbaar elektronisch communicatienetwerk.
3.
De doorvoer van een aansluitleiding van een openbaar elektronisch communicatienetwerk door een uitwendige scheidingsconstructie, een niet-toegankelijke ruimte en een kruipruimte, is uitgevoerd met een mantelbuis die voldoet aan NEN 2768.
Artikel 6.59 Verbouw
In afwijking van artikel 1.12 zijn op het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk waarvoor een vergunning voor het bouwen is vereist, de artikelen 6.57 en 6.58 van overeenkomstige toepassing.
Afdeling 6.15. Verwarmingssystemen en airconditioningsystemen, bestaande bouw
Artikel 6.60. Aansturingsartikel
1.
Verwarmingssystemen, gecombineerde ruimteverwarmings- en ventilatiesystemen, airconditioningsystemen en gecombineerde airconditioning- en ventilatiesystemen worden regelmatig gekeurd.
2.
Aan de in het eerste lid gestelde eis wordt voldaan door toepassing van de voorschriften gesteld bij of krachtens deze afdeling.
Artikel 6.61. Keuring verwarmingssysteem
1.
De toegankelijke delen van een verwarmingssysteem of gecombi-neerd ruimteverwarmings- en ventilatiesysteem met een nominaal vermogen van meer dan 70 kW worden ten minste eenmaal per vier jaar gekeurd.
2.
De keuring:
-
a.
bevat een beoordeling van het rendement en de dimensionering van de warmtegenerator, gelet op de verwarmingsbehoeften van het gebouw; en
-
b.
houdt rekening met het vermogen van het verwarmingssysteem of het gecombineerd ruimteverwarmings- en ventilatiesysteem om de prestaties onder typische of gemiddelde werkingsomstandigheden te optimaliseren.
3.
In afwijking van het tweede lid bevat de keuring geen beoordeling van de dimensionering van de warmtegenerator als er sinds de laatste keuring geen wijziging heeft plaatsgevonden van het verwarmings-systeem, het gecombineerd ruimteverwarmings- en ventilatiesysteem of de verwarmingsbehoeften van het gebouw.
4.
De keuring wordt op onafhankelijke wijze uitgevoerd door een gekwalificeerde deskundige. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de kwaliteitseisen waar aan de keuring en de deskundige moeten voldoen.
5.
Na de keuring wordt aan de eigenaar of huurder van het gebouw een keuringsverslag verstrekt dat ten minste het resultaat van de verrichte keuring alsmede aanbevelingen voor een kostenefficiënte verbetering van de energieprestatie van het gekeurde verwarmingssysteem of gecombi-neerd ruimteverwarmings- en ventilatiesysteem bevat.
6.
Dit artikel is niet van toepassing op:
-
a.
een verwarmingssysteem of een gecombineerd verwarmings- en ventilatiesysteem:
-
1°.
dat valt onder een overeengekomen energieprestatiecriterium of een contractuele regeling waarin een overeengekomen niveau van energie-efficiëntieverbetering is vermeld; of
-
2°.
dat wordt beheerd door een energieleverancier als bedoeld in de artikelen 1, onder ah, van de Gaswet, 1, onder f, van de Elektriciteitswet 1998 en 1 van de Warmtewet of een netbeheerder als bedoeld in de artikelen 1, onder e, van de Gaswet, 1, onder k, van de Elektriciteitswet 1998 en 1 van de Warmtewet;
mits met de aanpak onder 1° of 2° hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de keuring, bedoeld in het eerste en tweede lid; of.
-
-
b.
een verwarmingssysteem in een gebouw met een systeem voor gebouwautomatisering en -controle als bedoeld in artikel 6.64.
Artikel 6.62. Keuring airconditioningsysteem
1.
De toegankelijke delen van een airconditioningsysteem of een gecombineerd airconditionings- en ventilatiesysteem met een nominaal vermogen van meer dan 70 kW worden ten minste eenmaal per vijf jaar gekeurd.
2.
De keuring:
-
a.
bevat een beoordeling van het rendement en de dimensionering van het airconditioningsysteem, gelet op de koelingsbehoeften van het gebouw; en
-
b.
houdt rekening met het vermogen van het airconditioningsysteem of het gecombineerd airconditioning- en ventilatiesysteem om de prestaties onder typische of gemiddelde werkingsomstandigheden te optimaliseren.
3.
In afwijking van het tweede lid bevat de keuring geen beoordeling van de dimensionering van het airconditioningsysteem als er sinds de laatste keuring geen wijziging heeft plaatsgevonden van het airconditio-ningsysteem, het gecombineerde airconditioning- en ventilatiesysteem of de koelingsbehoeften van het gebouw.
4.
De keuring wordt op onafhankelijke wijze uitgevoerd door een gekwalificeerde deskundige. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de kwaliteitseisen waar aan de keuring en de deskundige moeten voldoen.
5.
Na de keuring wordt aan de eigenaar of huurder van het gebouw een keuringsverslag verstrekt dat ten minste het resultaat van de verrichte keuring alsmede aanbevelingen voor een kostenefficiënte verbetering van de energieprestatie van het gekeurde airconditioningsysteem of gecombi-neerde airconditioning- en ventilatiesysteem bevat.
6.
Dit artikel is niet van toepassing op:
-
a.
een airconditioningsysteem of een gecombineerd airconditioning- en ventilatiesysteem:
-
1°.
dat valt onder een overeengekomen energieprestatiecriterium of een contractuele regeling waarin een overeengekomen niveau van energie-efficiëntieverbetering is vermeld; of
-
2°.
dat wordt beheerd door een energieleverancier als bedoeld in de artikelen 1, onder ah, van de Gaswet, 1, onder f, van de Elektriciteitswet 1998 en 1 van de Warmtewet of een netbeheerder als bedoeld in de artikelen 1, onder e, van de Gaswet, 1, onder k, van de Elektriciteitswet 1998 en 1 van de Warmtewet;
mits met de aanpak onder 1° of 2° hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de keuring, bedoeld in het eerste en tweede lid; of.
-
-
b.
een airconditioningsysteem in een gebouw met een systeem voor gebouwautomatisering en -controle als bedoeld in artikel 6.64.
Afdeling 6.16. Systeem voor gebouwautomatisering en -controle, bestaande bouw
Artikel 6.63. Aansturingsartikel
1.
Een bouwwerk, anders dan een woonfunctie, met een verwarmings-systeem of gecombineerd ruimteverwarmings- en ventilatiesysteem met een nominaal vermogen van meer dan 290 kW of een airconditioning-systeem of gecombineerd airconditioning- en ventilatiesysteem met een nominaal vermogen van meer dan 290 kW heeft met ingang van 1 januari 2026 een systeem voor gebouwautomatisering en -controle.
2.
Aan de in het eerste lid gestelde eis wordt voldaan door toepassing van de voorschriften gesteld bij of krachtens deze afdeling.
Artikel 6.64. Systeem voor gebouwautomatisering en -controle
1.
Het systeem voor gebouwautomatisering en -controle als bedoeld in artikel 6.63, eerste lid, is in staat:
-
a.
het energieverbruik permanent te controleren, bij te houden, te analyseren en de bijsturing ervan mogelijk te maken;
-
b.
de energie-efficiëntie van het gebouw te toetsen, rendementsver-liezen van technische bouwsystemen op te sporen, en de beheerder van de voorzieningen of technische bouwsystemen te informeren over de mogelijkheden om de energie-efficiëntie te verbeteren; en
-
c.
communicatie met verbonden technische bouwsystemen en andere apparaten in het gebouw mogelijk te maken, en interoperabel te zijn met technische bouwsystemen van verschillende soorten eigendomstechno-logieën, toestellen en fabrikanten.
2.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden gegeven over het in dit artikel bepaalde.