Bouwbesluit Online 2012

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

§ 1.1. Algemeen

Artikel 1.1. Begripsbepalingen

1.

Voor de toepassing van de bij of krachtens dit besluit gegeven voorschriften wordt verstaan onder:

  1. aansluitafstand: afstand tussen een leiding van het distributienet en het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij die leiding bevindt, gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt;

  2. aansluitend terrein: aan een bouwwerk grenzend onbebouwd gedeelte van een perceel of openbaar toegankelijk gebied;

  3. ADR-klasse: classificatie als bedoeld in de op 30 september 1957 te Genève tot stand gekomen Europese overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (Trb. 1959, 171);

  4. asbest: asbest als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005;

  5. basisnetroute: basisnetroute als bedoeld in het Besluit externe veiligheid transportroutes;

  6. bedgebied: verblijfsgebied met een of meer bedruimten;

  7. bedieningscentrale: centrale met voorzieningen om voorvallen te detecteren, installaties te bedienen en met tunnelgebruikers en hulpverleningsdiensten te communiceren;

  8. bedruimte: verblijfsruimte bestemd voor een of meer bedden bestemd voor slapen of voor het verblijf van aan bed gebonden patiënten in die ruimte;

  9. belastingscombinatie: verzameling van belastingen die gelijktijdig kunnen optreden;

  10. beschermd subbrandcompartiment: gedeelte van een bouwwerk dat binnen de begrenzing van een subbrandcompartiment ligt of daarmee samenvalt, dat meer bescherming biedt tegen brand of rook dan een subbrandcompartiment;

  11. beschermde route: buiten het subbrandcompartiment waar de vluchtroute begint gelegen gedeelte van een vluchtroute;

  12. beschermde vluchtroute: buiten een subbrandcompartiment gelegen gedeelte van een vluchtroute die uitsluitend voert door een verkeersruimte;

  13. bevoegd gezag: bevoegd gezag als bedoeld in de Wabo;

  14. bezwijken: het overschrijden van een uiterste grenstoestand;

  15. bijna energieneutraal gebouw: gebouw met een zeer hoge energieprestatie, waarbij de dicht bij nul liggende of zeer lage hoeveelheid energie die is vereist in zeer aanzienlijke mate wordt geleverd uit hernieuwbare bronnen die deels ter plaatse of dichtbij wordt geproduceerd;

  16. bouwconstructie: onderdeel van een bouwwerk dat bestemd is om belasting te dragen;

  17. bouwschil: de geïntegreerde onderdelen die de binnenruimte van een gebouw scheiden van de buitenwereld;

  18. brandcompartiment: gedeelte van een of meer bouwwerken bestemd als maximaal uitbreidingsgebied van brand;

  19. brandgevaarlijke stof: vaste, vloeibare of gasvormige stof die brandbaar of brandbevorderend is, of bij brand gevaar oplevert, in de zin van de ADR-klassen twee tot en met vijf;

  20. brandklasse: Europese brandklasse als bedoeld in NEN-EN 13501-1, onderdeel Classification criteria for construction products;

  21. brandweerlift: lift die met een eenvoudige handeling ter beschikking van de brandweer kan worden gesteld voor het transport van materieel en manschappen;

  22. CE-markering: CE-markering als bedoeld in artikel 8 van de verordening bouwproducten;

  23. dagwaarde: de waarde van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor geluid tussen 07.00 tot 19.00 uur op de gevel van een geluidsgevoelig object als bedoeld in artikel 11.1 van de Wet milieubeheer, vermeerderd met een eventuele toeslag voor geluid met een impulskarakter, bepaald volgens de Handleiding meten en rekenen industrielawaai, internetuitgave 2004;

  24. distributienet voor warmte: collectief circulatiesysteem voor het transport van warmte door een circulerend medium voor verwarming of warmtapwater;

  25. doorgang: toegang, uitgang of doorlaatopening voor personen van een bouwwerk of van een gedeelte daarvan;

  26. elektrisch voertuig: elektrisch voertuig als bedoeld in artikel 1 van het Besluit infrastructuur alternatieve brandstoffen;

  27. energieprestatiecontract: energieprestatiecontract als bedoeld in artikel 2, onderdeel 27, van de richtlijn 2012/27/EU van het Europees parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG;

  28. erf: erf als bedoeld in bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  29. extra beschermde vluchtroute: buiten een brandcompartiment gelegen gedeelte van een beschermde vluchtroute;

  30. functiegebied: gebruiksgebied of een gedeelte daarvan, waar de voor die gebruiksfunctie kenmerkende activiteiten, niet zijnde het verblijven van personen, plaatsvinden;

  31. functieruimte: in een functiegebied gelegen ruimte;

  32. gebruiksfunctie: gedeelten van een of meer bouwwerken die dezelfde gebruiksbestemming hebben en die tezamen een gebruikseenheid vormen;

  33. gebruiksgebied: vrij indeelbaar gedeelte van een gebruiksfunctie waar voor de gebruiksfunctie kenmerkende activiteiten plaatsvinden, dat bestaat uit een of meer op dezelfde bouwlaag gelegen ruimten gelegen in een brandcompartiment die niet door een dragende scheidingsconstructie van elkaar zijn gescheiden en die geen toiletruimte, badruimte, technische ruimte of verkeersruimte zijn, tenzij die ruimte zelf een functieruimte is;

  34. gebruiksoppervlakte: gebruiksoppervlakte als bedoeld in NEN 2580;

  35. gecorrigeerde loopafstand: loopafstand waarbij constructieonderdelen die geen onderdeel uitmaken van de bouwconstructie buiten beschouwing worden gelaten, waarbij de loopafstand voor zover deze door een gebruiksgebied voert met 1,5 wordt vermenigvuldigd;

  36. geharmoniseerde norm: norm als bedoeld in artikel 2, elfde lid, van de verordening bouwproducten;

  37. geharmoniseerde technische specificatie: specificatie als bedoeld in artikel 2, tiende lid, van de verordening bouwproducten;

  38. herziene richtlijn energieprestatie gebouwen: De definitie van «herziene richtlijn energieprestatie gebouwen» komt te luiden: herziene richtlijn energieprestatie gebouwen: richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen (herschikking) (PbEU 2010, L 153/13), zoals gewijzigd door richtlijn (EU) 2018/844 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 tot wijziging van de Richtlijn 2010/31/EU betreffende de energieprestatie van gebouwen en Richtlijn 2012/27/EU betreffende energie-efficiëntie (PbEU 2018, L 156/75);

  39. hoge spanning: nominale wisselspanning van meer dan 1.000 volt, hetzij een nominale gelijkspanning van meer dan 1.500 volt;

  40. installatie: voor het functioneren van een bouwwerk of een gedeelte daarvan noodzakelijke voorziening van niet-bouwkundige aard;

  41. integraal toegankelijke badruimte: badruimte in een toegankelijkheidssector;

  42. integraal toegankelijke toiletruimte: toiletruimte in een toegankelijkheidssector;

  43. inwendige scheidingsconstructie: constructie die de scheiding vormt tussen twee voor personen toegankelijke besloten ruimten van een gebouw, waaronder begrepen de op die constructie aansluitende delen van andere constructies, voor zover die delen van invloed zijn op het voldoen van die scheidingsconstructie aan een bij of krachtens dit besluit gegeven voorschrift;

  44. klimlijn: denkbeeldige, vloeiend verlopende lijn die de voorkanten van de treden van een trap met elkaar verbindt;

  45. koelsysteem: technisch bouwsysteem met als doel het koelen van een ruimte binnen een gebouw of gedeelte daarvan, door middel van het toevoeren van koude of het ontvochtigen van de lucht of een combinatie van beide;

  46. lage spanning: nominale wisselspanning van niet meer dan 1.000 volt, hetzij nominale gelijkspanning van niet meer dan 1.500 volt;

  47. LAVS: landelijk asbestvolgsysteem, bedoeld in artikel 9.5.7 van de Wet milieubeheer;

  48. leefzone: gedeelte van een verblijfsgebied waarbij de ruimte gelegen binnen 1 m van een uitwendige scheidingsconstructie, binnen 0,2 m van een inwendige scheidingsconstructie en hoger gelegen dan 1,8 m boven de vloer buiten beschouwing blijft;

  49. lift: lift als bedoeld in artikel 1 van het Warenwetbesluit liften bestemd voor personen;

  50. lifttoegang: doorgang van een liftschacht voor het bereiken van een kooi van een lift;

  51. loopafstand: afstand, gemeten langs een denkbeeldige, kortst realiseerbare lijn tussen twee punten, waarover op een afstand van ten minste 0,3 m van constructieonderdelen kan worden gelopen en waarbij de loopafstand over een trap samenvalt met de klimlijn;

  52. lozingstoestel: toestel met een mogelijkheid voor aansluiting op de afvoervoorziening voor huishoudelijk afvalwater;

  53. meetniveau: hoogte van het aansluitende terrein, gemeten ter plaatse van de toegang van het gebouw;

  54. milieugevaarlijke stoffen: gevaarlijke stoffen als bedoeld in het Activiteitenbesluit milieubeheer;

  55. NEN: door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut uitgegeven norm;

  56. NEN-EN: door de Europese Commissie voor Normalisatie geharmoniseerde norm;

  57. nevenfunctie: gebruiksfunctie die ten dienste staat van een andere gebruiksfunctie;

  58. nominale belasting: maximale belasting van een verbrandingstoestel, bepaald op basis van de calorische bovenwaarde van de brandstof waarvoor dat toestel is ingericht;

  59. nooddeur: deur die uitsluitend is bestemd om te vluchten;

  60. NTA: door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut uitgegeven technische afspraak;

  61. NVN: door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut uitgegeven voornorm;

  62. onderdeel van een gebouw: technisch bouwsysteem of een onderdeel van de bouwschil;

  63. open erf: onbebouwd deel van een erf;

  64. oplaadpunt: oplaadpunt als bedoeld in artikel 1 van het Besluit infrastructuur alternatieve brandstoffen;

  65. permanente vuurbelasting: volgens NEN 6090 bepaalde vuurbelasting van de brandbare materialen in de constructieonderdelen van een bouwwerk of van een daarin gelegen ruimte, dan wel de constructieonderdelen die dat bouwwerk of die ruimte begrenzen;

  66. permanente vuurlast: product van de permanente vuurbelasting van een ruimte of een groep van ruimten en de volgens NEN 2580 bepaalde netto-vloeroppervlakte van het beschouwde gedeelte van het bouwwerk;

  67. plasbrandaandachtsgebied: gebied als bedoeld in het Besluit externe veiligheid transportroutes;

  68. prestatieverklaring: verklaring als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de verordening bouwproducten;

  69. RAL: door het RAL Deutsches Institut für Gütesicherung und Kennzeichnung gestandaardiseerde kleurcode;

  70. rechtens verkregen niveau: niveau dat het gevolg is van de toepassing op enig moment van de relevante op dat moment van toepassing zijnde technische voorschriften en dat niet lager ligt dan het niveau van de desbetreffende voorschriften voor een bestaand bouwwerk en niet hoger dan het niveau van de desbetreffende voorschriften voor een te bouwen bouwwerk;

  71. richtlijn breedband: richtlijn 2014/61/EU van het Europees parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake maatregelen ter verlaging van de kosten van de aanleg van elektronische communicatienetwerken met hoge snelheid (PbEU 2014, L155);

  72. rookklasse: Europese brandklasse als bedoeld in NEN-EN 13501-1, onderdeel Additional classifications for smoke production;

  73. rijbaan: rijbaan als bedoeld in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;

  74. stookplaats: opstelplaats voor een verbrandingstoestel dat bestemd is voor open verbranding van vaste brandstoffen;

  75. straatpeil:

    1. a.

      voor een bouwwerk waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;

    2. b.

      voor een bouwwerk waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;

  76. subbrandcompartiment: gedeelte van een bouwwerk dat binnen de begrenzing van een brandcompartiment ligt of daarmee samenvalt, bestemd voor beperking van verspreiding van rook of verdere beperking van het uitbreidingsgebied van brand;

  77. systeem voor gebouwautomatisering en -controle: systeem als bedoeld in artikel 2, onderdeel 3 bis, van de herziene richtlijn energieprestatie van gebouwen;

  78. technisch bouwsysteem: gebouwgebonden samenstelling van alle bestanddelen van een installatie, waaronder de isolatiekenmerken daarvan, die is bedoeld voor ruimteverwarming, ruimtekoeling, ventilatie, het voorzien van warmtapwater, ingebouwde verlichting, gebouw-automatisering- en controle, elektriciteitsopwekking ter plaatse, of een combinatie daarvan, met inbegrip van systemen die gebruikmaken van energie uit hernieuwbare bronnen, van een gebouw of een gedeelte daarvan;

  79. technische ruimte: ruimte voor het plaatsen van de apparatuur, noodzakelijk voor het functioneren van het bouwwerk, waaronder in ieder geval begrepen een meterruimte, een liftmachineruimte en een stookruimte;

  80. terrein: bij een bouwwerk behorend onbebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, niet zijnde een erf;

  81. tijdelijk bouwwerk: bouwwerk dat bedoeld is om voor een periode van ten hoogste vijftien jaar op een bepaalde plaats aanwezig te zijn;

  82. toegankelijkheidssector: voor personen met een fysieke functiebeperking zelfstandig bruikbaar en toegankelijk gedeelte van een gebouw;

  83. trappenhuis: verkeersruimte waarin een trap ligt;

  84. tunnelbuislengte: lengte van het omsloten gedeelte van een tunnelbuis;

  85. tunnellengte: lengte van de wegtunnelbuis met de grootste tunnelbuislengte;

  86. uitgang van een gebruiksfunctie: uitgang tot het aansluitende terrein, een gemeenschappelijke verkeersruimte, een gemeenschappelijk verblijfsgebied of een ruimte van een andere gebruiksfunctie, ter plaatse waarvan een route eindigt die begint in een punt in een niet-gemeenschappelijk verblijfsgebied en uitsluitend voert door niet-gemeenschappelijke ruimten van de gebruiksfunctie;

  87. uitwendige scheidingsconstructie: constructie die de scheiding vormt tussen een voor personen toegankelijke besloten ruimte van een gebouw en de buitenlucht, de grond of het water, waaronder begrepen de op die constructie aansluitende delen van andere constructies, voor zover die delen van invloed zijn op het voldoen van die scheidingsconstructie aan een bij of krachtens dit besluit gegeven voorschrift;

  88. V: door de Hoofdcommissie voor de Normalisatie uitgegeven leidraad;

  89. veiligheidsroute: gedeelte van een extra beschermde vluchtroute dat voert door een niet besloten ruimte en aansluitend daarop door een ruimte die in de vluchtrichting uitsluitend kan worden bereikt vanuit een niet besloten ruimte;

  90. veiligheidsvluchtroute: gedeelte van een extra beschermde vluchtroute dat voert door een niet besloten ruimte en aansluitend daarop door een ruimte die uitsluitend kan worden bereikt vanuit niet besloten ruimten;

  91. veiligheidszone: gebied langs of binnen een basisnetroute waar het plaatsgebonden risico meer bedraagt of kan bedragen dan 10-6;

  92. ventilatiesysteem: technisch bouwsysteem, geen onderdeel uitmakend van een verwarmings- of koelsysteem, dat verse lucht toevoert of verontreinigde binnenlucht afvoert, of een combinatie daarvan;

  93. verblijfsgebied: gebruiksgebied of een gedeelte daarvan voor het verblijven van personen;

  94. verblijfsruimte: in een verblijfsgebied gelegen ruimte voor het verblijven van personen;

  95. vergunning voor brandveilig gebruik: vergunning voor brandveilig gebruik als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder d, van de Wabo;

  96. vergunning voor het bouwen: vergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo;

  97. verkeersroute: route die begint bij een doorgang van een ruimte, uitsluitend voert over vloeren, trappen of hellingbanen en eindigt bij de doorgang van een andere ruimte;

  98. verkeersruimte: ruimte bestemd voor het bereiken van een andere ruimte, niet zijnde een ruimte in een verblijfsgebied of in een functiegebied, een toiletruimte, een badruimte of een technische ruimte;

  99. verordening bouwproducten: verordening van het Europees parlement en de Raad van 9 maart 2011 tot vaststelling van geharmoniseerde voorwaarden voor het verhandelen van bouwproducten en tot intrekking van Richtlijn 89/106/EEG van de Raad (305/2011/EU, PbEU L88);

  100. verpakkingsgroep: verpakkingsgroep als bedoeld in de op 30 september 1957 te Genève tot stand gekomen Europese overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (Trb. 1959, 171);

  101. verwarmingssysteem: combinatie van de bestanddelen die nodig zijn voor een vorm van inpandige luchtbehandeling, waardoor de temperatuur wordt verhoogd;

  102. vluchtroute: route die begint in een voor personen bestemde ruimte, uitsluitend voert over vloeren, trappen of hellingbanen en eindigt op een veilige plaats, zonder dat gebruik behoeft te worden gemaakt van een lift;

  103. voor personen bestemde vloer of ruimte: vloer of ruimte waarvan het kenmerkende gebruik verbonden is met de aanwezigheid van personen;

  104. vrije breedte: kleinste afstand tussen constructieonderdelen aan weerskanten van een doorgang;

  105. vrije hoogte: vrije hoogte als bedoeld in NEN 2580;

  106. vuurbelasting: hoeveelheid warmte die vrijkomt per eenheid vloeroppervlakte bij verbranding van alle in een gebouw of een daarin gelegen ruimte aanwezige brandbare materialen;

  107. Wabo: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  108. warmtapwatersysteem: technisch bouwsysteem waarin warmtapwater wordt opgewekt, gedistribueerd of afgegeven of een combinatie daarvan;

  109. warmtegenerator: onderdeel van een verwarmingssysteem dat nuttige warmte genereert via een of meerdere van de volgende processen:

    1. a.

      verbranding van brandstof in een verbrandingstoestel;

    2. b.

      joule-effect in de verwarmingselementen van een verwarmings-systeem met elektrische weerstand; en

    3. c.

      opvangen van warmte uit de lucht, ventilatie afvoerlucht of een water- of aardwarmtebron met een warmtepomp;

  110. warmteplan: besluit van de gemeenteraad inzake de aanleg van een distributienet voor warmte in een bepaald gebied, waarin voor een periode van ten hoogste 10 jaar, uitgaande van het voor die periode geplande aantal aansluitingen op dat distributienet, de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu, gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte, bij aansluiting op dat distributienet is opgenomen;

  111. weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag: kortste tijd die een brand nodig heeft om zich uit te breiden van een ruimte naar een andere ruimte;

  112. wegtunnel: tunnel of tunnelvormig bouwwerk uitsluitend dan wel mede bestemd voor motorrijtuigen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wegenverkeerswet 1994;

  113. wegtunnelbuis: gedeelte van een wegtunnel voor een rijbaan;

  114. wet: Woningwet.

2.

Voor de toepassing van de bij of krachtens dit besluit gegeven voorschriften wordt voorts verstaan onder:

  • bijeenkomstfunctie: gebruiksfunctie voor het samenkomen van personen voor kunst, cultuur, godsdienst, communicatie, kinderopvang, het verstrekken van consumpties voor het gebruik ter plaatse of het aanschouwen van sport;

  • bouwwerk geen gebouw zijnde: bouwwerk of gedeelte daarvan, voor zover dat geen gebouw of onderdeel daarvan is;

  • celfunctie: gebruiksfunctie voor dwangverblijf van personen;

  • gezondheidszorgfunctie: gebruiksfunctie voor medisch onderzoek, verpleging, verzorging of behandeling;

  • industriefunctie: gebruiksfunctie voor het bedrijfsmatig bewerken of opslaan van materialen en goederen, of voor agrarische doeleinden;

  • kantoorfunctie: gebruiksfunctie voor administratie;

  • logiesfunctie: gebruiksfunctie voor het bieden van recreatief verblijf of tijdelijk onderdak aan personen;

  • onderwijsfunctie: gebruiksfunctie voor het geven van onderwijs;

  • overige gebruiksfunctie: niet in dit lid benoemde gebruiksfunctie voor activiteiten waarbij het verblijven van personen een ondergeschikte rol speelt;

  • sportfunctie: gebruiksfunctie voor het beoefenen van sport;

  • winkelfunctie: gebruiksfunctie voor het verhandelen van materialen, goederen of diensten;

  • woonfunctie: gebruiksfunctie voor het wonen.

3.

Voor de toepassing van de bij of krachtens dit besluit gegeven voorschriften wordt voorts verstaan onder:

  • bijeenkomstfunctie voor kinderopvang: bijeenkomstfunctie voor het bedrijfsmatig opvangen, verzorgen, opvoeden en begeleiden van kinderen die het basisonderwijs nog niet hebben beëindigd, niet zijnde gastouderopvang als bedoeld in de Wet kinderopvang;

  • cel: voor een enkel persoon of een afzonderlijke groep personen bestemd gedeelte van een celfunctie;

  • kantoorgebouw: gebouw of gedeelte daarvan met uitsluitend een of meer kantoorfuncties en nevenfuncties daarvan;

  • lichte industriefunctie: industriefunctie waarin activiteiten plaatsvinden, waarbij het verblijven van personen een ondergeschikte rol speelt;

  • lichte industriefunctie voor het bedrijfsmatig houden van dieren: lichte industriefunctie waarin dieren als bedoeld in bijlage II bij het Besluit houders voor dieren, worden gehouden;

  • logiesfunctie met 24-uurs bewaking: logiesfunctie waarbij 24 uur per dag een functionaris aanwezig is in het logiesgebouw, op het eigen perceel of op een loopafstand van ten hoogste 100 m vanaf de toegang van het logiesgebouw, mits die functionaris in geval van een calamiteit wordt gealarmeerd door de bij de logiesfunctie behorende ontruimingsalarminstallatie of rookmelders;

  • logiesgebouw: gebouw of gedeelte van een gebouw, waarin meer dan een logiesverblijf ligt, dat is aangewezen op een gezamenlijke verkeersroute;

  • logiesverblijf: voor een enkel persoon of een afzonderlijke groep personen bestemd gedeelte van een logiesfunctie;

  • overige gebruiksfunctie voor het personenvervoer: overige gebruiksfunctie die bestemd is voor aankomst of vertrek van vervoermiddelen ten behoeve van weg-, spoorweg-, water- of luchtverkeer van personen;

  • wooneenheid: gedeelte van een woonfunctie voor kamergewijze verhuur dat bestemd is voor afzonderlijke bewoning;

  • woonfunctie voor kamergewijze verhuur: niet-gemeenschappelijk deel van een woonfunctie waarin zich vijf of meer wooneenheden bevinden;

  • woonfunctie voor particulier eigendom: woonfunctie die wordt gebouwd in particulier opdrachtgeverschap als bedoeld in artikel 1.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening of die wordt bewoond door de eigenaar;

  • woonfunctie voor studenten: woonfunctie voor bewoners die zijn ingeschreven aan een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs of aan een universiteit of hogeschool als bedoeld in artikel 1.2, onderdelen a en b, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

  • woonfunctie voor zorg: woonfunctie waarbij aan de bewoners professionele zorg wordt verleend met een vanuit het zorgaanbod georganiseerde koppeling tussen wonen en zorg in een daarvoor bestemde en uitgeruste woonfunctie;

  • woongebouw: gebouw of gedeelte daarvan met uitsluitend woonfuncties of nevenfuncties daarvan, waarin meer dan een woonfunctie ligt die is aangewezen op een gemeenschappelijke verkeersroute;

  • woonwagen: woonfunctie op een perceel bestemd voor het plaatsen van een woonwagen.

4.

Voor de toepassing van de bij of krachtens dit besluit gegeven voorschriften wordt in een tabel verstaan onder:

  1. –:

    dit lid is niet van toepassing;

  2. *:

    : het hele artikel is van toepassing;

  3. ≤ :

    alle waarden kleiner dan of gelijk aan de achter dit teken aangegeven waarde;

  4. > :

    alle waarden groter dan de achter dit teken aangegeven waarde;

  5. ≥ :

    alle waarden groter dan of gelijk aan de achter dit teken aangegeven waarde;

  6. g.o.:

    gebruiksoppervlakte;

  7. wbdbo:

    weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag.

Artikel 1.2. Aantal personen

1.

In een bouwwerk of gedeelte daarvan zijn niet meer personen aanwezig dan het aantal personen waarvoor het bouwwerk of gedeelte daarvan overeenkomstig dit besluit is bestemd.

2.

Bij een aanvraag om vergunning voor het bouwen wordt onverminderd het eerste lid uitgegaan van een bezetting in personen per m² verblijfsgebied, die niet lager is dan de in tabel 1.2 aangegeven bezetting.

Tabel 1.2

gebruiksfunctie

ten minste aan te houden aantal personen per m² verblijfsgebied

1

Woonfunctie

nvt

2

Bijeenkomstfunctie

a

voor het aanschouwen van sport

0,3

b

andere gebruiksfunctie

0,125

3

Celfunctie

a

voor bezoekers

0,125

b

andere celfunctie

0,05

4

Gezondheidszorgfunctie

a

met bedgebied

0,125

b

andere gezondheidszorgfunctie

0,05

5

Industriefunctie

nvt

6

Kantoorfunctie

0,05

7

Logiesfunctie

0,05

8

Onderwijsfunctie

0,125

9

Sportfunctie

nvt

10

Winkelfunctie

nvt

11

Overige gebruiksfunctie

nvt

12

Bouwwerk geen gebouw zijnde

nvt

Artikel 1.3. Gelijkwaardigheidsbepaling

1.

Aan een in hoofdstuk 2 tot en met 7 gesteld voorschrift behoeft niet te worden voldaan indien het bouwwerk of het gebruik daarvan anders dan door toepassing van het desbetreffende voorschrift ten minste dezelfde mate van veiligheid, bescherming van de gezondheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid en bescherming van het milieu biedt als is beoogd met de in die hoofdstukken gestelde voorschriften.

2.

Aan het in artikel 8.2, tweede lid, gesteld voorschrift behoeft niet te worden voldaan indien de bouw- en sloopwerkzaamheden anders dan door toepassing van het desbetreffende voorschrift ten minste dezelfde mate van veiligheid en bescherming van de gezondheid bieden als is beoogd met het in dat lid gestelde voorschrift.

3.

Een gelijkwaardige oplossing als bedoeld in het eerste lid wordt bij het gebruik van het bouwwerk in stand gehouden.

4.

Een in het eerste lid bedoelde gelijkwaardige oplossing voor een aansluiting op het distributienet voor warmte als bedoeld in artikel 6.10, derde lid, heeft ten minste dezelfde mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu als wordt bereikt met de in het warmteplan voor die aansluiting opgenomen mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu.

Artikel 1.4. Gemeenschappelijk en gezamenlijk

1.

Voor de toepassing van voorschriften gesteld bij of krachtens dit besluit is een bouwwerk, een ruimte, een voorziening, of een gedeelte daarvan naar keuze een gemeenschappelijk of niet-gemeenschappelijk, tenzij anders is bepaald.

2.

Voor de toepassing van voorschriften gesteld bij of krachtens dit besluit wordt een gedeelte van een bouwwerk, een ruimte of een voorziening die ten dienste staat van meer dan een gebruiksfunctie, aangemerkt als gemeenschappelijk. Een zodanig gedeelte, een zodanige ruimte of een zodanige voorziening maakt, met uitzondering van een nevenfunctie, voor de toepassing van dit besluit deel uit van alle daarop aangewezen gebruiksfuncties.

3.

Voor de toepassing van voorschriften gesteld bij of krachtens dit besluit wordt een gedeelte van een woonfunctie, een celfunctie of een logiesfunctie of een ruimte of voorziening die ten dienste staat van die gebruiksfunctie, gebruikt door meer dan een wooneenheid, cel of logiesverblijf in die gebruiksfunctie, aangemerkt als gezamenlijk.

§ 1.2. Toepassing normen en certificatie- en inspectieschema’s

Artikel 1.5. Toepassing normen en certificatie- en inspectieschema’s

1.

Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven over de toepassing van een in dit besluit genoemde norm.

2.

Indien bij of krachtens dit besluit een NEN-EN is aangewezen waarvoor een nationale bijlage is vastgesteld, is bedoeld deze NEN-EN inclusief deze bijlage.

3.

Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven over de toepassing van een in dit besluit genoemd certificatie- of inspectieschema.

§ 1.3. CE-markeringen, markttoezicht en kwaliteitsverklaringen

Artikel 1.6. In de handel brengen

Het is verboden een bouwproduct in de handel te brengen waarvoor overeenkomstig de verordening bouwproducten een geharmoniseerde norm is vastgesteld en de co-existentieperiode met betrekking tot die norm is afgelopen, indien dat product niet is voorzien van de daarop betrekking hebbende CE-markering.

Artikel 1.7. [Vervallen per 22-11-2013]

Artikel 1.8. Toepassing CE-markering en kwaliteitsverklaringen

1.

Indien een bouwproduct, waarop een CE-markering is aangebracht, aan bepaalde prestaties moet voldoen zodat het bouwwerk waarin het wordt toegepast voldoet aan een bij of krachtens dit besluit gestelde eis, is aan die eis voldaan indien het bouwproduct is toegepast overeenkomstig een op die eis toegesneden prestatieverklaring.

2.

Indien een bouwproduct aan bepaalde prestaties die niet onder een geharmoniseerde norm vallen moet voldoen zodat het bouwwerk waarin het wordt toegepast voldoet aan een bij of krachtens dit besluit gestelde eis, is aan die eis voldaan indien het bouwproduct is toegepast overeenkomstig een op die eis toegesneden kwaliteitsverklaring.

3.

Indien een bouwproces aan bepaalde prestaties moet voldoen zodat het bouwwerk waarin het wordt uitgevoerd voldoet aan een bij of krachtens dit besluit gestelde eis, is aan die eis voldaan indien het bouwproces is toegepast overeenkomstig een op die eis toegesneden kwaliteitsverklaring.

4.

Een prestatieverklaring wordt in de Nederlandse taal verstrekt.

Artikel 1.9. Certificatie- en inspectie-instellingen kwaliteitsverklaringen

1.

Onze Minister wijst technische beoordelingsinstanties als bedoeld in artikel 29 van de verordening bouwproducten aan.

2.

Onze Minister wijst een aanmeldende autoriteit als bedoeld in artikel 40 van de verordening bouwproducten aan.

3.

Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven over het in het eerste en tweede lid bepaalde.

Artikel 1.10. Verordening bouwproducten

1.

Handelen in strijd met de verplichtingen die voortvloeien uit de verordening bouwproducten is verboden.

2.

Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden gegeven over de implementatie van de verordening bouwproducten.

Artikel 1.11. Erkenning kwaliteitsverklaringen

1.

Kwaliteitsverklaringen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de wet worden afgegeven op basis van een door Onze Minister erkend stelsel van kwaliteitsverklaringen voor de bouw.

2.

Onze Minister stelt de voorwaarden vast waaronder kwaliteitsverklaringen voor de bouw worden afgegeven.

Artikel 1.11a. Verordening (EU) 2019/1020

1.

Het is verboden een product waarop de verordening bouwproducten van toepassing is in de handel te brengen in strijd met artikel 4, eerste lid, van verordening (EU) 2019/1020.

2.

Het is een marktdeelnemer als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van verordening (EU) 2019/1020 verboden met betrekking tot een product waarop de verordening bouwproducten van toepassing is, te handelen in strijd met artikel 4, derde en vierde lid, van verordening (EU) 2019/2010.

3.

Het is een gemachtigde als bedoeld in artikel 3, onder 12, van verordening (EU) 2019/1020 verboden met betrekking tot een product waarop de verordening bouwproducten van toepassing is, te handelen in strijd met artikel 5, tweede lid, tweede zin, van verordening (EU) 2019/1020.

4.

Het is een marktdeelnemer verboden met betrekking tot een product waarop de verordening bouwproducten van toepassing is, te handelen in strijd met artikel 7, eerste lid, van verordening (EU) 2019/1020.

5.

Het is een aanbieder van diensten van de informatiemaatschappij verboden met betrekking tot een product waarop de verordening bouwproducten van toepassing is, te handelen in strijd met artikel 7, tweede lid, van verordening (EU) 2019/1020.

§ 1.4. Bijzondere bepalingen

Artikel 1.12. Verbouw

1.

Op het geheel of gedeeltelijk vernieuwen, het veranderen of het vergroten van een bouwwerk zijn de voorschriften voor een te bouwen bouwwerk uit de hoofdstukken 2 tot en met 5 van toepassing, tenzij:

  1. a.

    in de afdeling van een voorschrift anders is bepaald; of

  2. b.

    uit een verplichting als bedoeld in artikel 13 van de wet een hogere eis volgt.

2.

Op het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een installatie is wat betreft hoofdstuk 6 het rechtens verkregen niveau van toepassing.

3.

Op het geheel vernieuwen van een installatie zijn wat betreft hoofdstuk 6 de voorschriften van een te bouwen bouwwerk van toepassing.

Artikel 1.12a. Uitzonderingen woonfunctie voor particulier eigendom

Op het bouwen van een woonfunctie voor particulier eigendom zijn de afdelingen, 4.3, 4.4, 4.5 en 4.6 en onverminderd het bepaalde in artikel 9.2, 10e lid, artikel 6.10 niet van toepassing. Wat betreft de afdelingen 2.3, 2.4, 2.5, 2.6, 3.11, 4.1, 4.2 en 4.7 zijn de voorschriften voor een bestaand bouwwerk van toepassing.

Artikel 1.12b. Uitzonderingen voor een drijvend bouwwerk

1.

Op het bouwen van een drijvend bouwwerk zijn de afdelingen 4.3, 4.5 en 4.6 en onverminderd het bepaalde in artikel 9.2, tiende lid, artikel 6.10 niet van toepassing. Wat betreft de afdelingen 2.3, 2.4, 2.5, 3.11, 4.1, 4.2 en 4.7 zijn de voorschriften voor een bestaand bouwwerk van toepassing. Voor artikel 2.107, achtste lid, wordt artikel 2.117, vierde lid, gelezen.

2.

In aanvulling op het eerste lid zijn op een drijvend bouwwerk zonder toegankelijkheidssector de afdelingen 2.6 en 4.4 niet van toepassing.

3.

Bij het bepalen van de afstand tot de perceelsgrens van een drijvend bouwwerk mag worden uitgegaan van een horizontaal gemeten afstand van 2,5 m vanuit de uitwendige scheidingsconstructie van het drijvende bouwwerk.

4.

Bij toepassing van afdeling 2.12 mag bij een drijvend bouwwerk voor het aansluitend terrein worden gelezen de steiger tussen het drijvende bouwwerk en de wal.

5.

Op een drijvend bouwwerk met een woonfunctie dat door functiewijziging van een schip is ontstaan zijn de hoofdstukken 2 tot en met 7 niet van toepassing.

Artikel 1.13. Monumenten

Indien aan een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, dan wel artikel 2.2, eerste lid, onder b, van de Wabo een voorschrift is verbonden dat afwijkt van een bij of krachtens dit besluit vastgesteld voorschrift voor het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk, is uitsluitend het aan die vergunning verbonden voorschrift van toepassing.

Artikel 1.14. Tijdelijke bouw

1.

Op het bouwen van een tijdelijk bouwwerk zijn wat betreft de hoofdstukken 2 tot en met 6 de voorschriften voor een bestaand bouwwerk van toepassing, tenzij in de desbetreffende afdeling voor een voorschrift anders is aangegeven.

2.

Indien een als tijdelijk bouwwerk gebouwd bouwwerk als permanent bouwwerk aanwezig blijft, wordt dat bouwwerk wat betreft de hoofdstukken 2 tot en met 6 in overeenstemming gebracht met de voorschriften van een te bouwen bouwwerk.

Artikel 1.15. Verplaatsing

1.

Op een bestaand bouwwerk dat in ongewijzigde samenstelling wordt verplaatst is het rechtens verkregen niveau van toepassing.

2.

Op een tijdelijk bouwwerk is het eerste lid alleen van toepassing, indien het bouwwerk na verplaatsing een tijdelijk bouwwerk is.

Artikel 1.15a. Drank- en horeca-inrichting

Indien aan een activiteit op grond van het Besluit eisen inrichtingen Drank- en horecawet een voorschrift is verbonden dat strenger is dan een bij of krachtens dit besluit gesteld voorschrift is uitsluitend het aan die activiteit verbonden voorschrift van toepassing.

Artikel 1.15b. (waterkerende bouwwerken)

Afdeling 2.1 is niet van toepassing voor zover de eisen betrekking hebben op de mate van waterkerendheid van het bouwwerk of een onderdeel daarvan.

Artikel 1.16. Zorgplicht

1.

Een bij of krachtens de wet aanwezige installatie als bedoeld in hoofdstuk 6 van dit besluit:

  1. a.

    functioneert overeenkomstig de op die installatie van toepassing zijnde voorschriften;

  2. b.

    wordt adequaat beheerd, onderhouden en gecontroleerd, en

  3. c.

    wordt zodanig gebruikt dat geen gevaar voor de gezondheid of de veiligheid ontstaat dan wel voortduurt.

2.

Na het aanbrengen of wijzigen van een kabel-, leiding- of andere doorvoer in of door een scheidingsconstructie waarvoor op grond van dit besluit een eis met betrekking tot de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag of rookdoorgang geldt, wordt de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag of rookdoorgang op adequate wijze gecontroleerd.

Artikel 1.17. Beschikbaarheid gegevens en bescheiden

Een constructieonderdeel waarvoor volgens de afdelingen 2.2, 2.8 of 2.9 een eis geldt waaraan het constructieonderdeel uitsluitend met een aanvullende behandeling kan blijven voldoen, is voorzien van een geldig door het bevoegd gezag aanvaard document waaruit blijkt dat deze aanvullende behandeling adequaat is toegepast.

§ 1.5. Gebruiksmelding

Artikel 1.18. Gebruiksmeldingplicht

1.

Het is verboden om zonder of in afwijking van een gebruiksmelding:

  1. a.

    een bouwwerk in gebruik te nemen of te gebruiken indien:

    1. 1.

      daarin meer dan 50 personen tegelijk aanwezig zullen zijn, of

    2. 2.

      toepassing is gegeven aan artikel 1.3 in verband met een in hoofdstuk 6 of 7 uit het oogpunt van brandveiligheid gegeven voorschrift, en

  2. b.

    een woonfunctie in gebruik te nemen of te gebruiken voor kamergewijze verhuur.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing op het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk waarvoor een vergunning voor brandveilig gebruik is vereist.

3.

Het eerste lid, onderdeel a, onder 1, is niet van toepassing op het in gebruik nemen of gebruiken van:

  1. a.

    een één- of meergezinswoning;

  2. b.

    een wegtunnel.

4.

Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing bij het veranderen van een bouwwerk of van het gebruik daarvan, indien eerder een gebruiksmelding is gedaan en door het veranderen een afwijking ontstaat van de bij die melding verstrekte gegevens.

5.

Voor de toepassing van dit artikel wordt onder bouwwerk mede verstaan een gedeelte daarvan dat is bestemd om afzonderlijk te worden gebruikt.

Artikel 1.19. Indiening gebruiksmelding

1.

Een gebruiksmelding wordt ten minste vier weken voor de voorgenomen aanvang van het gebruik schriftelijk ingediend bij het bevoegd gezag.

2.

Een gebruiksmelding langs elektronische weg wordt gedaan met gebruikmaking van het elektronische formulier dat op de datum van indiening van de gebruiksmelding beschikbaar is via de landelijke voorziening, bedoeld in artikel 7.6 van de Wabo. Op die melding is artikel 4.3, eerste en tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht van overeenkomstige toepassing.

3.

Een gebruiksmelding anders dan langs elektronische weg wordt gedaan met gebruikmaking van het formulier, bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht. Indien de gebruiksmelding tegelijk met de indiening van een aanvraag om vergunning krachtens de Wabo wordt gedaan, wordt van de gebruiksmelding en de daarbij te verstrekken gegevens en bescheiden hetzelfde aantal exemplaren ingediend als op grond van artikel 4.2, tweede en derde lid, van het Besluit omgevingsrecht van de aanvraag om vergunning en de daarbij te verstrekken gegevens en bescheiden wordt ingediend. Indien de gebruiksmelding afzonderlijk wordt gedaan, worden deze en de daarbij te verstrekken gegevens en bescheiden in drievoud ingediend.

4.

Bij de gebruiksmelding, bedoeld in artikel 1.18, eerste lid, onderdeel a, onder 2, verstrekt de melder voor zover dit naar het oordeel van het bevoegd gezag nodig is gegevens en bescheiden waarmee de gelijkwaardigheid voldoende aannemelijk wordt gemaakt.

5.

Bij de gebruiksmelding worden de volgende gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag verstrekt:

  1. a.

    naam, adres en woonplaats van de melder en indien van toepassing, van de gemachtigde om te melden;

  2. b.

    adres, kadastrale aanduiding dan wel ligging van het bouwwerk en de aard en omvang daarvan.

6.

Voor zover dit naar het oordeel van het bevoegd gezag nodig is om aannemelijk te maken dat het gebruik voldoet aan de bij of krachtens de wet gegeven voorschriften verstrekt de melder bij de gebruiksmelding, bedoeld in artikel 1.18, eerste lid, onderdelen a, onder 1, en b, een situatieschets met noordpijl met een schaal die niet kleiner is dan 1:1.000, en per bouwlaag een plattegrondtekening met een schaal die niet kleiner is dan 1:100 bij een gebouw met een brutovloeroppervlakte van minder dan 10.000 m² en niet kleiner dan 1:200 bij een grotere brutovloeroppervlakte.

Op de plattegrondtekening of een bijlage daarvan is aangegeven:

  1. a.

    schaalaanduiding;

  2. b.

    per bouwlaag:

    1. 1°.

      hoogte van de vloer boven het meetniveau;

    2. 2°.

      gebruiksoppervlakte, en

    3. 3°.

      maximaal aantal personen;

  3. c.

    per ruimte:

    1. 1°.

      vloeroppervlakte;

    2. 2°.

      gebruiksbestemming;

    3. 3°.

      bij ruimten voor meer dan 25 personen, de hoogste bezetting van die ruimte;

    4. 4°.

      opstelling van inventaris en van inrichtingselementen als bedoeld in dit besluit;

  4. d.

    met aanduidingen van de plaats van, voor zover deze aanwezig zijn:

    1. 1°.

      brand- en/of rookwerende scheidingsconstructies;

    2. 2°.

      vluchtroutes;

    3. 3°.

      draairichting van deuren;

    4. 4°.

      zelfsluitende deuren als bedoeld in dit besluit;

    5. 5°.

      sluitwerk van deuren als bedoeld in artikel 6.25 en 7.12;

    6. 6°.

      vluchtroute-aanduidingen;

    7. 7°.

      noodverlichting;

    8. 8°.

      oriëntatieverlichting als bedoeld in artikel 6.5;

    9. 9°.

      brandmeldcentrale en brandmeldpaneel;

    10. 10°.

      brandslanghaspels;

    11. 11°.

      mobiele brandblusapparaten;

    12. 12°.

      droge blusleidingen;

    13. 13°.

      brandweeringang;

    14. 14°.

      sleutelkluis of -buis, en

    15. 15°.

      brandweerlift, en

  5. e.

    gegevens en bescheiden over de aard en de plaats van de brandveiligheidsinstallaties.

De aanduidingen zijn conform NEN 1413 voor zover deze norm daarin voorziet.

7.

Bij een gebruiksmelding voor tijdelijk of seizoensgebonden gebruik van een bouwwerk wordt door de melder aangegeven voor welke periode of voor welke tijdvakken in een kalenderjaar het gebruik is beoogd.

8.

Een gebruiksmelding kan betrekking hebben op meerdere bouwwerken op hetzelfde terrein of op met elkaar samenhangende terreinen.

Artikel 1.20. Afhandeling gebruiksmelding

De melder krijgt door of namens het bevoegd gezag een bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.

Artikel 1.21. Nadere voorwaarden na gebruiksmelding

1.

Het bevoegd gezag kan na een melding van een gebruik als bedoeld in artikel 1.18, eerste lid, onderdeel a, onder 1, nadere voorwaarden opleggen aan het gebruik indien deze noodzakelijk zijn voor het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, brandgevaar en ongevallen bij brand.

2.

Het is verboden in strijd te handelen met de nadere voorwaarden, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 1.22. Wijzigen nadere voorwaarden gebruiksmelding

1.

Het bevoegd gezag kan de nadere voorwaarden, bedoeld in artikel 1.21, eerste lid, wijzigen:

  1. a.

    indien een verandering van inzichten of van omstandigheden gelegen buiten het bouwwerk die bij de beoordeling van de melding een rol hebben gespeeld dit noodzakelijk maakt, en

  2. b.

    op verzoek van de melder.

2.

Het bevoegd gezag gaat niet over tot wijziging van de nadere voorwaarden, bedoeld in artikel 1.21, eerste lid, dan nadat het de melder in de gelegenheid heeft gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

§ 1.6. Procedure bouwwerkzaamheden

Artikel 1.23. Aanwezigheid bescheiden

Tijdens het bouwen zijn, voor zover van toepassing, de volgende bescheiden of een afschrift daarvan op het terrein aanwezig:

  1. a.

    vergunning voor het bouwen;

  2. b.

    veiligheidsplan als bedoeld in artikel 8.7;

  3. c.

    afschrift van een besluit ingevolge artikel 13, 13a, of 14 van de wet, dan wel een besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang dan wel last onder dwangsom, en

  4. d.

    overige voor het bouwen van belang zijnde vergunningen en documenten met nadere voorwaarden en ontheffingen.

Artikel 1.24. Het uitzetten van de bebouwingsgrenzen

Met het bouwen van een bouwwerk waarvoor vergunning is verleend wordt, onverminderd de voorwaarden bij de vergunning, niet begonnen voordat voor zover nodig door of namens het bevoegd gezag:

  1. a.

    de rooilijnen of bebouwingsgrenzen op het bouwterrein zijn uitgezet, en

  2. b.

    het straatpeil is uitgezet.

Artikel 1.25. Mededeling aanvang en beëindiging bouwwerkzaamheden

1.

Het bevoegd gezag wordt ten minste twee werkdagen voor de feitelijke aanvang van bouwwerkzaamheden waarvoor een vergunning voor het bouwen is verleend door de houder van die vergunning schriftelijk van de aanvang van die werkzaamheden, met inbegrip van ontgravingswerkzaamheden, in kennis gesteld.

2.

Het bevoegd gezag wordt uiterlijk op de eerste werkdag na de dag van beëindiging van de bouwwerkzaamheden waarvoor een vergunning voor het bouwen is verleend, door de houder van die vergunning schriftelijk van de beëindiging van die werkzaamheden in kennis gesteld.

3.

Een bouwwerk voor het bouwen waarvan een vergunning voor het bouwen is verleend, wordt niet in gebruik gegeven of genomen indien niet voldaan is aan het bepaalde in het tweede lid.

§ 1.7. Procedure sloopwerkzaamheden

Artikel 1.26. Sloopmelding

1.

Het is verboden om zonder of in afwijking van een sloopmelding te slopen indien daarbij asbest wordt verwijderd of de hoeveelheid sloopafval naar redelijke inschatting meer dan 10 m3 zal bedragen.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing op een voornemen tot slopen dat uitsluitend bestaat uit het in het kader van de uitoefening van een bedrijf geheel of gedeeltelijke verwijderen van asbesthoudende:

  1. a.

    geklemde vloerplaten onder verwarmingstoestellen;

  2. b.

    beglazingskit dat is verwerkt in de constructie van kassen;

  3. c.

    rem- en frictiematerialen;

  4. d.

    pakkingen uit verbrandingsmotoren, en

  5. e.

    pakkingen uit procesinstallaties onderscheidenlijk verwarmingstoestellen met een nominaal vermogen van ten hoogste 2.250 kW.

3.

Het eerste lid is niet van toepassing op:

  1. a.

    het slopen van een seizoensgebonden bouwwerk, en

  2. b.

    het slopen ingevolge een besluit op grond van artikel 13 van de wet dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom.

4.

Een sloopmelding wordt ten minste vier weken voor de voorgenomen aanvang van de sloopwerkzaamheden schriftelijk ingediend bij het bevoegd gezag. De in de eerste volzin bedoelde termijn is ten minste vijf werkdagen indien:

  1. a.

    die sloopwerkzaamheden in het kader van reparatie- of mutatieonderhoudswerkzaamheden worden uitgevoerd aan een asbesthoudende toepassing in een gebouw en handhaving van de termijn, bedoeld in het eerste lid, tot onnodige leegstand van het gebouw of gedeelte daarvan zou leiden of het gebruiksgenot daarvan ernstig zou belemmeren, of

  2. b.

    die sloopwerkzaamheden bestaan uit het anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf in zijn geheel verwijderen van geschroefde, asbesthoudende platen waarin de asbestvezels hechtgebonden zijn, niet zijnde dakleien, of van asbesthoudende vloertegels of niet-gelijmde, asbesthoudende vloerbedekking, uit een woonfunctie of nevenfunctie daarvan, voor zover die woonfunctie of die nevenfunctie niet bedoeld zijn voor de uitoefening van een beroep of bedrijf en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende platen, vloerbedekking of vloertegels maximaal vijfendertig vierkante meter per kadastraal perceel bedraagt.

5.

Indien dit naar het oordeel van het bevoegd gezag nodig is, kan worden afgeweken van de in het vierde lid bedoelde termijnen.

6.

Bij de sloopmelding worden de volgende gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag verstrekt:

  1. a.

    naam en adres van de eigenaar van het te slopen bouwwerk en indien van toepassing, van diegene die uit andere hoofde bevoegd is tot het slopen van het bouwwerk;

  2. b.

    naam en adres van diegene die de sloopwerkzaamheden zal uitvoeren, indien de uitvoerder een ander persoon is dan bedoeld onder a;

  3. c.

    adres, kadastrale aanduiding en aard van het te slopen bouwwerk of onderdeel daarvan;

  4. d.

    de data, de tijdstippen en een beschrijving van de wijze waarop het uitvoeren van de sloopwerkzaamheden zal plaatsvinden;

  5. e.

    een veiligheidsplan als bedoeld in artikel 8.7;

  6. f.

    een globale inventarisatie van de aard en de hoeveelheid van de afvalstoffen die naar verwachting zullen vrijkomen bij de sloopwerkzaamheden en een opgave van de voorgenomen afvoerbestemming van die stoffen

  7. g.

    indien op grond van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 een asbestinventarisatierapport is vereist, het rapport als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van dat besluit dan wel een eindbeoordeling als bedoeld in artikel 9, eerste en tweede lid, van dat besluit, en

  8. h.

    indien bij het uitvoeren van de sloopwerkzaamheden steenachtig afval zal vrijkomen dat ter plaatse zal worden gebroken, de hoeveelheid, de naam en het adres van de eigenaar van het recyclinggranulaat.

7.

In afwijking van het zesde lid worden de gegevens, bedoeld in onderdeel b van dat lid, ten minste twee werkdagen voor de feitelijke aanvang van het uitvoeren van de sloopwerkzaamheden aan het bevoegd gezag verstrekt.

8.

Indien tijdens het slopen asbest wordt ontdekt dat niet is opgenomen in het asbestinventarisatierapport als bedoeld in het zesde lid, onder g, wordt het bevoegd gezag daarvan onmiddellijk in kennis gesteld.

9.

Een sloopmelding kan betrekking hebben op meerdere bouwwerken op hetzelfde terrein of op met elkaar samenhangende terreinen.

Artikel 1.27. Indieningswijze sloopmelding

1.

Een sloopmelding wordt langs elektronische weg gedaan met gebruikmaking van het elektronische formulier dat op de datum van indiening van de sloopmelding beschikbaar is via de landelijke voorziening, bedoeld in artikel 7.6 van de Wabo. Op die melding is artikel 4.3, eerste en tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht van overeenkomstige toepassing.

2.

Een sloopmelding anders dan langs elektronische weg wordt gedaan met gebruikmaking van het formulier, bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht. Indien de melding tegelijkertijd met de indiening van een aanvraag om vergunning krachtens de Wabo wordt gedaan, is het aantal exemplaren dat van de melding en de daarbij te verstrekken gegevens en bescheiden wordt ingediend gelijk aan het aantal exemplaren dat van de aanvraag om vergunning en de daarbij te verstrekken gegevens en bescheiden op grond van artikel 4.2, tweede en derde lid, van het Besluit omgevingsrecht wordt ingediend. Indien de sloopmelding afzonderlijk wordt gedaan, worden deze en de daarbij te verstrekken gegevens en bescheiden in drievoud ingediend.

3.

Een sloopmelding die betrekking heeft op slopen waarbij asbest wordt verwijderd dat is ingedeeld in risicoklasse 2 of 2A als bedoeld in artikel 4.48, onderscheidenlijk 4.53a van het Arbeidsomstandighedenbesluit, wordt uitsluitend langs elektronische weg gedaan.

Artikel 1.28. Afhandeling sloopmelding

De melder krijgt door of namens het bevoegd gezag een bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.

Artikel 1.29. Nadere voorwaarden na sloopmelding

1.

Het bevoegd gezag kan na een sloopmelding als bedoeld in artikel 1.26 nadere voorwaarden opleggen aan het slopen indien deze noodzakelijk zijn voor het voorkomen of beperken van hinder of van een onveilige situatie tijdens het uitvoeren van de sloopwerkzaamheden.

2.

Het bevoegd gezag kan na een sloopmelding als bedoeld in artikel 1.26 tevens nadere voorwaarden opleggen over:

  1. a.

    het scheiden van en het op de sloopplaats gescheiden houden van het sloopafval in fracties, en

  2. b.

    de wijze waarop de mededeling als bedoeld in artikel 1.33, derde lid, wordt gedaan.

3.

Het is verboden in strijd te handelen met de nadere voorwaarden, bedoeld in het eerste en het tweede lid.

Artikel 1.30. Wijzigen nadere voorwaarden sloopmelding

1.

Het bevoegd gezag kan de nadere voorwaarden, bedoeld in artikel 1.29, eerste en tweede lid, wijzigen:

  1. a.

    indien een verandering van inzichten of van omstandigheden gelegen buiten de sloopwerkzaamheden die bij de beoordeling van de sloopmelding een rol hebben gespeeld dit noodzakelijk maakt, en

  2. b.

    op verzoek van de melder.

2.

Het bevoegd gezag gaat niet over tot wijziging van de nadere voorwaarden, bedoeld in artikel 1.29, dan nadat het de melder in de gelegenheid heeft gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

Artikel 1.31. [Vervallen per 01-03-2013]

Artikel 1.32. Aanwezigheid bescheiden

Tijdens het slopen zijn, voor zover van toepassing, de volgende bescheiden of een afschrift daarvan op het terrein aanwezig:

  1. a.

    sloopmelding;

  2. b.

    veiligheidsplan als bedoeld in artikel 8.7;

  3. c.

    afschrift van een besluit ingevolge artikel 13, 13a, of 14 van de wet, dan wel een besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang dan wel last onder dwangsom;

  4. d.

    overige voor het slopen van belang zijnde vergunningen en documenten met nadere voorwaarden en ontheffingen, en

  5. e.

    indien op grond van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 een asbestinventarisatierapport is vereist, een asbestinventarisatierapport als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 dan wel een afschrift van de resultaten van de eindbeoordeling als bedoeld in artikel 9, eerste en tweede lid, van dat besluit.

Artikel 1.33. Mededeling aanvang en beëindiging sloopwerkzaamheden

1.

Het bevoegd gezag wordt ten minste twee werkdagen voor de feitelijke aanvang van de sloopwerkzaamheden, bedoeld in artikel 1.26, schriftelijk van de aanvang van die werkzaamheden in kennis gesteld door diegene die de sloopwerkzaamheden gaat uitvoeren.

2.

Indien bij de sloopwerkzaamheden asbest wordt verwijderd dat is ingedeeld in risicoklasse 2 of 2A als bedoeld in artikel 4.48, onderscheidenlijk 4.53a van het Arbeidsomstandighedenbesluit, voert degene die de sloopwerkzaamheden gaat uitvoeren, in afwijking van het eerste lid, ten minste twee werkdagen voor de feitelijke aanvang van de sloopwerkzaamheden, bedoeld in artikel 1.26, de datum van aanvang in het LAVS in.

3.

Het bevoegd gezag wordt uiterlijk op de eerste werkdag na de dag van beëindiging van de sloopwerkzaamheden, bedoeld in artikel 1.26 van de beëindiging van die werkzaamheden in kennis gesteld door degene die de werkzaamheden heeft uitgevoerd.

4.

Indien bij de sloopwerkzaamheden asbest is verwijderd dat is ingedeeld in risicoklasse 2 of 2A als bedoeld in artikel 4.48, onderscheidenlijk 4.53a van het Arbeidsomstandighedenbesluit, voert degene die de sloopwerkzaamheden heeft uitgevoerd, in afwijking van het derde lid, uiterlijk de eerste werkdag na de beëindiging van de sloopwerkzaamheden, bedoeld in artikel 1.26, de datum van beëindiging in het LAVS in.

5.

Op verzoek van het bevoegd gezag overlegt degene die de sloopwerkzaamheden als bedoeld in artikel 1.26 heeft uitgevoerd, binnen een door het bevoegd gezag te bepalen termijn na beëindiging van de werkzaamheden, een opgave van de aard en de hoeveelheid van de bij de werkzaamheden vrijgekomen afvalstoffen en van de afvoerbestemming van die stoffen.

6.

Indien bij de sloopwerkzaamheden asbest is verwijderd dat is ingedeeld in risicoklasse 2 of 2A als bedoeld in artikel 4.48, onderscheidenlijk artikel 4.53a, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, voert degene die de sloopwerkzaamheden heeft uitgevoerd, in afwijking van het vijfde lid binnen twee weken nadat de eindbeoordeling is verricht, in het LAVS een bewijs in van de afvoer van het asbestafval, onder opgave van het gewicht en van de afvoerbestemming van het asbestafval.

§ 1.8. Certificering werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties in verband met koolmonoxide

Artikel 1.34. Definities

Voor de toepassing van het bij of krachtens deze paragraaf bepaalde wordt verstaan onder:

  1. a.

    certificaathouder: degene die beschikt over een certificaat als bedoeld in artikel 1.35, eerste lid;

  2. b.

    certificatieschema: schema als bedoeld in artikel 1.35, eerste lid;

  3. c.

    certificerende instelling: instelling als bedoeld in artikel 1.36, eerste lid.

Artikel 1.35. Werkzaamheden aan verbrandingstoestellen, verbrandingsluchttoevoervoorzieningen en rookgasafvoervoorzieningen

1.

Het is verboden werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren aan een gebouwgebonden verbrandingstoestel, werkzaam op gas bestaande uit koolstofverbindingen, en bijbehorende voorzieningen voor de toevoer van verbrandingslucht en de afvoer van rookgas, zonder dat voor die werkzaamheden wordt beschikt over een certificaat, afgegeven door een instelling die door Onze Minister is aangewezen, waarmee kenbaar wordt gemaakt dat gedurende een bepaalde periode een gerechtvaardigd vertrouwen bestaat dat de hierin genoemde natuurlijk personen of rechtspersonen de werkzaamheden uitvoeren volgens kwaliteitseisen die zijn opgenomen in een door Onze Minister aangewezen certificatieschema.

2.

De in het eerste lid bedoelde werkzaamheden zijn:

  1. a.

    het installeren van gasverbrandingstoestellen, verbrandingsluchttoe-voervoorzieningen of rookgasafvoervoorzieningen;

  2. b.

    het repareren van gasverbrandingstoestellen, verbrandingsluchttoe-voervoorzieningen of rookgasafvoervoorzieningen;

  3. c.

    het onderhouden van gasverbrandingstoestellen, verbrandingslucht-toevoervoorzieningen of rookgasafvoervoorzieningen; of

  4. d.

    het in bedrijf stellen en het vrijgeven voor gebruik van een gasver-brandingstoestel na werkzaamheden als bedoeld in de onderdelen a tot en met c.

3.

Het eerste lid is niet van toepassing op:

  1. a.

    een stookinstallatie die krachtens artikel 3.10p van het Activiteitenbesluit milieubeheer moet voldoen aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen inzake keuring en onderhoud; of

  2. b.

    werkzaamheden die worden uitgevoerd voor het verkrijgen van een certificaat als bedoeld in het eerste lid, of een accreditatie als bedoeld in artikel 1.36, tweede lid.

4.

Het eerste lid is tevens niet van toepassing op werkzaamheden die worden uitgevoerd met een certificaat dat is afgegeven door een certificerende instelling waarvan de aanwijzing is ingetrokken, gedurende zes maanden na de intrekking of, als het certificaat op het moment van intrekking van de aanwijzing een kortere geldigheidsduur heeft dan zes maanden, gedurende die geldigheidsduur.

5.

Onze Minister kan een andere termijn stellen dan de termijn, genoemd in het vierde lid, of nadere voorwaarden verbinden aan het gebruik van het certificaat gedurende deze termijn.

Artikel 1.36. Certificerende instellingen

1.

Een instelling kan door Onze Minister op aanvraag worden aange-wezen voor het afgeven van certificaten als bedoeld in artikel 1.35. De minister beslist binnen acht weken na ontvangst van een aanvraag. Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de beslissing op de aanvraag.

2.

Onze Minister wijst een instelling slechts aan als deze beschikt over accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065.

3.

Met accreditatie als bedoeld in het tweede lid, wordt gelijkgesteld accreditatie, afgegeven door een daartoe bevoegde onafhankelijke instelling in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend verdrag dat Nederland bindt, op basis van onderzoekingen of documenten die een bescher-mingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het bescher-mingsniveau dat met de toetsing aan de eisen in het tweede lid wordt geboden.

4.

Bij de aanvraag tot aanwijzing als certificerende instelling toont de aanvrager aan dat deze:

  1. a.

    rechtspersoonlijkheid heeft;

  2. b.

    onafhankelijk is van de door haar beoordeelde organisaties, processen, diensten of producten;

  3. c.

    beschikt over voldoende kennis, deskundigheid en toerusting om de uitvoering van de taken naar behoren te vervullen;

  4. d.

    beschikt over een adequate administratie waarin de gegevens die betrekking hebben op de uitvoering van haar taken, op een systematische wijze zijn vastgelegd;

  5. e.

    verzekerd is tegen wettelijke aansprakelijkheid voor risico’s die voortvloeien uit de uitoefening van haar taken;

  6. f.

    beschikt over een adequate klachtenregeling;

  7. g.

    in staat is te beslissen op bezwaarschriften; en

  8. h.

    in staat is te voldoen aan rapportage- en informatieverplichtingen op grond van dit besluit.

5.

De instelling is een vergoeding verschuldigd voor de behandeling van de aanvraag tot aanwijzing als certificerende instelling.

6.

Onze Minister kan een aanwijzing van een certificerende instelling intrekken of schorsen indien de instelling:

  1. a.

    daarom verzoekt;

  2. b.

    in surseance van betaling verkeert of failliet is verklaard; of

  3. c.

    niet voldoet aan de voorschriften die zijn verbonden aan de aanwijzing of aan de regels, gesteld in of krachtens deze paragraaf.

7.

Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over het indienen van een aanvraag voor een aanwijzing als certificerende instelling en de gegevens die bij een aanvraag dienen te worden verstrekt.

8.

Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de gronden waarop en de voorwaarden waaronder Onze Minister een aanwijzing kan verlenen, wijzigen, weigeren, schorsen of intrekken, de voorschriften die aan een aanwijzing kunnen worden verbonden en de termijn waarvoor een aanwijzing kan worden verleend of geschorst.

9.

Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de vergoeding die door een certificerende instelling in rekening gebracht kan worden voor de aanvraag van een certificaat.

Artikel 1.37. Aanwijzing certificatieschema’s

1.

Onze Minister kan op aanvraag certificatieschema’s aanwijzen. De minister beslist binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag. Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de beslissing op de aanvraag.

2.

Een certificatieschema kan worden aangewezen als het certificatie-schema door de nationale accreditatie-instantie, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet aanwijzing nationale accreditatie-instantie is geëvalueerd, het gericht is op het voorkomen van het vrijkomen van koolmonoxide en het in ieder geval eisen bevat over:

  1. a.

    de reikwijdte van de werkzaamheden waarop het certificatieschema betrekking heeft;

  2. b.

    het op adequate wijze uitvoeren van werkzaamheden als bedoeld in artikel 1.35, tweede lid, onder a tot en met c, voor zover van toepassing op de reikwijdte van de werkzaamheden;

  3. c.

    het op adequate wijze controleren van de gasverbrandingsinstallatie voordat deze in bedrijf wordt gesteld;

  4. d.

    de vakbekwaamheid van personen die de werkzaamheden als bedoeld in artikel 1.35, tweede lid, onder d, uitvoeren, het actueel houden van het hiervoor benodigde kennisniveau en de wijze waarop dit wordt beoordeeld;

  5. e.

    het melden van de inbedrijfstelling van gasverbrandingsinstallaties door de certificaathouder aan de certificerende instelling na afronding van werkzaamheden;

  6. f.

    de beschikbaarheid, het gebruik, onderhoud en beheer van bij de uit te voeren werkzaamheden noodzakelijke meetinstrumenten en andere hulpmiddelen;

  7. g.

    het buiten bedrijf stellen van toestellen als wordt vastgesteld dat bij het gebruik ervan koolmonoxide vrijkomt; en

  8. h.

    de wijze waarop medewerkers zich bij klanten dienen te legitimeren.

3.

In het geval dat een certificatieschema slechts betrekking heeft op werkzaamheden aan rookgasafvoervoorzieningen of verbrandingslucht-toevoervoorzieningen zijn de eisen genoemd in het tweede lid, onder-delen d en e niet van toepassing en kan het schema, in afwijking van het tweede lid, onderdeel c, de eis bevatten dat alleen de rookgasafvoervoor-zieningen of de verbrandingsluchttoevoervoorzieningen en de aansluiting daarvan op de andere onderdelen van de gasverbrandingsinstallatie worden gecontroleerd.

4.

Om in aanmerking te komen voor aanwijzing bevat een certificatie-schema tevens eisen over het toezicht door de certificerende instelling op het handelen overeenkomstig de in het tweede lid bedoelde eisen. Het certificatieschema bevat daartoe in ieder geval eisen over:

  1. a.

    de wijze waarop certificerende instellingen gegevens over en van certificaathouders verwerken;

  2. b.

    de wijze, frequentie en omvang van de steekproefcontroles op de werkzaamheden als bedoeld in artikel 1.35, eerste lid, door de certifice-rende instelling;

  3. c.

    de wijze, frequentie en omvang van audits bij de certificaathouder door de certificerende instelling ten behoeve van de toetsing van het administratieve kwaliteitssysteem;

  4. d.

    de wijze waarop wordt omgegaan met niet-naleving van de eisen door certificaathouders; en

  5. e.

    de gevallen waarin een aanvraag voor een certificaat wordt afgewezen of een certificaat wordt geschorst of ingetrokken, waaronder het geval waarin de aanvrager van het certificaat respectievelijk certifi-caathouder in surseance van betaling verkeert of failliet is verklaard.

5.

Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over:

  1. a.

    de aanwijzing en inhoud van certificatieschema’s;

  2. b.

    het indienen van een aanvraag voor een aanwijzing van een certificatieschema en de gegevens die bij een aanvraag dienen te worden verstrekt; en

  3. c.

    de gronden waarop en de voorwaarden waaronder Onze Minister een aanwijzing kan verlenen, wijzigen, weigeren, schorsen of intrekken, de voorschriften die aan een aanwijzing kunnen worden verbonden en de termijn waarvoor een aanwijzing kan worden verleend of geschorst.

Artikel 1.38. Meldplicht van (bijna-)ongevallen

Indien een certificaathouder bij het uitvoeren van zijn werkzaamheden constateert dat een gasverbrandingsinstallatie een hogere concentratie koolmonoxide produceert dan een bij ministeriële regeling vastgestelde concentratie en dat deze vrijkomt in een ruimte waar zich personen in kunnen bevinden, meldt hij dit terstond aan de bewoner of gebruiker en eigenaar van het gebouw, het bevoegd gezag en de certificerende instelling.

Artikel 1.39. Informatieverstrekking

1.

De certificerende instelling informeert Onze Minister onverwijld over zijn door de rechtbank uitgesproken faillissement of surseance van betaling.

2.

De certificerende instelling verstrekt gegevens met betrekking tot certificaathouders aan Onze Minister ten behoeve van het register, bedoeld in artikel 1.40.

3.

De certificerende instelling verstrekt desgevraagd kosteloos aan Onze Minister de voor de uitoefening van zijn taken benodigde inlichtingen.

4.

De certificerende instelling zendt Onze Minister jaarlijks een verslag van de uitgevoerde werkzaamheden, de rechtmatigheid en doeltref-fendheid van die werkzaamheden in het afgelopen kalenderjaar en meldingen als bedoeld in artikel 1.38. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot dit verslag.

5.

De nationale accreditatie-instantie, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet aanwijzing nationale accreditatie-instantie meldt aan Onze Minister de intrekking of schorsing van een accreditatie van een certifice-rende instelling.

6.

Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de uitwisseling van informatie tussen certificerende instellingen onderling en met Onze Minister.

Artikel 1.40. Openbaar register

1.

Onze Minister draagt zorg voor een openbaar register van aange-wezen certificerende instellingen, certificatieschema’s en de door de certificerende instelling verstrekte gegevens over certificaathouders.

2.

Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de gegevens die in het register worden opgenomen.

Artikel 1.41. Beeldmerk

1.

Certificaathouders voeren een door Onze Minister bij ministeriële regeling vastgesteld beeldmerk.

2.

Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over het gebruik van het beeldmerk.

§ 1.9. Kwaliteitsborging voor het bouwen

§ 1.9.1 Bouwwerken die onder het stelsel van kwaliteitsborging voor het bouwen vallen

Artikel 1.42. Aanwijzing bouwwerken

Categorieën bouwwerken als bedoeld in artikel 7ab, eerste lid, van de wet zijn bouwwerken:

  1. a.

    die vallen onder gevolgklasse 1 als bedoeld in artikel 1.43; en

  2. b.

    ten aanzien waarvan een vergunning voor het bouwen is vereist.

Artikel 1.43 Gevolgklasse 1

1.

Een te bouwen bouwwerk valt onder gevolgklasse 1 als:

  1. a.

    het bouwwerk geen rijksmonument is als bedoeld in artikel 1.1. van de Erfgoedwet of geen monument of archeologisch monument is waarop artikel 9.1, eerste lid, onder b, van de Erfgoedwet van toepassing is, dan wel geen krachtens een provinciale of gemeentelijke verordening aangewezen monument of archeologisch monument is of een monument of archeologisch monument is waarop, voordat het is aangewezen, een zodanige verordening van overeenkomstige toepassing is;

  2. b.

    het bouwwerk alleen ten dienste staat van een gebruiksfunctie als bedoeld in het tweede lid;

  3. c.

    voor het in gebruik nemen of gebruiken van het bouwwerk geen gebruiksmelding als bedoeld in artikel 1.18, eerste lid, of een vergunning voor brandveilig gebruik is vereist;

  4. d.

    voor het bouwwerk geen toepassing wordt gegeven aan artikel 1.3 in verband met een in hoofdstuk 2 uit het oogpunt van constructieve veiligheid of brandveiligheid gegeven voorschrift; en

  5. e.

    voor het in werking hebben van de inrichting of het mijnbouwwerk waartoe het bouwwerk behoort geen vergunning is vereist als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo.

2.

De gebruiksfunctie, bedoeld in het eerste lid, onder b, is:

  1. a.

    een niet in een woongebouw gelegen grondgebonden woonfunctie, niet zijnde een woonfunctie voor zorg of een woonfunctie voor kamergewijze verhuur, en nevenfuncties daarvan;

  2. b.

    een woonfunctie en nevenfuncties daarvan, voor zover het bouwwerk een drijvend bouwwerk betreft;

  3. c.

    een niet in een logiesgebouw gelegen grondgebonden logiesfunctie;

  4. d.

    een industriefunctie en nevenfuncties daarvan, voor zover het bouwwerk uit niet meer dan twee bouwlagen bestaat;

  5. e.

    een industriefunctie als nevenfunctie bij een andere gebruiksfunctie, voor zover gelegen in een bijbehorend bouwwerk van niet meer dan twee bouwlagen;

  6. f.

    een bovengronds gelegen bouwwerk geen gebouw zijnde voor een infrastructurele voorziening bestemd voor langzaam verkeer, voor zover niet gelegen over een rijks- of provinciale weg en met een te overbruggen afstand van niet meer dan 20 meter; of

  7. g.

    een ander bovengronds gelegen bouwwerk geen gebouw zijnde dat niet hoger is dan 20 meter, met uitzondering van infrastructurele voorzieningen bestemd voor verkeer anders dan bedoeld onder f en bouwwerken met een waterkerende functie.

§ 1.9.2 Regels instrumenten voor kwaliteitsborging

Artikel 1.44. Borgingsplan

1.

Een instrument voor kwaliteitsborging schrijft voor dat de kwaliteitsborger voor het begin van de bouwwerkzaamheden een borgingsplan vaststelt dat is gebaseerd op een beoordeling van de bouwtechnische risico’s met het oog op het voldoen aan de voorschriften, bedoeld in de hoofdstukken 2 tot en met 6.

2.

In het borgingsplan wordt vastgesteld welke maatregelen getroffen zijn om de in het eerste lid genoemde bouwtechnische risico’s te voorkomen of te beperken, op welke wijze het ontwerp van het bouwplan en de uitvoering van de bouwwerkzaamheden voldoen aan de voorschriften, bedoeld in de hoofdstukken 2 tot en met 6, en wordt vastgesteld op welke momenten de kwaliteitsborging wordt uitgevoerd.

3.

Het borgingsplan beschrijft ten minste:

  1. a.

    de totstandkoming ervan;

  2. b.

    de aard en omvang van de uit te voeren kwaliteitsborging;

  3. c.

    de voor de kwaliteitsborging eindverantwoordelijke personen;

  4. d.

    de wijze waarop de verschillende onderdelen van het bouwplan in samenhang worden beoordeeld;

  5. e.

    de wijze waarop integraal wordt beoordeeld of de bouwwerkzaamheden voldoen aan de voorschriften, bedoeld in de hoofdstukken 2 tot en met 6;

  6. f.

    in welke gevallen en op welke momenten het borgingsplan wordt geactualiseerd;

  7. g.

    welke normen of kwaliteitsverklaringen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Woningwet, dan wel gelijkwaardige oplossingen als bedoeld in artikel 1.3 bij de bouwwerkzaamheden worden toegepast;

  8. h.

    op welke specifieke bouwwerkzaamheden, rekening houdend met de bijzonder lokale omstandigheden, de beoordeling ten minste is gericht, en

  9. i.

    bij welke bouwwerkzaamheden rekening wordt gehouden met andere kwaliteitsborgingssystemen.

Artikel 1.45. Geen toestemming toepassing instrument

1.

Een instrument voor kwaliteitsborging beschrijft dat de instrumentaanbieder geen toestemming verleent het instrument toe te passen als de aanvrager failliet is of in surseance van betaling verkeert.

2.

Een instrument voor kwaliteitsborging beschrijft dat een verleende toestemming het instrument toe te passen:

  1. a.

    wordt geschorst als de kwaliteitsborger in surseance van betaling verkeert;

  2. b.

    wordt ingetrokken als de kwaliteitsborger failliet wordt verklaard.

3.

Een instrument voor kwaliteitsborging beschrijft dat een toestemming om het instrument voor kwaliteitsborging toe te passen, niet overdraagbaar is.

Artikel 1.46. Onafhankelijkheid kwaliteitsborger

Een instrument voor kwaliteitsborging schrijft voor dat de kwaliteits-borging alleen uitgevoerd wordt door een kwaliteitsborger die niet organisatorisch, financieel of juridisch betrokken is bij het betreffende bouwproject, tenzij deze betrokkenheid alleen voortvloeit uit de overeenkomst tot het uitvoeren van de kwaliteitsborging.

Artikel 1.47. Opleiding, kennis en ervaring kwaliteitsborger

1.

Een instrument voor kwaliteitsborging schrijft voor dat de personen die de kwaliteitsborging uitvoeren, voldoen aan de in het instrument gestelde eisen aan het benodigde kennis- en opleidingsniveau en aan de genoten ervaring over:

  1. a.

    het opstellen van risicobeoordelingen op het terrein van de voorschriften, bedoeld in de hoofdstukken 2 tot en met 6;

  2. b.

    de algemene coördinatie bij de kwaliteitsborging;

  3. c.

    constructieve veiligheid;

  4. d.

    brandveiligheid;

  5. e.

    bouwfysica;

  6. f.

    installaties, en

  7. g.

    controle op de bouw.

2.

Het instrument voor kwaliteitsborging schrijft voor dat het kennis- en opleidingsniveau van degene die de kwaliteitsborging uitvoert, actueel gehouden wordt.

3.

Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over het in het eerste en tweede lid bepaalde.

Artikel 1.48. Administratieve organisatie kwaliteitsborger

1.

Een instrument voor kwaliteitsborging schrijft voor op welke wijze een kwaliteitsborger de eisen voor de toepassing ervan in zijn administra-tieve organisatie opneemt en ziet ten minste op:

  1. a.

    het vastleggen van de gegevens van de rechtspersoon of natuurlijk persoon die eindverantwoordelijk is voor de kwaliteitsborging;

  2. b.

    het vastleggen van de gegevens van de personen die de kwaliteits-borging feitelijk uitvoeren en de wijze waarop gewaarborgd wordt dat zij aan de krachtens artikel 1.47 gestelde kennis-, opleidings- en ervarings-eisen voldoen;

  3. c.

    het vastleggen van de wijze waarop informatie over de kwaliteits-borging en de vermelding van de daarvoor verantwoordelijke personen actueel gehouden wordt;

  4. d.

    het bijhouden van een ordentelijke administratie van de gegevens en bescheiden met betrekking tot de kwaliteitsborging.

2.

Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over het in het eerste lid bepaalde.

Artikel 1.49. Informatieverstrekking kwaliteitsborger aan instrumentaanbieder

1.

Een instrument voor kwaliteitsborging schrijft voor dat de kwaliteitsborger ten minste de volgende gegevens verstrekt aan de instrumentaanbieder:

  1. a.

    bedrijfsnaam en plaats van vestiging en het nummer waaronder de kwaliteitsborger geregistreerd is bij de Kamer van Koophandel;

  2. b.

    gegevens waaruit blijkt dat de kwaliteitsborger voldoet aan de eisen, bedoeld in de artikelen 1.44 tot en met 1.48;

  3. c.

    gegevens over de bouwprojecten waarvoor de kwaliteitsborger het instrument toepast;

  4. d.

    gegevens over de afronding van de kwaliteitsborging.

2.

Het instrument voor kwaliteitsborging beschrijft op welke momenten de in het eerste lid bedoelde gegevens worden verstrekt.

3.

Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot het bepaalde in het eerste lid.

Artikel 1.50. Informatieverstrekking kwaliteitsborger aan bouwpartijen en bevoegd gezag

1.

Een instrument voor kwaliteitsborging schrijft voor dat de kwaliteits-borger, voor zover van toepassing, zijn opdrachtgever en de andere bij de bouwwerkzaamheden betrokken partijen onverwijld informeert over bij de kwaliteitsborging geconstateerde afwijkingen van voorschriften als bedoeld in de hoofdstukken 2 tot en met 6, en dat hij ook het bevoegd gezag informeert als de afwijkingen het afgeven van een verklaring als bedoeld in het tweede lid in de weg staan.

2.

Een instrument voor kwaliteitsborging schrijft voor dat de kwaliteitsborger na de afronding van de bouwwerkzaamheden aan zijn opdracht-gever een verklaring afgeeft, waarin hij, voor zover van toepassing, verklaart dat:

  1. a.

    hij toestemming heeft van de instrumentaanbieder het instrument toe te passen;

  2. b.

    hij de kwaliteitsborging heeft uitgevoerd overeenkomstig de in het instrument gestelde eisen;

  3. c.

    er naar zijn oordeel een gerechtvaardigd vertrouwen is dat het dat het resultaat van de bouwactiviteit voldoet aan de voorschriften, bedoeld in de hoofdstukken 2 tot en met 6.

3.

Een instrument voor kwaliteitsborging schrijft voor dat een kopie van de verklaring, bedoeld in het tweede lid, wordt verstrekt aan de andere bij de bouwwerkzaamheden betrokken partijen.

4.

Voor de verklaring, bedoeld in het tweede lid, wordt bij ministeriële regeling een formulier vastgesteld.

Artikel 1.51. Maatregelen instrumentaanbieder

1.

Een instrument voor kwaliteitsborging beschrijft de werkwijze van de instrumentaanbieder over:

  1. a.

    periodieke onderzoeken naar de toepassing van het instrument overeenkomstig de in het instrument gestelde eisen;

  2. b.

    de wijze waarop geschillen tussen de instrumentaanbieder en de kwaliteitsborger en tussen de kwaliteitsborger en zijn opdrachtgever worden behandeld;

  3. c.

    de behandeling van klachten over de toepassing van het instrument en het oplossen van fouten bij de toepassing ervan.

2.

Het instrument voor kwaliteitsborging beschrijft in welke gevallen de kwaliteitsborger een waarschuwing wordt gegeven, de toestemming het instrument toe te passen wordt geschorst of ingetrokken, als uit de in het eerste lid bedoelde onderzoeken blijkt dat bij de kwaliteitsborging in strijd met de in het instrument gestelde eisen is gehandeld.

3.

Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over het bepaalde in het eerste en tweede lid.

§ 1.9.3 Toelatingsprocedure en gegevensverstrekking

Artikel 1.52. Indieningsvereisten

1.

De aanvrager verstrekt bij de aanvraag om toelating van een instrument voor kwaliteitsborging tot het stelsel van kwaliteitsborging voor het bouwen de bij ministeriële regeling aangewezen gegevens en bescheiden.

2.

De in het eerste lid bedoelde gegevens en bescheiden hoeven niet te worden verstrekt voor zover de toelatingsorganisatie reeds over die gegevens of bescheiden beschikt.

Artikel 1.53. Beslistermijn

1.

De toelatingsorganisatie beslist binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag om toelating van een instrument voor kwaliteitsborging.

2.

Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de beslissing op de aanvraag.

Artikel 1.54. Beoordeling toelating

1.

Een instrument voor kwaliteitsborging wordt alleen tot het stelsel van kwaliteitsborging voor het bouwen toegelaten als het voldoet aan de artikelen 1.44 tot en met 1.51.

2.

Op aanvraag van de instrumentaanbieder kan de toelating van een instrument voor kwaliteitsborging worden gewijzigd. De artikelen 1.44 tot en met 1.51 zijn van overeenkomstige toepassing op de aanvraag tot wijziging van de toelating.

Artikel 1.55. Registratie instrumentaanbieders

De toelatingsorganisatie neemt binnen twee werkdagen na de datum waarop een beschikking als bedoeld in artikel 7ad, 7ae, 7af of 7ag van de wet is genomen in het register, bedoeld in artikel 7ai, eerste lid, van de wet op:

  1. a.

    de datum van de beschikking tot toelating van het instrument, de bedrijfsnaam en de plaats van vestiging van de instrumentaanbieder, en het nummer waaronder hij geregistreerd is bij de Kamer van Koophandel;

  2. b.

    de naam van het toegelaten instrument, met vermelding van de gevolgklassen en de typen bouwwerken waarop het instrument is gericht;

  3. c.

    de datum van de aan de instrumentaanbieder gegeven waarschuwing, de datum en de termijn van de schorsing of intrekking van de toelating van een instrument met vermelding van de reden voor de waarschuwing, schorsing of intrekking.

Artikel 1.56. Registratie kwaliteitsborgers

1.

De toelatingsorganisatie neemt binnen twee werkdagen na ontvangst daarvan de gegevens, bedoeld in artikel 7ah, eerste lid, van de wet op in het register.

2.

Bij het verstrekken van de gegevens, bedoeld in het eerste lid, aan de toelatingsorganisatie vermeldt de instrumentaanbieder:

  1. a.

    de bedrijfsnaam en de plaats van vestiging van de kwaliteitsborger en het nummer waaronder hij geregistreerd is bij de Kamer van Koophandel;

  2. b.

    de gevolgklasse en de type bouwwerken waarop de toestemming is gericht;

  3. c.

    voor zover van toepassing:

    1. 1°.

      de reden voor de waarschuwing en de datum waarop de waarschuwing is gegeven;

    2. 2°.

      de reden voor de schorsing, de datum en de termijn van de schorsing;

    3. 3°.

      dde reden voor de intrekking en de datum van de intrekking.

Artikel 1.57. Vergoeding behandeling aanvraag en register

1.

De instrumentaanbieder betaalt een vergoeding aan de toelatingsorganisatie voor de kosten die samenhangen met het behandelen van een aanvraag om toelating van een instrument voor kwaliteitsboring tot het stelsel van kwaliteitsborging voor het bouwen en het bijhouden van de gegevens in het register, bedoeld in artikel 7ai, eerste lid, onder a tot en met c, van de Woningwet.

2.

De toelatingsorganisatie stelt jaarlijks tarieven vast, evenals de wijze van betaling daarvan, voor de vergoeding van de kosten, bedoeld in het eerste lid.

§ 1.9.4 Overige bepalingen

Artikel 1.58. Verdeelsleutel en doorberekenen toezichtkosten

1.

Instrumentaanbieders dragen gezamenlijk voor een vierde deel bij aan de toezichtkosten van de toelatingsorganisatie, bedoeld in artikel 7an, tweede lid, van de wet.

2.

De toelatingsorganisatie stelt jaarlijks een tarief vast waarmee zij de individuele bijdrage van een instrumentaanbieder jaarlijks achteraf vaststelt aan de hand van de inzet van het instrument voor kwaliteitsborging geteld naar het aantal bouwprojecten en, in het geval van een woningbouwproject, geteld naar het aantal woningen.

3.

Bij ministeriële regeling wordt een rekenmethodiek vastgesteld voor het bepalen van de individuele bijdrage, bedoeld in het tweede lid.

Uw gekozen filters:

Type

Gebruiksfuncties