Artikel 5.9 Duurzaam bouwen
Dat wil zeggen dat bij de bepaling van de gebruiksoppervlakte ook de gebruiksoppervlakte van ruimten van andere gebruiksfuncties, die ten dienste staan van die kantoorfunctie moeten worden meegerekend. Het gaat dan bijvoorbeeld om een kantine of vergaderruimten (bijeenkomstfunctie). Het tweede lid geldt dus niet voor een gebouw met naast de kantoorfunctie een of meer gebruiksfuncties van een andere soort, die geen nevenfunctie van de kantoorfunctie zijn, zoals bij een combinatiegebouw met kantoren en daaronder gelegen winkels.
Volgens het eerste en tweede lid zal de aanvrager van een vergunning voor het bouwen met een berekening aan moeten aangeven wat het duurzaamheidgehalte van het te realiseren bouwwerk is. Wanneer de aanvrager om omgevingsvergunning een berekening overlegt, bepaald volgens de bepalingsmethode «Materiaalgebonden milieuprestatie van gebouwen en GWW» en daarmee aangeeft dat de milieubelasting is overwogen, is aan de in dit artikel gestelde eis voldaan. Het bevoegd gezag kan de vergunning niet weigeren wanneer zij, bijvoorbeeld, een hoger duurzaamheidgehalte van het bouwwerk wenselijk acht. Het staat het bevoegd gezag uiteraard vrij om in zo’n geval een gesprek met de aanvrager van de omgevingsvergunning aan te gaan teneinde hem van de wenselijkheid van een hoger duurzaamheidniveau te overtuigen. Bij Stb. 2021, 147, is de grenswaarde in het eerste lid aangepast naar 0,8. Dit is gedaan om ciruculair bouwen te stimulering zoals aangegeven in paragraaf 6 van het algemeen deel van de toelichting betrekking hebben op dit Staatsblad.
Op grond van het derde lid kunnen nadere voorschriften worden gegeven over het in het eerste en tweede lid bepaalde. Deze nadere voorschriften zullen in ieder geval de datum van uitgifte van de bepalingsmethode betreffen.
Artikel 5.10 geeft aan dat artikel 5.9 (duurzaam bouwen) niet van toepassing is bij verbouw [Stb. 2011, 676]. Hiermee wordt afgeweken van het uitgangspunt dat bij verbouw aan de nieuwbouwvoorschriften moet worden voldaan. Hiervoor is gekozen omdat de Bepalingsmethode Milieuprestatie Gebouwen en GWW-werken nog niet geschikt is voor toepassing bij verbouw. Zie ook de toelichting op artikel 1.12.
Bij Stb. 2017, 494 zijn vorenstaande bepalingen allemaal vervallen en vervangen door een volledig nieuwe inhoud.
Met de wijziging van het eerste en tweede lid van artikel 5.9 en de toevoeging van het derde en vierde lid is een grenswaarde voor de milieuprestatie geïntroduceerd (onderdeel I van Stb 2017, 494). De uitstoot van broeikasgassen en de uitputting van grondstoffen van een bouwwerk moeten worden berekend en de uitkomst van deze berekening moet voortaan beter of gelijk aan de gestelde grenswaarde zijn. Het nieuwe voorschrift geldt voor de woonfunctie en voor kantoorgebouwen. Voorheen gold hiervoor alleen een milieuprestatieberekening (kwantificering), zonder dat hieraan een grenswaarde was gekoppeld. Met de Bepalingsmethode Milieuprestatie Gebouwen en GWW-werken kan de milieuprestatie op eenduidige en controleerbare wijze worden vastgesteld. De berekening vindt plaats op basis van het materiaalgebruik met gebruikmaking van milieudata uit de Nationale Milieu Database (NMD). Deze systematiek maakt het mogelijk dat de bouwer of opdrachtgever weloverwogen kan kiezen voor het materiaalgebruik met zo min mogelijk milieueffecten. Bij de bepaling van de milieuprestatie hoeven alleen die constructieonderdelen en installaties te worden meegenomen die nodig zijn om te voldoen aan de overige voorschriften van het Bouwbesluit 2012. In het eerste lid is aangegeven dat een woonfunctie een milieuprestatie heeft van ten hoogste 1 bepaald volgens de Bepalingsmethode Milieuprestatie gebouwen en GWW-werken. Deze grenswaarde betekent dat het merendeel van de nieuw te bouwen woningen hier aan kan voldoen. Deze getalswaarde is afgeleid uit het rapport «Bepaling kwaliteitsniveaus milieuprestatie van woonfuncties» (W/E adviseurs d.d. 14 november 2014, zie www.rijksoverheid.nl). Uit tabel 5.8 volgt dat deze eis geldt voor iedere soort woonfunctie behalve voor de woonwagen. In de bepalingsmethode is aangegeven hoe, bij woonfuncties in een woongebouw of een gebouw met andere gebruiksfuncties, gemeenschappelijke functies naar de afzonderlijke woonfunctie moeten worden toegerekend. Het eerste lid heeft geen betrekking op nevenfuncties van de woonfunctie. Een buitenberging hoeft daarom niet te worden meegenomen bij de bepaling van de grenswaarde. Met de grenswaarde voor de milieuprestatie van een kantoorgebouw die eveneens 1 is, is aangesloten bij de «nulwaarde» uit het private certificeringstelsel van duurzaam vastgoed (www.breaam.nl). Het begrip kantoorgebouw is gedefinieerd in onderdeel A van Stb. 2017, 494. Een kantoorgebouw is een gebouw of gedeelte van een gebouw met alleen één of meer kantoorfuncties en nevenfuncties daarvan. Hieruit volgt dat een kantoorgebouw een afzonderlijk gebouw kan zijn, maar ook een onderdeel van een groter gebouw. Tot een kantoorgebouw worden ook de nevenfuncties gerekend van de kantoorfuncties. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld het bedrijfsrestaurant of vergaderzalen (beide zijn zogenaamde bijeenkomstfuncties). Een kantoorfunctie kan zelf ook nevenfunctie van een andere gebruiksfunctie zijn. Dit is bijvoorbeeld het geval bij kantoren in scholen, ziekenhuizen, winkels, buurthuizen of industriehallen. In die gevallen is geen sprake van een kantoorgebouw als bedoeld in de begripsbepaling. Uit het derde lid van artikel 5.9 volgt dat het tweede lid niet van toepassing is op een kantoorgebouw als de totale gebruiksoppervlakte aan kantoorfuncties en nevenfuncties daarvan in het kantoorgebouw of in het gebouw waarvan het kantoorgebouw deel uitmaakt kleiner is dan 100 m². Een afzonderlijk kantoorgebouw met minder dan 100 m2 aan kantoorfuncties en nevenfuncties valt daarmee buiten de milieugrenswaardeplicht. Is het kantoorgebouw onderdeel van een (groter) gebouw dan geldt deze grens van 100 m2 voor het gehele gebouw. Bij de bepaling van de gebruiksoppervlakte van 100 m2 zal dus ook de gebruiksoppervlakte aan nevenfuncties moeten worden meegeteld. Het gaat dan bijvoorbeeld om een kantine of vergaderruimten (bijeenkomstfunctie). Het vierde lid regelt dat het tweede lid ook niet van toepassing is op een kantoorgebouw dat deel uitmaakt van een gebouw met andere gebruiksfuncties dan de kantoorfunctie of nevenfuncties daarvan. Voor bijvoorbeeld een combinatiegebouw met kantoren en daaronder gelegen winkels of horeca geldt de eis dus niet. Het vijfde lid geeft aan dat bij ministeriële regeling nadere voorschriften kunnen worden gegeven.