Bouwbesluit Online 2012


Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

§ 1.1Algemeen

Artikel 1.1Begripsbepalingen

In dit artikel zijn begrippen en begripsbepalingen opgenomen uit het Bouwbesluit 2003, het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (Gebruiksbesluit), het Besluit aanvullende regels veiligheid wegtunnels alsmede een aantal begrippen afkomstig uit de model-bouwverordening van de VNG.

Verder zijn nieuwe begrippen opgenomen, onder andere met met het oog op de nieuwe opzet van de brandveiligheidsvoorschriften.

Waar nodig zijn begrippen aangepast of vervallen.

Eerste lid

Aansluitend terrein

Dit begrip is afkomstig uit het Bouwbesluit 2003 maar was in dat besluit niet van een begripsomschrijving voorzien. In verband met het samenbrengen van de voorschriften van dat besluit met voorschriften van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken en de bouwverordeningen, waarin alleen het begrip «terrein» werd gehanteerd, bleek het zinvol ook het begrip «aansluitend terrein» te omschrijven. Onder aansluitend terrein wordt verstaan een aan een bouwwerk grenzend (aansluitend) onbebouwd perceel of openbaar toegankelijk gebied. Daarmee verschilt dat begrip van het begrip «terrein». In de eerste plaats gaat het bij een aansluitend terrein om het gehele bij een bouwwerk gelegen onbebouwde perceel grond, dus inclusief het van dat perceel eventueel deel uitmakende open erf. In de tweede plaats omvat een aansluitend terrein niet alleen het onbebouwde perceel grond dat bij het betreffende bouwwerk behoort maar ook het onbebouwde stuk grond dat aan een naastgelegen bouwwerk grenst. Dit laatste voor zover dat naastgelegen perceel grond gebruikt mag worden door de gebruikers van het bouwwerk waaruit bij brand gevlucht wordt respectievelijk toegankelijk is voor de personen die op weg zijn naar en vanuit het bouwwerk. In de derde plaats omvat het begrip «aansluitend terrein» ook een aan een bouwwerk grenzend openbaar toegankelijk gebied zoals wegen, voetpaden, pleinen en paden in parken, plantsoenen en ander openbaar gebied dat algemeen toegankelijk is voor personen. Zie verder ook de toelichtingen op de begrippen «erf», «open erf» en «terrein».

In de definitie van aansluitend terrein wordt na de wijziging in Stb. 2013, 75, voortaan gesproken van "onbebouwd gedeelte van een perceel" in plaats van "onbebouwd perceel". Met deze wijziging is duidelijk gemaakt dat een vluchtroute ook over het onbebouwd gedeelte van het eigen perceel mag voeren.

ADR-klasse

ADR is de afkorting van de Franse titel van het Europees verdrag betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg, Accord Européen relatif au transport international des merchandises dangereuses par route. In dit verdrag zijn de voorwaarden opgenomen waaronder gevaarlijke stoffen binnen Europa mogen worden vervoerd. In dit besluit wordt de ADR-classificatie gebruikt voor de aanduiding van in, op of nabij een bouwwerk aanwezige brandgevaarlijke stoffen.

Asbest

Stb. 2021, 10 voorziet in een wijziging van technische aard die nodig is geworden doordat het wetsvoorstel houdende wijziging van de Wet milieubeheer (verwijdering asbest en asbesthoudende producten; Kamerstukken 34675) door de Eerste Kamer is verworpen. Omdat de begrippen «asbest» en «asbesthoudend product» in het wetsvoorstel ook op het niveau van de Wet milieubeheer zelf werden gebruikt, voorzag het wetsvoorstel er in dat van die beide begrippen in de Wet milieubeheer ook begripsomschrijvingen zouden worden opgenomen. Deze begripsomschrijvingen zouden ook gelden voor de op de Wet milieubeheer gebaseerde regelgeving, zoals het Asbestverwijderingsbesluit 2005. In verband daarmee werd in het Besluit van 29 maart 2019 tot wijziging van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 en het Bouwbesluit 2012 (Stb. 2019, 155) het begrip «asbest» uit het Asbestverwijderingsbesluit 2005 geschrapt. Artikel 5 voorziet er in dat het begrip «asbest» met bijbehorende begripsomschrijving in het Asbestverwijderingsbesluit 2005 wordt teruggezet en dat daarin tevens een begripsomschrijving van het begrip «asbesthoudend product» wordt opgenomen, omdat dat begrip in het Asbestverwijderingsbesluit 2005 eveneens enkele malen wordt gebruikt. Omdat artikel 1, eerste lid, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 sinds de wijziging waarin het Besluit van 29 maart 2019 voorzag, geen onderdelen meer bevat, maar de begrippen daarin in alfabetische volgorde werden opgenomen, wordt de verwijzing in het Bouwbesluit 2012 die daarmee nog geen rekening hield, daarmee in overeenstemming gebracht. De omschrijving van het begrip «asbest» komt inhoudelijk overeen met de omschrijving in de Europese huidige regelgeving, zoals REACH, en de nationale regelgeving, zoals het Asbestverwijderingsbesluit 2005 en het Arbeidsomstandighedenbesluit. De precieze formulering loopt in genoemde regelgeving enigszins uiteen (in de REACH-verordening is sprake van een opsomming in tabel-vorm, met vermelding van de desbetreffende CAS-nummers. Asbestvezels omvatten a) Crocidoliet CAS-nr. 12001-28-4), b) Amosiet (CAS-nr. 12172-73-5), c) Anthofylliet CAS-nr. 77536-67-5, d) Actinoliet (CAS-nr. 77536-66-4), e) Tremoliet (CAS-nr. 77536-68-6), f) Chrysotiel (CAS-nrs. 12001-29-5 en 132207-32-0. Er is voor gekozen de omschrijving van het begrip «asbest» in artikel 4.37 (onderdeel a) van het Arbeidsomstandighedenbesluit letterlijk over te nemen om te voorkomen dat er verschillende begrippen in de nationale regelgeving worden gebruikt.

Basisnetroute

In de definities van basisnetroute en plasbrandaandachtsgebied is de verwijzing naar «Besluit transportroutes externe veiligheid bij Stb. 2014, 51 «vervangen door een verwijzing naar de nieuwe naam van dat besluit: Besluit externe veiligheid transportroutes.

Bedgebied en bedruimte

Bedgebied en bedruimte zijn nieuwe begrippen met een bestaande inhoud. Bedgebied komt in de plaats van verschillende in het Bouwbesluit 2003 gebruikte termen: «verblijfsgebied voor nachtverblijf» in de woonfunctie, «gedeelte voor slapen» in de kinderopvang, «gedeelte voor aan bed gebonden patiënten» en «verblijfsgebied voor nachtverblijf voor aan bed gebonden patiënten» in de gezondheidszorgfunctie.

Een bedgebied is dus een bijzondere vorm van een verblijfsgebied en een bedruimte een bijzondere vorm van een verblijfsruimte.

Zoals een verblijfsruimte altijd in een verblijfsgebied ligt, ligt een bedruimte altijd in een bedgebied. In het kader van de vrije indeelbaarheid kunnen in een bedgebied naast ten minste één bedruimte ook een of meer reguliere verblijfs- en andere ruimten liggen. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld een zusterverblijf of spoelkamer in een bedgebied van een ziekenhuis, of een speelruimte in een bedgebied van een kinderopvang.

Het kan ook voorkomen dat een bepaald gebied van een gebruiksfunctie uitsluitend wordt aangemerkt als bedgebied, dus zonder ander verblijfsgebied. Opgemerkt wordt dat een reguliere verblijfsruimte in een bedgebied kan liggen, omdat de eisen aan een bedruimte in de regel zwaarder zijn dan de eisen aan een reguliere verblijfsruimte. Omgekeerd kan een bedruimte niet in een regulier verblijfsgebied liggen, omdat aan een bedruimte dus zwaardere eisen worden gesteld dan aan een reguliere verblijfsruimte.

De aangepaste definitie van bedgebied [Stb. 2011, 676], verblijfsgebied met een of meer bedruimten, is beter dan de eerdere definitie, verblijfsgebied bestemd voor een of meer bedden, toegesneden op de situatie dat in dit gebied een of meer bedruimten aanwezig zijn. In een bedgebied ligt ten minste één bedruimte, maar er mogen daarnaast ook andere verblijfsruimten liggen.

Met de nieuwe definitie van bedruimte, verblijfsruimte bestemd voor een of meer bedden bestemd voor slapen of voor het verblijf van een bedgebonden patiënten in die ruimte, wordt expliciet tot uitdrukking gebracht dat het bij een bedruimte niet gaat om bijvoorbeeld een ruimte voor de opslag van bedden en ook niet om een ruimte met een rustbed voor een middagslaapje, of een behandel- of operatieruimte in een ziekenhuis. Een bedruimte betreft louter een ruimte met een of meer bedden waarin kan worden geslapen, zoals een slaapruimte in een crèche, een hotelkamer of een verpleegruimte in een ziekenhuis.

Beschermd subbrandcompartiment

Het wijzigingsbesluit [Stb. 2011, 676] introduceert in het Bouwbesluit 2012 het beschermd subbrandcompartiment en daarmee het onderscheid tussen een subbrandcompartiment en een beschermd subbrandcompartiment. Het subbrandcompartiment komt overeen met het rookcompartiment uit het Bouwbesluit 2003 en het beschermd subbrandcompartiment komt overeen met een subbrandcompartiment uit datzelfde besluit.

Een beschermd subbrandcompartiment biedt vergeleken met een gewoon subbrandcompartiment extra bescherming aan de daarin verblijvende personen door een zwaardere eis voor de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (wbdbo) van een scheidingsconstructie tussen het beschermde subbrandcompartiment en een aangrenzende ruimte in het brandcompartiment. Bij brand in een beschermd subbrandcompartiment zijn buiten dat compartiment gelegen vluchtroutes en andere ruimten langere tijd tegen brand en rook beschermd. De aanwezigheid van een beschermd subbrandcompartiment is van belang voor personen die slapen zoals hotelgasten, of personen die niet zelfstandig kunnen vluchten zoals zeer kleine kinderen, aan bedgebonden patiënten, of gedetineerden. In zo’n situatie is meer tijd nodig om iedereen bij een brand in veiligheid te brengen.

De begripsomschrijving is bij wijziging in Stb. 2013, 75, aangepast. Beschermd subbrandcompartiment" is gedefinieerd als gedeelte van een bouwwerk dat binnen de begrenzing van een subbrandcompartiment ligt of daarmee samenvalt, dat meer bescherming biedt tegen brand of rook dan een subbrandcompartiment. In de aangepaste definitie is tot uitdrukking gebracht dat een beschermd subbrandcompartiment zowel een gedeelte van een subbrandcompartiment mag zijn, maar ook met het hele subbrandcompartiment mag samenvallen. Uit de oude definitie zou kunnen worden afgeleid dat een beschermd brandcompartiment niet zou mogen samenvallen met een subbrandcompartiment, wat niet juist is. Een beschermd brandcompartiment valt soms met een beschermd subbrandcompartiment samen en soms ook niet.Zie ook de toelichting op "subbrandcompartiment".

Beschermde route

De beschermde route is het buiten het subbrandcompartiment waar de vluchtroute begint gelegen gedeelte van de vluchtroute. Dit is een nieuw begrip dat alleen bij bestaande bouw wordt gebruikt. Dit begrip komt in de plaats van de oude rookvrije vluchtroute en is verwant aan het begrip «beschermde vluchtroute» dat alleen bij nieuwbouwvoorschriften wordt gebruikt.

Een beschermde vluchtroute mag niet door een subbrandcompartiment voeren terwijl de oude rookvrije vluchtroute dat wel mocht. Om die reden bleek het nodig voortaan voor nieuwbouw en bestaande bouw verschillende begrippen te hanteren. Voor bestaande bouw wordt daarom het begrip «beschermde route» gebruikt, waarbij de bijbehorende voorschriften een eisenniveau geven dat niet hoger ligt dan voorheen voor de rookvrije vluchtroute gold. Op die manier is het niet nodig dat onder de oude regelgeving gerealiseerde vluchtroutes moeten worden aangepast.

Een beschermde route ligt altijd buiten het subbrandcompartiment waarin het vluchten begint. De beschermde route mag behalve door een verkeersruimte ook door een ander subbrandcompartiment (inclusief daarin gelegen verblijfsgebieden en verblijfsruimten) lopen. Dit betekent dat er tussen een beschermde route en een verblijfsgebied of een verblijfsruimte geen fysieke scheiding aanwezig behoeft te zijn, de vluchtroute mag zelfs over de vloer van een verblijfsruimte lopen. Bij een beschermde vluchtroute (nieuwbouw) is dit niet het geval. Deze mag niet door een subbrandcompartiment lopen en dus ook niet door een verblijfsgebied en een verblijfsruimte.

Beschermde vluchtroute

De beschermde vluchtroute is een buiten een subbrandcompartiment gelegen gedeelte van een vluchtroute die uitsluitend voert door een verkeersruimte. Dit nieuwe begrip wordt alleen gebruikt voor de nieuwbouw.

Een beschermde vluchtroute kan wel in een brandcompartiment maar kan nooit in een subbrandcompartiment liggen. De beschermde vluchtroute voert uitsluitend door verkeersruimten zodat het risico van het ontstaan van brand op die vluchtroute beperkt is.

Als er maar één vluchtroute is, dan moet die vluchtroute, zodra het subbrandcompartiment waarin het vluchten begint is verlaten, een beschermde vluchtroute zijn.

De beschermde vluchtroute vervangt in veel gevallen de oude rookvrije vluchtroute. Een verschil is echter dat aan de beschermde vluchtroute zwaardere eisen worden gesteld. Daar staat tegenover dat de beschermde vluchtroute uitsluitend is vereist in situaties dat er slechts één vluchtroute is. Zie ook het begrip «extra beschermde vluchtroute».

Bijna energieneutraal

In de begripsbepalingen van artikel 1.1 is bij Stb. 2015, 425 een drietal begrippen afkomstig uit artikel 2 van de herziene EPBD opgenomen.

Bijna energieneutraal gebouw

Een bijna energieneutraal gebouw heeft een zeer lage energiebehoefte. De benodigde energie voor een dergelijk gebouw wordt in zeer aanzienlijke mate geleverd uit hernieuwbare bronnen en wordt deels ter plaatse of dichtbij geproduceerd. De normen voor bijna energieneutrale gebouwen worden met name door drie waarden gekenschetst: een maximale energiebehoefte (in kWh/m2.jr), een maximale hoeveelheid primaire energiegebruik (in kWh/m2.jr) en een percentage duurzaam (in %).

Bouwconstructie

Een «bouwconstructie» is elk onderdeel van een bouwwerk dat is bestemd om belasting te dragen. Dat kan bijvoorbeeld een dragende wand, een vloer, een trap of hellingbaan, een ruit of de dakconstructie zijn. Onder «belasting» wordt in dit verband verstaan elke oorzaak van krachten op of vervormingen in de bouwconstructie.

Bouwschil

In de begripsbepalingen van artikel 1.1 is bij Stb. 2015, 425 een drietal begrippen afkomstig uit artikel 2 van de herziene EPBD opgenomen.

Bouwschil

Het begrip bouwschil is gedefinieerd als de geïntegreerde onderdelen die de binnenruimte van een gebouw scheiden van de buitenwereld. Het begrip bouwschil is een op een uitwisselbaar met het begrip uitwendige scheidingsconstructie, dat eveneens is gedefinieerd in artikel 1.1 van het Bouwbesluit 2012.

Brandcompartiment

Een brandcompartiment is het gedeelte van een of meer bouwwerken dat is bestemd als maximaal uitbreidingsgebied van brand. Hiermee wordt beoogd om gedurende een bepaalde tijd te voorkomen dat de brand zich verder kan uitbreiden dan het brandcompartiment waarin de brand is ontstaan. Binnen deze tijd kan de brandweer handelend optreden en voorkomen dat de brand een grotere omvang aanneemt dan de omvang van het compartiment. Tevens kunnen gebruikers deze tijd benutten om zich, buiten het compartiment waarin de brand is, in veiligheid te stellen. Een brandcompartiment moet daarom zowel bij nieuwbouw als bij bestaande bouw aan diverse voorschriften voldoen. Behalve de zogenoemde weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (wbdbo) van een scheidingsconstructie tussen het brandcompartiment en een andere ruimte en een beperkte rookontwikkeling van die scheidingsconstructie geldt bij nieuwbouw voortaan, voortvloeiend uit de nieuwe systematiek voor brandveiligheid, ook een voorschrift voor beperking van de rookdoorlatendheid. Het begrip «brandcompartiment» wordt ook gebruikt bij de voorschriften ter zake van tunnels.

Brandgevaarlijke stof

De begripsomschrijving is verduidelijkt [Stb. 2011, 676]. Er is nu ook aangegeven dat het gaat om stoffen in de zin van de ADR-klassen twee tot en met vijf. Zie voor een toelichting op het begrip ADR-klasse de toelichting op artikel 1.1 Bouwbesluit 2012.

Brandweerlift

Een brandweerlift is in de meeste gevallen een normale personenlift die in geval van brand door de brandweer wordt gebruikt voor het transport van blus- en reddingsmateriaal. In de definitie wordt niet verwezen naar de Europese productnorm (NEN 81-72) voor brandweerliften. Het besluit beperkt zich tot voorschriften voor de aanwezigheid. Wat betreft onderhoud en controle geldt de algemene zorgplicht van artikel 1.16.

CE-markering

Bij wijzigingsbesluit Stb. 2013, 462 is het begrip CE-markering aangepast.Voortvloeiend uit de verordening bouwproducten, is de oude definitie van de CE-markering aangepast. Daarnaast zijn drie nieuwe begripsbepalingen uit de verordening bouwproducten opgenomen: geharmoniseerde norm, geharmoniseerde technische specificatie en prestatieverklaring.

De aangepaste definitie van de CE-markering betreft een juiste verwijzing naar de verordening bouwproducten. De eerdere definitie verwees naar de richtlijn bouwproducten. De verordening bouwproducten vervangt laatstgenoemde richtlijn en is volledig van kracht met ingang van 1 juli 2013.

Dagwaarde

In de definitie van dagwaarde is de juiste versie van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai opgenomen [Stb. 2011, 676]. Het gaat om de internetuitgave 2004 die kan worden geraadpleegd via www.rijksoverheid.nl.

De definitie van dagwaarde is bij stb. 2014, 51 zo aangepast dat daarbij duidelijk blijkt dat het geluid dat geproduceerd mag worden door bouw- en sloopwerk-zaamheden gemeten moet worden op de gevel van geluidsgevoelige objecten.

Distributienet voor warmte

In onderdeel A van de wijziging in Stb. 2013, 75, zijn de begripsomschrijvingen ‘distributienet voor warmte’ en ‘warmteplan’ aan artikel 1.1 van het Bouwbesluit 2012 toegevoegd. Het begrip “distributienet voor warmte” is gedefinieerd als ‘collectief circulatiesysteem voor het transport van warmte door een circulerend medium voor verwarming of warmtapwater’. Onder dit distributienet kan dus zowel een stadsverwarmingsysteem als een "klein" wijk- of buurtverwarmingssysteem worden begrepen. Voor de definitie is voor zover mogelijk aansluiting gezocht bij de begripsomschrijving zoals deze is opgenomen in NVN 7125 van april 2011.

Doorgang

Het begrip «doorgang» is nieuw en komt in de plaats van het oude begrip «toegang». Onder doorgang wordt verstaan een toegang, een uitgang of een andere doorlaatopening voor personen in een bouwwerk. Al naar gelang de richting van waaruit of waarnaar een persoon een doorgang van een ruimte gebruikt, wordt in het voorschrift de term toegang of uitgang van een ruimte gebruikt. Dit komt vooral voor bij de brandveiligheidsvoorschriften, die merendeels zijn gericht op een uitgang. Indien in een voorschrift zowel een toegang als een uitgang is bedoeld, dan wordt de term doorgang gebruikt.

Elektrisch voertuig

Bij Stb. 2020, 84 is dit begrip in het Bouwbesluit 2012 opgenomen. De nieuwe begripsbepaling is ontleend aan het Besluit infrastructuur voor alternatieve brandstoffen1.

1 Richtlijn 2014/94/EU van het Europees parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen (PbEU 2014, L 307).

Energieprestatiecontract

De nieuwe begripsbepaling, ingevoerd bij Stb. 2002, 84, is afkomstig uit de EPBD III.

Erf

Voor het begrip «erf» is aansluiting gezocht bij het Besluit omgevingsrecht. In artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij dat besluit is erf gedefinieerd als «al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden.» Voor een verdere toelichting op dit begrip wordt verwezen naar de toelichting op het Besluit omgevingsrecht. Zie verder ook de toelichtingen op de begrippen «open erf», «terrein» en «aansluitend terrein».

Extra beschermde vluchtroute

De extra beschermde vluchtroute is een niet in een brandcompartiment gelegen gedeelte van een beschermde vluchtroute. Dit begrip komt in de plaats van de oude brand- en rookvrije vluchtroute. De extra beschermde vluchtroute is een bijzondere vorm van een beschermde vluchtroute. Een extra beschermde vluchtroute ligt nooit in een brandcompartiment en dus ook niet in een subbrandcompartiment.

Indien op een beschermde vluchtroute in de utiliteitsbouw het in artikel 2.104 aangegeven aantal personen is aangewezen dan moet die vluchtroute voldoen aan de eisen voor een extra beschermde vluchtroute. De extra beschermde vluchtroute begint altijd bij de uitgang van een brandcompartiment. De extra beschermde vluchtroute voert net als een beschermde vluchtroute uitsluitend door verkeersruimten. Zie ook het begrip «beschermde vluchtroute».

Functiegebied en functieruimte

Functiegebied en functieruimte zijn begrippen die in de plaats komen van de oude begrippen «verblijfsgebied» en «verblijfsruimte niet bestemd voor het verblijven van personen». Een gebied of een ruimte kan in bepaalde gevallen zijn bedoeld voor activiteiten waarbij het verblijven van mensen geen rol van betekenis speelt. Dan is er sprake van een functiegebied of een functieruimte. Het functiegebied ligt in het gebruiksgebied van een gebruiksfunctie. Een functieruimte is vervolgens een in een functiegebied gelegen ruimte. Het bewerken of verhandelen van materialen of goederen, het verlenen van diensten, of het beoefenen van sport zijn voorbeelden van kenmerkende activiteiten die gepaard gaan met het verblijven van personen zodat de betreffende ruimte zal moeten voldoen aan de eisen voor een verblijfsgebied of verblijfsruimte.

Een toilet- of douchegebouw op een camping is een voorbeeld van een bouwwerk waarbij het kenmerkende gebruik zich hoofdzakelijk richt op toilet- en badruimten. De toilet- en badruimten zijn dus de in het functiegebied van het sanitairgebouw gelegen functieruimten.

Gebruiksfunctie

Onder gebruiksfunctie wordt verstaan de gedeelten van een of meer bouwwerken die eenzelfde gebruiksbestemming hebben en die tezamen een gebruikseenheid vormen.

Die bouwwerken of gedeelten daarvan liggen op hetzelfde perceel of dezelfde standplaats. In een gebruiksfunctie vinden de voor die gebruiksfunctie kenmerkende activiteiten plaats. Dit besluit onderscheidt twaalf (hoofd)gebruiksfuncties (zie hiervoor het tweede lid). Afhankelijk van het niveau van voorschriften kunnen de gebruiksfuncties nader ingedeeld worden in subgebruiksfuncties (zie hiervoor het derde lid).

Een gebruiksfunctie bestaat uit een of meer niet-gemeenschappelijke ruimten. Soms deelt een gebruiksfunctie bepaalde ruimten, routes of voorzieningen met andere gebruiksfuncties. Dit zijn dan gemeenschappelijke ruimten, routes respectievelijk voorzieningen.

In een bouwwerk kunnen zich, naar ter beoordeling van de aanvrager, verschillende gebruiksfuncties bevinden. Zo kunnen er in een kantoorgebouw naast een of meer kantoorfuncties, bijvoorbeeld ook bijeenkomstfuncties (vergaderzalen en bedrijfsrestaurant) zijn. Bij aanvraag van een vergunning voor het bouwengeeft de aanvrager de gebruiksbestemming(en) van de te onderscheiden delen van het bouwwerk aan.

Gebruiksgebied

Met gebruiksgebied wordt aangeduid het vrij indeelbare gedeelte van een gebruiksfunctie dat bestaat uit (op dezelfde bouwlaag gelegen) ruimten gelegen in een brandcompartiment die niet door een dragende scheidingsconstructie van elkaar zijn gescheiden. waarin de voor die gebruiksfunctie kenmerkende activiteiten plaatsvinden [Stb. 2011, 676]. Het gaat in deze nieuwe definitie niet meer om (op dezelfde bouwlaag gelegen) aangrenzende ruimten die niet door een dragende of brandwerende scheidingsconstructie van elkaar zijn gescheiden, maar om (op dezelfde bouwlaag gelegen) ruimten gelegen in een brandcompartiment die niet door een dragende scheidingsconstructie van elkaar zijn gescheiden. Door deze aanpassing is bijvoorbeeld niet elk beschermd subbrandcompartiment meer een eigen gebruiksgebied, want een gebruiksgebied omvat een aantal ruimten die binnen de contouren van dat gebied liggen.

In het tweede lid [van artikel 1.1] is per gebruiksfunctie aangegeven wat de kenmerkende activiteiten van de verschillende gebruiksfuncties zijn. Afhankelijk van het type gebruiksfunctie kan een gebruiksgebied worden onderverdeeld in verblijfsgebieden en functiegebieden, die weer een nadere onderverdeling kunnen hebben in een bedgebied met bedruimten of verblijfsruimten en andere ruimten, respectievelijk functieruimten en andere ruimten.

Toiletruimten, badruimten, technische ruimten en verkeersruimten zijn geen onderdeel van een gebruiksgebied. Uitzondering hierop is een op zichzelf staand gebouw met dergelijke voorzieningen, zoals een sanitairgebouw op een camping. Bij een sanitairgebouw is het gebruik van het sanitair kenmerkend voor het gebruik van dat gebouw. Zodoende zijn de toilet- en badruimten functieruimten in het functiegebied van de gebruiksfunctie van het sanitairgebouw (overige gebruiksfunctie). Zie ook de toelichting op de begrippen «functiegebied» en «functieruimte».

Gebruiksoppervlakte

Onder de gebruiksoppervlakte als bedoeld in NEN 2580 wordt verstaan het totaal van de tussen omsluitende wanden gelegen vloeroppervlakten van in een bepaalde gebruiksfunctie gelegen ruimten. Tot die gebruiksoppervlakte worden niet gerekend de oppervlakten die worden ingenomen door dragende constructieonderdelen, de oppervlakten van vloeren waarboven een hoogte aanwezig is van minder dan 1,5 m en de vloeroppervlakten van bijvoorbeeld een buiten een woning in het woongebouw gelegen bergruimte, stookruimte of trappenhuis. De gebruiksoppervlakte van een in een woongebouw gelegen woning bestaat uit het totaal van de tussen omsluitende wanden gelegen vloeroppervlakten van de niet-gemeenschappelijke ruimten van de woonfunctie (woning), vermeerderd met het evenredig deel van bepaalde, in het woongebouw gelegen gemeenschappelijke ruimten waarop die woning is aangewezen. Op eenzelfde wijze kan de in NEN 2580 bedoelde gebruiksoppervlakte worden bepaald van bijvoorbeeld een brandcompartiment of een afzonderlijke ruimte.

Geharmoniseerde technische specificatie en geharmoniseerde norm

Bij wijzigingsbesluit Stb. 2013, 462 is het begrip CE-markering aangepast.Voortvloeiend uit de verordening bouwproducten, is de oude definitie van de CE-markering aangepast. Daarnaast zijn drie nieuwe begripsbepalingen uit de verordening bouwproducten opgenomen: geharmoniseerde norm, geharmoniseerde technische specificatie en prestatieverklaring.

Met de verzamelterm «geharmoniseerde technische specificaties» worden geharmoniseerde Europese (product)normen en Europese (technische) beoordelingsdocumenten bedoeld. Zij vormen de geharmoniseerde grondslag voor de CE-markering. Deze documenten bevatten de Europese testmethoden waarmee de fabrikant de prestaties op essentiele kenmerken van zijn CE-gemarkeerde producten kan bepalen. Wanneer een fabrikant verklaart dat zijn bouwproduct een bepaalde prestatie heeft op een essentieel productkenmerk als vastgelegd in een geharmoniseerde Europese technische specificatie, dan moet hij dit kenbaar maken via de CE-markering met bijbehorende prestatieverklaring. Als er voor een bepaald bouwproduct geen geharmoniseerde technische specificatie beschikbaar is en een fabrikant wil toch een CE-markering, dan kan die fabrikant een Europees technisch beoordelingsdocument laten maken en op basis daarvan een technische beoordeling laten uitvoeren. In een dergelijk geval moet die fabrikant de CE-markering op zijn product aanbrengen. Andere fabrikanten mogen een dergelijke CE-markering niet op hun product aan brengen, tenzij zij ook een technische beoordeling hebben laten uitvoeren. Alleen in het geval voor een product een geharmoniseerde technische norm is vastgesteld en gepubliceerd moeten alle fabrikanten de CE-markering aanbrengen. In de toelichting van de bij deze wijziging van het Bouwbesluit 2012 behorende wijziging van de Regeling Bouwbesluit 2012 is het begrip «Europese technische beoorde-lingsdocumenten» verder uitgelegd. Een uitgebreide toelichting van het hele systeem is ook te vinden in het dossier «bouwproducten» (de brochure CE-markering op bouwproducten) op rijksoverheid.nl.

Integraal toegankelijke badruimte

Een integraal toegankelijke badruimte is een voor rolstoelgebruikers en andere minder goed ter been zijnde personen toegankelijke badruimte. Deze ruimte is voorgeschreven afhankelijk van de soort en grootte van de gebruiksfunctie. Een integraal toegankelijke badruimte ligt altijd in een toegankelijkheidssector.

Herziene richtlijn energieprestatie gebouwen

Dit begrip is bij Stb. 2020, 84 herzien en in lijn gebracht met die van EPBD III.

Integraal toegankelijke toiletruimte

Een integraal toegankelijke toiletruimte is een voor rolstoelgebruikers en andere minder goed ter been zijnde personen toegankelijke toiletruimte. Deze ruimte is voorgeschreven afhankelijk van de soort en grootte van de gebruiksfunctie. Een integraal toegankelijke toiletruimte ligt altijd in een toegankelijkheidssector.

Inwendige scheidingsconstructie

Een inwendige scheidingsconstructie is de constructie die de scheiding vormt tussen twee voor mensen toegankelijke besloten ruimten van een gebouw. Dit kan bijvoorbeeld een woningscheidende wand (een niet aan de buitenlucht blootgestelde scheidingswand tussen twee woningen), een binnenwand of een verdiepingscheidende vloer zijn. Deuren, ramen, schachten, kanalen en kolommen die in een inwendige scheidingsconstructie voorkomen, maken deel uit van die scheidingsconstructie.

Klimlijn

De klimlijn geeft een denkbeeldige route weer die personen over de trap volgen. Een aantal voorschriften die betrekking hebben op de beloopbaarheid van een trap zijn aan deze klimlijn gerelateerd, bijvoorbeeld de breedte van het tredevlak.

Koelsysteem

De herziene richtlijn energieprestatie gebouwen gebruikt zowel het begrip technisch bouwsysteem voor koeling als het begrip airconditio-ningsysteem. Vanwege de samenhang met andere in de bouwregelgeving gebruikelijke begrippen is in het Bouwbesluit 2012 voor koelsysteem gekozen. In het Besluit energieprestatie gebouwen (BEG) wordt het begrip airconditioningsysteem wel gebruikt. Het is in het BEG echter gedefinieerd als koelsysteem als bedoeld in het Bouwbesluit 2012.

Het begrip koelsysteem is hier gedefinieerd als technisch bouwsysteem met als doel het koelen van een ruimte binnen een gebouw of gedeelte daarvan, door middel van het toevoeren van koude of het ontvochtigen van de lucht of een combinatie van beide. Het gaat hier om de installatie-onderdelen die samen een gebouw of gedeelte daarvan koelen. Het gaat zowel om de opwekker (bijvoorbeeld koudeopslag of koelmachine), de distributie (bijvoorbeeld pomp en leiding) als de afgifte (bijvoorbeeld inblaasrooster).

LAVS

Bij besluit 2019, 155 is het begrip LAVS geïntroduceerd: landelijk asbestvolgsysteem, bedoeld in artikel 9.5.7 van de Wet milieubeheer.

Lift

Een lift in de zin van dit besluit is een lift als bedoeld in het Warenwetbesluit liften die bestemd is voor personen. Dit betekent dat de lift een afsluitbare kooi moet hebben en dat liften die exclusief voor goederenvervoer zijn bedoeld (goederenliften in genoemd besluit) zijn uitgesloten.

Een installatie voor verticaal transport van personen overeenkomstig het Warenwetbesluit machines, zoals een plateaulift, of een lift zonder schachtput of schachtkop kan alleen worden toegepast als gelijkwaardige oplossing (zie artikel 1.3, gelijkwaardigheid).

Meetniveau

Het meetniveau is de bovenkant van het terrein ter plaatse van de toegang van een gebouw. Indien een gebouw slechts kan worden betreden via een trap of een hellingbaan, is het meetniveau de hoogte van het terrein aan de voet van de trap of de hellingbaan.

Nevenfunctie

Een nevenfunctie is een gebruiksfunctie die ten dienste staat van een andere gebruiksfunctie. Bij een nevenfunctie kan gedacht worden aan een buitenberging bij een woning, een kantoor aan huis, een fietsenstalling bij een kantoor, een werkplaats in een gevangeniscomplex, of een liftschacht bij een tunnel. Een nevenfunctie moet in ieder geval aan de eisen voldoen die gelden voor de eigen gebruiksfunctie van die nevenfunctie. Zo moet een kantoor aan huis in beginsel voldoen aan de eisen voor een kantoorfunctie. Aan een nevenfunctie kunnen in dit besluit extra eisen worden gesteld of eisen buiten werking worden gesteld. Dit hangt af van het specifieke onderwerp en van de specifieke hoofdfunctie. Zo mag bijvoorbeeld een nevenfunctie (kantoor aan huis) van een woonfunctie in hetzelfde brandcompartiment liggen als de woonfunctie en zijn de eisen aan vluchtroutes voor een nevenfunctie bij een celfunctie afgestemd op het bijzondere veiligheidsregime dat voor die celfunctie geldt.

Nooddeur

Een nooddeur is uitsluitend bestemd voor het ontvluchten in geval van calamiteiten en zal niet voor regulier gebruik worden benut. Een nooddeur moet onder alle omstandigheden van binnenuit zonder sleutel kunnen worden geopend, bijvoorbeeld door middel van een zogenoemde «panieksluiting». Bovendien mag een nooddeur geen schuifdeur zijn.

Wanneer een in een vluchtroute gelegen deur onder normale omstandigheden ook wordt benut voor het bereiken van ruimten in een gebouw, dan is er geen sprake van een nooddeur maar van een deur van een toegang die ook als vluchtdeur kan dienen. Het is daarom niet uitgesloten dat in bijvoorbeeld de hoofdtoegang of een andere toegang van een gebouw een schuifdeur wordt toegepast.

Dit besluit schrijft overigens geen nooddeuren voor, maar stelt slechts de eis dat een nooddeur onder bepaalde omstandigheden geen schuifdeur mag zijn. Een nooddeur kan behalve voor vluchten ook worden gebruikt ter beperking van ongevallen bij brand en voor brandbestrijding.

NTA

Bij Stb. 2020, 84 is dit begrip toegevoegd aan de begripsbepalingen.

Onderdeel van een gebouw

In de begripsbepalingen van artikel 1.1 is bij Stb. 2015, 425 een drietal begrippen afkomstig uit artikel 2 van de herziene EPBD opgenomen.

Onderdeel van een gebouw

Onderdeel van een gebouw is gedefinieerd als technisch bouwsysteem of een onderdeel van de bouwschil.

Open erf

Op grond van artikel 2, tweede lid, onder b en c, van de Woningwet zijn in dit besluit ook voorschriften opgenomen over de staat en het in gebruik nemen en gebruiken van open erven en terreinen. Voor de toepassing van dit besluit wordt onder een open erf verstaan het onbebouwde deel van een erf. Zie verder ook de toelichtingen op de begrippen «aansluitend terrein», «erf» en «terrein».

Oplaadpunt

De nieuwe begripsbepaling, ingevoerd bij Stb. 2020, 84, is ontleend aan het Besluit infrastructuur voor alternatieve brandstoffen2.

2 Richtlijn 2014/94/EU van het Europees parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen (PbEU 2014, L 307).

Permanente vuurbelasting en permanente vuurlast

Om de definities van permanente vuurbelasting en permanente vuurlast beter op elkaar af te stemmen is de zinsnede ‘bepaald volgens NEN 6090’ in de definitie van ‘permanente vuurlast’ geschrapt en aan de definitie van ‘permanente vuurbelasting’ toegevoegd [Stb. 2011, 676]. Daarmee is nu ook duidelijk dat de vuurbelasting van brandbare materialen in constructieonderdelen moet worden bepaald volgens NEN 6090.

Plasbrandaandachtsgebied

Het plasbrandaandachtsgebied is een gebied als bedoeld in het Besluit transportroutes externe veiligheid. Dit is een gebied van 30 m parallel aan weerszijden van bepaalde transportroutes waarover grote hoeveelheden zeer brandbare vloeistoffen worden vervoerd.

Indien een gemeente bebouwing in een dergelijk gebied mogelijk maakt dan moeten in de toelichting bij het bestemmingsplan de redenen worden vermeld die er toe hebben geleid om die ontwikkeling binnen dat gebied mogelijk te maken, gelet op de mogelijke gevolgen van een ongeval met zeer brandbare vloeistoffen (plasbrand).

Onder bepaalde voorwaarden is het mogelijk zowel kwetsbare als beperkt kwetsbare objecten in een plasbrandaandachtsgebied te realiseren. Voor de zogenoemde kwetsbare objecten, zoals aaneengesloten woonbebouwing of een ziekenhuis, zijn die mogelijkheden het meest beperkt. Ruimtelijke ontwikkelingen die de bouw van kwetsbare objecten mogelijk maken zijn alleen toegestaan in dat deel van het plasbrandaandachtsgebied dat buiten de veiligheidszone ligt. Zie ook de toelichting op het begrip «veiligheidszone».

In de definities van basisnetroute en plasbrandaandachtsgebied is de verwijzing naar «Besluit transportroutes externe veiligheid bij Stb. 2014, 51 «vervangen door een verwijzing naar de nieuwe naam van dat besluit: Besluit externe veiligheid transportroutes.

Prestatieverklaring

In de prestatieverklaring geeft de fabrikant de prestaties aan van bouwproducten met betrekking tot hun essentiële kenmerken. Dat zijn productkenmerken waarvoor geharmoniseerde Europese testmethoden zijn vastgesteld. Elke vorm van informatie over de essentiële kenmerken van het product mag slechts ter beschikking worden gesteld, indien vermeld en gespecificeerd in de prestatieverklaring. Marktdeelnemers dienen de prestatieverklaring kenbaar te maken aan hun klanten. Voor een compleet overzicht van de inhoud van de prestatieverklaring wordt naar artikel 6 en Bijlage III van de verordening bouwproducten verwezen. Fabrikanten mogen geen CE-markering afgeven zonder bijbehorende prestatieverklaring en geen prestatieverklaring zonder CE-markering. Voor producten die onder een geharmoniseerde norm vallen is de CE-markering en bijgevolg de prestatieverklaring verplicht. In artikel 5 van de verordening bouwproducten zijn uitzonderingen gegeven voor ambachtelijke en niet seriematige producten. Voor deze producten is geen CE-markering en bijgevolg ook geen prestatieverklaring vereist.

Rechtens verkregen niveau

Onder «rechtens verkregen niveau» wordt voor de toepassing van dit besluit verstaan het niveau dat het gevolg is van de toepassing op enig moment van de relevante op dat moment van toepassing zijnde technische voorschriften en dat niet lager ligt dan het niveau van de desbetreffende voorschriften voor een bestaand bouwwerk (het absolute minimumniveau uit de Woningwet) en niet hoger dan het niveau van de desbetreffende voorschriften voor een te bouwen bouwwerk (het nieuwbouwniveau). In een aantal afdelingen van dit besluit is voorgeschreven dat verbouw moet plaatsvinden overeenkomstig het rechtens verkregen niveau. Nu het begrip «rechtens verkregen niveau» in dit besluit een grotere rol speelt dan in het Bouwbesluit 2003 is ervoor gekozen dit begrip te definiëren. In voorkomende gevallen kan het bevoegd gezag aan de hand van de nieuwe begripsbepaling toetsen of aan een bepaald verbouwvoorschrift is voldaan.

Aan de belangrijke rol voor het begrip «rechtens verkregen niveau» bij het verbouwen van bouwwerken ligt de gedachte ten grondslag dat verbouwingen in de regel niet mogen leiden tot een lager kwaliteitsniveau dan het feitelijke kwaliteitsniveau dat een bouwwerk heeft indien bij de bouw daarvan en eventuele latere verbouwingen toepassing is gegeven aan de daarop betrekking hebbende voorschriften. Het rechtens verkregen niveau is dan ook het kwaliteitsniveau dat het gevolg is van de toepassing op enig moment van de relevante op dat moment van toepassing zijnde technische voorschriften. Het gaat dus om het niveau waarop de gemeente kan handhaven. Hiervoor is het nodig om te kijken naar de technische voorschriften en de vergunning die op de oorspronkelijke oprichting van het bouwwerk en op eventuele latere verbouwing(en) daarvan van toepassing waren. Het is mogelijk dat in die vergunning is afgeweken van de op dat moment geldende technische voorschriften. In een dergelijk geval gaat het om de voorschriften zoals ze volgen uit de verleende vergunning (zie artikel 1b, eerste lid, van de Woningwet). Om die reden is in de begripsbepaling van rechtens verkregen niveau gesproken van «van toepassing zijnde technische voorschriften» en niet van «geldende voorschriften».

De zinsnede «het niveau dat een gevolg is van de toepassing van» maakt duidelijk dat rekening moet worden gehouden met de effecten van autonome veroudering van constructieonderdelen zoals trappen, ramen en deuren. De Woningwet en dit besluit bevatten geen algemene verplichting tot onderhoud van een bouwwerk. Door autonome veroudering, bijvoorbeeld als gevolg van weersinvloeden of gebruik, kan het technisch kwaliteitsniveau van een bouwwerk in de loop der tijd afnemen. De bouwregelgeving verzet zich daar niet tegen zolang het op grond van dit besluit van toepassing zijnde bodemniveau voor een bestaand bouwwerk met zo’n gebruiksfunctie niet wordt onderschreden. Uitzondering daarop zijn zaken waarvoor op grond van artikel 1.16 voorschriften gelden voor het behoud van het kwaliteitsniveau. Het gaat dan bijvoorbeeld om het handhaven van de kwaliteit van brandwerende coatings.

In de meeste gevallen zal het rechtens verkregen niveau overeenkomen met het feitelijke kwaliteitsniveau van het bouwwerk. Het feitelijke kwaliteitsniveau is dan het resultaat van toepassing van de voorschriften die op de oorspronkelijke bouw en de latere verbouwingen van toepassing waren. In gevallen waar op enig moment tijdens de levensduur van het bouwwerk geen rekening is gehouden met de van toepassing zijnde technische voorschriften is dat anders. Het is dan mogelijk dat het rechtens verkregen niveau hoger ligt dan het feitelijke kwaliteitsniveau van het bouwwerk. In een dergelijk geval is bij de bouw en/of latere verbouwingen geen toepassing gegeven aan de op dat moment van toepassing zijnde voorschriften en zal de feitelijke kwaliteit van het bouwwerk moeten worden verbeterd tot het rechtens verkregen niveau om alsnog aan het desbetreffende voorschrift te voldoen.

Voorbeelden van de rol die het rechtens verkregen niveau speelt:

  • wanneer een kamer met een breedte van 1,75 m wordt uitgebouwd en de op het moment van uitbouw voor nieuwbouw minimaal voorgeschreven breedte 1,80 m bedraagt, mag de breedte van de uitbouw overeenkomstig het rechtens verkregen niveau toch 1,75 m bedragen (zie artikel 4.4);
  • als bij de nieuwbouw van een woning geen rattenscherm was voorgeschreven dan behoeft dit bij verbouw op grond van het rechtens verkregen niveau ook niet aangebracht te worden, of indien de bij de oorspronkelijke bouw toegestane aanlegdiepte van het scherm 0,5 m was, mag bij verbouw op grond van het rechtens verkregen niveau de aanlegdiepte van 0,5 m worden aangehouden, dus ook indien op grond van de bouwvoorschriften zoals die ten tijde van de verbouw luiden, bij nieuwbouw een aanlegdiepte van 1 m zou zijn voorgeschreven (zie artikel 3.71).

Het rechtens verkregen niveau speelt ook een rol bij het verplaatsen van een bouwwerk. Zie hiervoor de toelichting op artikel 1.15.

Het begrip «rechtens verkregen niveau» kan ook een rol spelen bij functiewijziging. Bij functieverandering, bijvoorbeeld een kantoorgebouw dat wordt getransformeerd tot woongebouw, gelden de voorschriften voor bestaande bouw voor de nieuwe gebruiksfunctie als ondergrens. Indien het bouwwerk bijvoorbeeld voor het aan de nieuwe gebruiksfunctie verbonden gebruik wordt verbouwd en het bestaande kwaliteitsniveau van het bouwwerk hoger ligt dan het minimum kwaliteitsniveau voor de bestaande bouw van de nieuwe gebruiksfunctie, dan geldt dat hogere kwaliteitsniveau als het rechtens verkregen niveau. Indien de verbouwvoorschriften een specifiek kwaliteitsniveau voorschrijven, dan geldt dat specifieke niveau als het minimum kwaliteitsniveau voor de verbouwing. Dit betekent ook dat de nieuwe gebruiksfunctie zonder verbouwing in gebruik mag worden genomen mits het bouwwerk al ten minste aan de voorschriften voor de bestaande bouw voor die nieuwe gebruiksfunctie voldoet. Zie ook het algemeen deel van de toelichting, onderdeel 6.2.

Stookplaats

Een stookplaats is een opstelplaats voor een verbrandingstoestel voor het verbranden van vaste brandstoffen, zoals een voor brandhout (vaste brandstof op cellulosebasis) bestemde open haard (stooktoestel).

Straatpeil

Bij onderdeel A van de wijziging vastgelegd in Stb. 2014, 333, is aan het Bouwbesluit 2012 (Bb) een tweetal definities toegevoegd. Het betreft hier in de eerste plaats een definitie van het begrip «straatpeil». Deze definitie is ontleend aan de definitie van dat begrip zoals opgenomen in de Modelbouwverordening van de VNG. De voorschriften waarin dit begrip voorkomt zijn al overgenomen in het Bb. Met het oog op het vergemakkelijken van de toepassing is met deze wijziging ook de definitie zelf in het Bb overgenomen. Dit is eerder – onbedoeld – niet gebeurd.

Subbrandcompartiment

Een subbrandcompartiment is een gedeelte van een brandcompartiment bestemd voor beperking van de verspreiding van rook en verdere beperking van het uitbreidingsgebied van brand. Elk brandcompartiment is opgedeeld in één of meer subbrandcompartimenten. Een subbrandcompartiment moet, evenals een brandcompartiment, zowel bij nieuwbouw als bij bestaande bouw aan bepaalde voorschriften voldoen. Behalve de zogenoemde weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (wbdbo) van een scheidingsconstructie tussen het subbrandcompartiment en een andere ruimte in het brandcompartiment en een beperkte rookontwikkeling van die scheidingsconstructie geldt voortaan bij nieuwbouw ook een voorschrift tegen rookdoorlatendheid. De rookcompartimenten uit het Bouwbesluit 2003 zijn nu aangemerkt als subbrandcompartimenten, met dien verstande dat voor die subbrandcompartimenten die voorheen rookcompartiment waren lagere eisen gelden dan voor desubbrandcompartimenten die in het verleden al als subbrandcompartiment waren aangeduid. Voorbeelden van de laatste categorie zijn een subbrandcompartiment van een slaapruimte in een crèche of van een cel.

De begripsomschrijving is bij wijziging in Stb. 2013, 75, aangepast. Subbrandcompartiment" is gedefinieerd als gedeelte van een bouwwerk dat binnen de begrenzing van een brandcompartiment ligt of daarmee samenvalt, bestemd voor beperking van verspreiding van rook of verdere beperking van het uitbreidingsgebied van brand. In de aangepaste definitie is tot uitdrukking gebracht dat een subbrandcompartiment zowel een gedeelte van een brandcompartiment mag zijn, maar ook met het hele brandcompartiment mag samenvallen. Uit de oude definitie zou kunnen worden afgeleid dat een subbrandcompartiment niet zou mogen samenvallen met een brandcompartiment, wat niet zo is. Een subbrandcompartiment valt soms met een brandcompartiment samen en soms ook niet. Zie ook de toelichting op "beschermd subbrandcompartiment".

Systeem voor gebouwautomatisering en -controle (Stb. 2020, 84)

De nieuwe begripsbepaling is afkomstig uit de EPBD III.

Systeemrendement

Het begrip systeemrendement is gedefinieerd als de verhouding tussen de door het technisch bouwsysteem nuttig geleverde energie voor het doelmatig functioneren van dat systeem en de door dat systeem aangewende primaire energie. Ofwel het systeemrendement drukt een waarde uit die het nuttig effect van de systemen voor het verwarmen, het opwekken van warmtapwater, koelen of ventileren of een combinatie van dergelijke systemen weergeeft.Bij Stb. 2020, 84 is het begrip geschrapt.

Technisch bouwsysteem

Technisch bouwsysteem is gedefinieerd als gebouwgebonden samenstelling van alle bestanddelen van een installatie, waaronder de isolatie-kenmerken daarvan, die is bedoeld voor het verwarmen, koelen, ventileren, of het voorzien van warmwater, of een combinatie daarvan, van een gebouw of een gedeelte daarvan. Dit betekent dat het om alle onderdelen van een bepaald systeem gaat, dus zowel de onderdelen die nodig zijn voor de opwekking, voor de distributie als voor de afgifte. Met dit begrip is aansluiting gezocht bij het begrippenkader uit de herziene richtlijn energieprestatie gebouwen. In tabel 6.55 (zie onderdeel D) wordt een aantal technische bouwsystemen onderscheiden zoals bijvoorbeeld het verwarmingssysteem voor de woonfunctie en het warmtapwatersysteem.Bij Stb. 2020, 84 is dit begrip in lijn gebracht met de EPBD III.

Technische ruimte

Een technische ruimte is een ruimte voor het plaatsen van apparatuur die noodzakelijk is voor het functioneren van een gebouw. Voorbeelden daarvan zijn een meterruimte, een stookruimte en een liftmachineruimte. Ook een ruimte specifiek bestemd voor de airconditioning zal in het algemeen een technische ruimte zijn. Niet onder deze begripsbepaling vallen installaties die voor hun functioneren in verblijfsruimten of andere niet technische ruimten moeten worden geplaatst. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een verlichtings-, sprinkler- of brandmeldinstallatie. Ook de machines die zijn bestemd voor de bedrijfsmatige productie van goederen vallen hier buiten. Een ruimte behoeft niet besloten te zijn om als technische ruimte te kunnen functioneren. Elke technische ruimte (besloten of niet besloten) moet vanaf een bepaalde omvang als brandcompartiment worden aangemerkt.

Terrein

Op grond van artikel 2, tweede lid, onder b en c, van de Woningwet zijn in dit besluit mede voorschriften opgenomen over de staat en het in gebruik nemen en gebruiken van open erven en terreinen. Voor de toepassing van dit besluit wordt onder een terrein verstaan een bij een bouwwerk behorend onbebouwd perceel, of gedeelte daarvan, niet zijnde een erf. Om als terrein in de zin van dit besluit te kunnen worden aangemerkt, moet dus aan vier voorwaarden zijn voldaan: 1) het is een perceel grond, 2) dat onbebouwd is, 3) dat bij een bouwwerk behoort en 4) dat geen erf is. Zie verder ook de toelichtingen op de begrippen «aansluitend terrein», «erf» en «open erf».

Tijdelijk bouwwerk

Bij onderdeel A van de wijziging vastgelegd in Stb. 2014, 333, is aan het Bouwbesluit 2012 (Bb) een tweetal definities toegevoegd. Een definitie is opgenomen van het begrip «tijdelijk bouwwerk» om te verduidelijken in welk geval een bouwwerk niet aan de nieuwbouweisen van het Bb hoeft te voldoen, maar aan de (lagere) eisen voor tijdelijke bouw mag voldoen. Op grond van deze definitie is een tijdelijk bouwwerk een bouwwerk dat bedoeld is om voor een periode van ten hoogste vijftien jaar op een bepaalde plaats aanwezig te zijn.

Toegankelijkheidssector

Een toegankelijkheidssector is een ook voor rolstoelgebruikers zelfstandig bruikbaar en toegankelijk gedeelte van een gebouw. In een dergelijk gedeelte moet een rolstoelgebruiker zich dus zelfstandig kunnen verplaatsen. Dit betekent dat er voldoende manoeuvreerruimte moet zijn, er geen voor een rolstoel onoverbrugbare hoogteverschillen zijn en inrichtings- en bedieningselementen voor personen met een dergelijke functiebeperking zelfstandig bruikbaar en toegankelijk zijn.

Tunnelbuislengte en tunnellengte

De begripsbepaling «tunnellengte» is noodzakelijk om eenduidig vast te kunnen stellen of een wegtunnel al dan niet onder de voorschriften van dit besluit valt. De tunnellengte is de lengte van de wegtunnelbuis met de grootste tunnelbuislengte. De tunnelbuislengte is de lengte van het «omsloten» gedeelte van de tunnelbuis. In beginsel zal het omsloten gedeelte van de tunnel zich uitstrekken van tunnelmond tot tunnelmond. Het omsloten gedeelte kan ook achter de tunnelmond beginnen, bijvoorbeeld indien er in het tunneldak of de tunnelwand grote openingen zitten die de bij een brand ontstane rook en hitte in voldoende mate kunnen afvoeren. Of in een bepaalde situatie sprake is van een «omsloten gedeelte» is (bij een aanvraag om omgevingsvergunning) ter beoordeling van de gemeente. Het is dus mogelijk dat het omsloten gedeelte van een van de wegtunnelbuizen (tunnelbuislengte) korter is dan de lengte van de tunnel (tunnellengte). Opgemerkt wordt dat het in dit besluit opgenomen begrip «tunnellengte» niet letterlijk overeenkomt met de richtlijn tunnelveiligheid (richtlijn nr. 2004/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumveiligheidseisen voor tunnels in het trans-Europese wegennet) (PbEU L 167, gerectificeerd in PbEU L 201). Aangezien voor een wegtunnel kenmerkend is dat deze bij de tunnelmonden open is, spreekt dit besluit van «volledig omsloten gedeelte», terwijl de Nederlandse versie van de richtlijn ten onrechte spreekt van het «volledig gesloten gedeelte». Met dit besluit wordt daarom recht gedaan aan de doelstellingen van de richtlijn.

Uitwendige scheidingsconstructie

Een uitwendige scheidingsconstructie is de constructie die de scheiding vormt tussen een voor personen toegankelijke ruimte en de buitenlucht, de grond of het water. Onder die constructie wordt ook begrepen de daarop aansluitende delen van andere constructies, voor zover die delen van invloed zijn op de scheidingsconstructie uitoefenen. Als uitwendige scheidingsconstructie kunnen bijvoorbeeld worden aangemerkt de gevel, het dak en de scheidingsconstructie tussen een woning en een niet besloten verkeersruimte, zoals een galerij. Een beganegrondvloer die boven een kruipruimte is gelegen, is niet als uitwendige scheidingsconstructie aan te merken, aangezien die vloer de scheiding vormt met de binnenlucht in de kruipruimte en niet met de grond, de buitenlucht of het water.

Veiligheidsroute

Het nieuwe begrip veiligheidsroute, gedeelte van een extra beschermde vluchtroute dat voert door een niet besloten ruimte en aansluitend daarop door een ruimte die in de vluchtrichting uitsluitend kan worden bereikt vanuit een niet besloten ruimte, zoals geïntroduceerd bij Stb. 2013, 75, is nodig omdat zonder dat begrip een verzwaring ten opzichte van het Bouwbesluit 2003 zou kunnen ontstaan voor bestaande gebouwen met een veiligheidstrappenhuis. Omdat deze verzwaring niet was beoogd is nu een definitie voor veiligheidsroute opgenomen die qua strekking vergelijkbaar is met de oude definitie (Bouwbesluit 2003) voor veiligheidstrappenhuis. In de artikelen 2.115 en 2.116 wordt voor bestaande bouw voortaan gesproken van veiligheidsroute in plaats van veiligheidsvluchtroute.

Veiligheidsvluchtroute

Een veiligheidsvluchtroute is dat gedeelte van een extra beschermde vluchtroute dat door een niet besloten ruimte voert en aansluitend daarop door een ruimte die uitsluitend kan worden bereikt vanuit niet besloten ruimten. Het begrip «veiligheidsvluchtroute» komt in de plaats van het oude begrip veiligheidstrappenhuis. Op een veiligheidsvluchtroute kan geen brand en rook doordringen, omdat de delen van de vluchtroute die voor het deel dat als veiligheidsvluchtroute wordt bestempeld als niet besloten rooksluis fungeren. Een veiligheidsvluchtroute kan zowel horizontaal als verticaal worden toegepast, in tegenstelling tot het oude veiligheidstrappenhuis dat alleen verticaal was bedoeld. De zinsnede «die uitsluitend kan worden bereikt vanuit niet besloten ruimten» maakt duidelijk dat er nergens een directe verbinding mag zijn tussen een besloten ruimte op de veiligheidsvluchtroute en een andere besloten ruimte. Met andere woorden er mag nergens vanuit een besloten ruimte brand of rook doordringen naar een besloten ruimte van een veiligheidsvluchtroute.

De begrippen «extra beschermde vluchtroute» en «beschermde vluchtroute» zijn ook toegelicht in dit artikel.

Veiligheidszone

Het Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen is een geheel van transportroutes die van belang worden geacht voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Deze zogeheten basisnetroutes (straat-, spoor- en vaarwegen) worden door de Minister van Infrastructuur en Milieu aangewezen. Bij die basisnetroutes zijn risicoplafonds aangegeven waarbinnen het vervoer van gevaarlijke stoffen moet worden afgewikkeld. Die risicoplafonds geven het maximaal toegestane plaatsgebonden risico in verband met het vervoer van gevaarlijke stoffen aan op een bepaalde afstand van de desbetreffende transportroute. Het gebied tussen een basisnetroute en de plaats waar het plaatsgebonden risico ten hoogste 10–6 per jaar mag zijn, wordt veiligheidszone genoemd. De veiligheidszones zijn maatgevend voor ruimtelijke ontwikkelingen. De regels voor ruimtelijke ontwikkelingen binnen veiligheidszones zijn neergelegd in het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev) De veiligheidszones worden, in de vorm van tabellen met afstanden per weg, spoorweg of binnenwater of deel daarvan, opgenomen in een regeling onder het Btev. Binnen deze zones mogen geen bebouwingsmogelijkheden worden gecreëerd voor zogenoemde kwetsbare bebouwing, zoals aaneengesloten woonbebouwing, ziekenhuizen en grote kantoren. In een veiligheidszone wordt bij voorkeur evenmin de bouw van beperkt kwetsbare objecten, zoals kleine kantoren en verspreid liggende woningen, toegelaten. Indien een gemeente hier toch toe besluit, moet gemotiveerd worden welke gewichtige redenen daartoe hebben geleid. Voor het geval op grond van het bovenstaande besloten is tot het bouwen in veiligheidszones wordt naar afdeling 2.16 van dit besluit verwezen.

Ventilatiesysteem

Ventilatiesysteem is gedefinieerd als technisch bouwsysteem, geen onderdeel uitmakend van een verwarmings- of koelsysteem, dat verse lucht toevoert of verontreinigde binnenlucht afvoert, of een combinatie daarvan. Het gaat hier om mechanische ventilatie, een systeem waarbij met behulp van een ventilator de lucht wordt ververst.

Verblijfsgebied en verblijfsruimte

Een verblijfsgebied is een gebruiksgebied of gedeelte daarvan voor het verblijven van personen en een verblijfsruimte is een in een verblijfsgebied gelegen ruimte voor het verblijven van personen. Hiermee is duidelijk dat een verblijfsruimte altijd in een verblijfsgebied ligt. Een verblijfsgebied kan worden opgedeeld in verblijfsruimten en andere ruimten. De voorschriften voor een verblijfsgebied en een verblijfsruimte zijn afgestemd op het verblijven van mensen. Met het stellen van eisen aan een verblijfsgebied is tevens een minimumniveau voor de verblijfsruimte gewaarborgd. Op deze wijze wordt zoveel mogelijk recht gedaan aan de vrije indeelbaarheid van het verblijfsgebied. De aanvrager van de vergunning voor het bouwen kan binnen grenzen zelf aangeven welk deel van de gebruiksfunctie wordt benoemd als gebruiksgebied, verblijfsgebied en verblijfsruimte. Vervolgens zal het bevoegd gezag het bouwplan toetsen aan de randvoorwaarden die dit besluit ter zake geeft. Bij bijvoorbeeld een kantoorfunctie moeten de werkvertrekken voor administratieve werkzaamheden en bij een school de klaslokalen als verblijfsruimten worden aangemerkt. Zie ook de toelichting op het begrip «gebruiksgebied».

Verkeersroute

Een verkeersroute is een route die begint bij een doorgang (hier een uitgang) van een ruimte, uitsluitend voert over vloeren, trappen of hellingbanen en eindigt bij de doorgang (hier een ingang) van een andere ruimte. Het is geen ruimte op zich, maar een route die bijvoorbeeld vanaf een slaapkamer via een gang, een trap, de woonkamer en de hal naar de toegang van de woning voert, of een route die door een kantoortuin loopt. Ook de route tussen bijvoorbeeld slaapkamer en toilet is een verkeersroute. Een verkeersroute kan samenvallen met de vluchtroute maar dat hoeft niet.

De verkeersroute behoort bij de gebruiksfunctie die er op is aangewezen en moet aan de voorschriften voor die gebruiksfunctie voldoen.

Het is niet altijd nodig dat er een fysieke scheiding is tussen de ruimte waardoor de verkeersroute voert en aangrenzende ruimten. Een fysieke scheiding tussen de ruimte van de verkeersroute en een aangrenzende ruimte is wel nodig indien bijvoorbeeld beide gebruiksfuncties niet in hetzelfde brandcompartiment mogen liggen of om te kunnen voldoen aan eisen ten aanzien van geluidwerendheid.

Het is dus mogelijk dat voor de ruimte de voorschriften van een andere gebruiksfunctie gelden dan voor de route die er doorheen loopt. In dat geval gelden voor dat gedeelte van de route dubbele voorschriften waarbij aan de zwaarste voorschriften zal moeten worden voldaan.

Verkeersruimte

Een verkeersruimte is een ruimte bestemd voor het bereiken van een andere ruimte, niet zijnde een ruimte in een verblijfsgebied of een functiegebied, een toiletruimte, een badruimte of een technische ruimte. Loopt de verkeersroute door een verblijfsgebied, een functiegebied, toiletruimte, badruimte of technische ruimte, dan is die ruimte niet een verkeersruimte, maar een verblijfsgebied, functiegebied, toiletruimte, badruimte of technische ruimte waardoor een verkeersroute voert.

Verwarmingssysteem

Verwarmingssysteem is gedefinieerd als technisch bouwsysteem waarin warmte wordt opgewekt, gedistribueerd of afgegeven of een combinatie daarvan. Dit zijn de installatieonderdelen die samen een gebouw of gedeelte van een gebouw verwarmen. Het gaat zowel om de opwekker (bijvoorbeeld verwarmingsketel), de distributie (bijvoorbeeld pomp en leiding) als de afgifte (bijvoorbeeld radiator).Bij Stb.2020, 84 is het begrip aangepast en in lijn gebracht met EPBD III. Verwarmingssysteem wordt gedefinieerd als combinatie van de bestanddelen die nodig zijn voor een vorm van inpandige luchtbehandeling, waardoor de temperatuur wordt verhoogd. Deze definitie omvat alle systemen voor ruimteverwarming, dus ook systemen die alleen stralingswarmte afgeven. Losse componenten die geen onderdeel uitmaken van een systeem voor ruimteverwarming, zoals infraroodpanelen of een elektrische kachel, vallen niet onder de definitie. Daarnaast is het begrip systeemrendement vervallen. Voortaan wordt gesproken van de waarde van de energieprestatie. Dit doet beter recht aan de vele aspecten die een rol spelen bij het bepalen van de energieprestatie.

Vluchtroute

Een vluchtroute is een route die begint in een voor personen bestemde ruimte, uitsluitend voert over vloeren, trappen of hellingbanen en eindigt op een veilige plaats. Omdat het gebruik van een lift bij brand risico’s met zich meebrengt mag een route waarbij gebruik moet worden gemaakt van een lift niet worden aangemerkt als vluchtroute. Voor een uitwerking van het begrip «veilige plaats» wordt verwezen naar afdeling 2.12.

Voor personen bestemde vloer of ruimte

Een voor personen bestemde vloer of ruimte is een vloer of ruimte waarvan het kenmerkende gebruik verbonden is met de aanwezigheid van personen. Met andere woorden er moet worden aangenomen dat bij regulier gebruik op die vloer of in die ruimte mensen aanwezig zijn. Een technische ruimte is daarom in de regel geen voor personen bestemde ruimte. Het kenmerkend gebruik van die ruimte is de aanwezigheid en het functioneren van een installatie, niet de incidentele aanwezigheid en werkzaamheden van onderhoudsmonteurs. Moet er voor de bediening van die installatie personeel aanwezig zijn, dan is de ruimte wel een voor personen bestemde ruimte.

Vrije breedte

De eerdere verwijzing naar NEN 2580 in de definitie van ‘vrije breedte’ was onjuist en is gecorrigeerd bij Stb. 2013, 75, Dit normblad bevat geen definitie van vrije breedte. Daarom wordt deze begripsbepaling voortaan gedefinieerd als de kleinste afstand tussen constructieonderdelen aan weerskanten van een doorgang. Bedoeld is daarbij dat ondergeschikte onderdelen, zoals een leuning, buiten beschouwing blijven.

Warmtapwatersysteem

Warmtapwatersysteem is gedefinieerd als technisch bouwsysteem waarin warmwater wordt opgewekt, gedistribueerd of afgegeven of een combinatie daarvan. Het warmwatersysteem kan zowel de opwekker (bijvoorbeeld combiketel of boiler), de distributie (bijvoorbeeld pomp en leiding) als afgifte (bijvoorbeeld tapkraan) betreffen.

Warmtegenerator (Stb. 2020, 84)

De nieuwe begripsbepaling is afkomstig uit de EPBD III.

Warmteplan

Het warmteplan, zoals geïntorduceerd bij Stb. 2013, 75 is gedefinieerd als besluit van de gemeenteraad voor een periode van ten hoogste 10 jaar, inzake de aanleg van een distributienet voor warmte in een bepaald gebied, waarin voor die periode de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte bij aansluiting op dat distributienet is opgenomen, waarbij moet worden uitgegaan van het voor die periode geplande aantal aansluitingen op dat distributienet. Het warmteplan wordt door de gemeenteraad vastgesteld voor een periode van ten hoogste 10 jaar, daarna moet in ieder geval een nieuw warmteplan worden vastgesteld. Als de ontwikkelingen daartoe aanleiding geven, kan de gemeenteraad het plan wijzigen (tussentijds een nieuw plan vaststellen of het plan aanpassen). Dit zou het geval kunnen zijn wanneer over de energiezuinigheids- en/of milieuprestatie van het warmtenet actuele gegevens beschikbaar zijn gekomen, die substantieel afwijken van de aan het vastgestelde warmteplan ten grondslag liggende gegevens, of wanneer de bouwopgave in het warmteplangebied in de loop der tijd dusdanig wijzigt dat dit gevolgen heeft voor het geplande aantal aansluitingen op het warmtenet.

Uit de samenhang met artikel 6.10 volgt dat een warmteplan kan worden vastgesteld door gemeenten die tot aanleg van een nieuw distributienet willen overgaan. Wanneer een gemeente in verschillende gebieden tot aanleg van warmtenetten wil overgaan, moet het warmteplan per distributienet worden vastgesteld.

Het gebied moet in het warmteplan zo nauwkeurig mogelijk worden afgebakend, bijvoorbeeld door een van het warmteplan deel uitmakende plankaart.

In het warmteplan moet het geplande aantal aansluitingen op het distributienet worden aangegeven. Dat is van belang omdat de aansluitplicht op grond van artikel 6.10, derde lid, zoals dat in onderdeel YY van Stb. 2013, 75, is aangepast, niet meer van toepassing is op in het warmteplangebied te bouwen bouwwerken wanneer het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen daadwerkelijk is bereikt. Dit wordt beoordeeld op het moment van het indienen van de aanvraag om vergunning voor het bouwen. Als aan het geplande aantal aansluitingen is voldaan is vrijwillige aansluiting uiteraard niet uitgesloten. In de fase dat bedoeld aantal aansluitingen nog niet is bereikt, geldt de aansluitplicht overigens ook wanneer het definitieve distributienet nog niet gereed is en bouwwerken tijdelijk collectief van warmte worden voorzien door transport van in hulpketels opgewekte warmte totdat de definitieve infrastructuur gereed is.

In het warmteplan moet de te bereiken mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu van de aansluiting op het distributienet voor warmte, gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte worden aangegeven. Het gaat daarbij om de mate die bereikt wordt wanneer het in het warmteplan aangegeven aantal aansluitingen op dat distributienet is bereikt. Deze mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu moet duidelijk zijn aangegeven, bijvoorbeeld aan de hand van getallen voor CO2, en NOx, zodat eenvoudig kan worden getoetst of sprake is van een aan aansluiting op het warmtenet gelijkwaardige oplossing.

De gemeenteraad is bevoegd het warmteplan vast te stellen. Hiermee is zeker gesteld dat de te maken gemeentelijke keuzen over de aanleg van warmtenetten in een gebied op een voor belanghebbenden transparant en democratisch gelegitimeerd proces tot stand komen. Voor het warmteplan gelden - behoudens hetgeen in dit besluit is opgenomen -geen specifieke inhoudelijke vereisten. Het plan wordt voorbereid met toepassing van de algemene voorschriften van de Gemeentewet en de Algemene wet bestuursrecht, er gelden geen specifieke procedurele vereisten. Het plan wordt bekendgemaakt met toepassing van afdeling 3.6 van de Algemene wet bestuursrecht. Bij het opnieuw vaststellen (wijzigen) van het warmteplan geldt hetzelfde.

Als een gemeente geen warmteplan heeft vastgesteld of wanneer de gemeente het warmteplan niet tijdig (binnen de afgesproken periode) opnieuw heeft vastgesteld, dan kan in een dergelijke gemeente artikel 6.10, derde lid, niet worden toegepast. In een dergelijke gemeente kan uiteraard op basis van vrijwilligheid worden aangesloten op het warmtenet. Zie ook de toelichting op de onderdelen B en XX van Stb. 2013, 75.

Wegtunnel

Een wegtunnel is een tunnel of tunnelvormig bouwwerk uitsluitend dan wel mede bestemd voor motorrijtuigen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wegenverkeerswet 1994. Met het opnemen van dit begrip is zeker gesteld dat de voorschriften voor wegtunnels in dit besluit uitsluitend betrekking hebben op tunnels voor auto’s, motoren en vrachtverkeer over de weg. Een tunnelbuis met een andere bestemming (bijvoorbeeld voetgangers-, fiets- of leidingtunnel) en een bij een tunnel behorend dienstengebouw zijn geen «wegtunnels». Afhankelijk van het gebruik van het bouwwerk kan er sprake zijn van een «andere tunnel», «ander bouwwerk geen gebouw zijnde» respectievelijk kantoorfunctie, industriefunctie of bijeenkomstfunctie.

Tweede lid

In het besluit worden evenals in het Bouwbesluit 2003 twaalf (hoofd)gebruiksfuncties onderscheiden, te weten elf functies voor gebouwen en één functie voor een bouwwerk geen gebouw zijnde. In artikel 1 van de Woningwet is het begrip «gebouw» gedefinieerd als elk bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt. Het begrip «bouwwerk» is niet gedefinieerd. Over het begrip «bouwwerk» zoals dat in de model-bouwverordening van de VNG is omschreven is jurisprudentie voorhanden.

Bijeenkomstfunctie

De bijeenkomstfunctie is een gebruiksfunctie voor het samenkomen van personen. Onder deze gebruiksfunctie kunnen bijvoorbeeld worden verstaan de kenmerkende ruimten van een congrescentrum, een kerk, een wijkgebouw, een bioscoop, een theater, een casino, een café, een restaurant, een kantine, een discotheek, een tentoonstellingsgebouw, een museum, een kinderdagverblijf en een tribune in een sportgebouw.

Bouwwerk geen gebouw zijnde

Een bouwwerk geen gebouw zijnde is een bouwwerk of gedeelte daarvan voor zover dat niet in een gebouw ligt. Voorbeelden van een bouwwerk geen gebouw zijnde, zijn onder meer een brug, een viaduct, een hondenhok, een steiger, of een tunnel.

Celfunctie

Een celfunctie is een gebruiksfunctie voor dwangverblijf van personen. Een celfunctie kan voorkomen in penitentiaire inrichtingen, detentiecentra, jeugd- en TBS-inrichtingen, gesloten afdelingen van opvang- en uitzetcentra, politiebureaus en bij isoleercellen in de geestelijke gezondheidszorg. In een celfunctie liggen twee of meer cellen die zijn aangewezen op een gemeenschappelijke verkeersroute. Zie ook de bij het derde lid opgenomen toelichting op het begrip «cel».

Gezondheidszorgfunctie

Een gezondheidszorgfunctie is een gebruiksfunctie voor medisch onderzoek, verpleging, verzorging of behandeling. Hier gaat het bijvoorbeeld om ruimten voor de behandeling of verpleging van patiënten in een ziekenhuis, een verzorgingstehuis, een verpleeghuis, een psychiatrische inrichting, een medisch centrum, een polikliniek en een praktijkruimte voor een huisarts, fysiotherapeut of tandarts.

Industriefunctie

Een industriefunctie is een gebruiksfunctie voor het bedrijfsmatig bewerken of opslaan van materialen en goederen, of voor agrarische doeleinden. Een industriefunctie is bijvoorbeeld een werkplaats of een magazijn van een fabriek, een opslagruimte in een pakhuis, een archiefruimte in een kantoor, een stal van een boerderij, of een kweekkas.

Kantoorfunctie

Een kantoorfunctie is een gebruiksfunctie voor administratie. Een kantoorfunctie is bijvoorbeeld een gebouw of een deel daarvan waar een adviesbureau, een administratie- of advocatenkantoor, een verzekeringsmaatschappij, of een gemeentesecretarie is gevestigd.

Logiesfunctie

Een logiesfunctie is een gebruiksfunctie voor het bieden van recreatief verblijf of tijdelijk onderdak aan personen. Die personen hebben elders hun hoofdverblijf. Van een logiesfunctie is onder meer sprake bij een zomerhuisje, een hotel, een motel en een pension. Elke hotelkamer of suite is een logiesverblijf in een logiesfunctie. Een groepsaccommodatiegebouw zoals een kampeerboerderij kan echter, net als een vakantiehuisje, in zijn geheel worden aangemerkt als een enkel logiesverblijf. Zie ook de bij het derde lid opgenomen toelichting op de begrippen «logiesgebouw» en «logiesverblijf». Opgemerkt wordt dat, wanneer mensen op een bepaald adres zijn ingeschreven in de Gemeentelijke basisadministratie, daaruit mag worden afgeleid dat zij hun hoofdwoonverblijf op dat adres hebben. In een dergelijk geval zal geen sprake zijn van een logiesfunctie maar van een woonfunctie. Ook een kleine «bed en breakfastgelegenheid», met bijvoorbeeld twee gastenkamers voor één of twee personen wordt niet als een logiesfunctie beschouwd maar als een woonfunctie.

Onderwijsfunctie

Een onderwijsfunctie is een gebruiksfunctie voor het geven van onderwijs. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om de klaslokalen in een schoolgebouw of een collegezaal van een universiteit. Een tot een school behorend gymnastieklokaal is echter geen onderwijsfunctie maar een sportfunctie en tegelijkertijd een nevenfunctie van die onderwijsfunctie.

Overige gebruiksfunctie

Een overige gebruiksfunctie is een niet in dit lid benoemde gebruiksfunctie voor activiteiten waarbij het verblijven van personen een ondergeschikte rol speelt. Een overige gebruiksfunctie is dus geen bouwwerk geen gebouw zijnde maar een gebouw. Voorbeeld van een overige gebruiksfunctie is een trafohuisje.

Sportfunctie

Een sportfunctie is een gebruiksfunctie voor het beoefenen van sport. Voorbeelden zijn een zwembad, een gymnastieklokaal, een sporthal en een fitnesscentrum. Een ruimte voor toeschouwers in een sporthal, bijvoorbeeld een tribune, valt niet onder de sportfunctie maar is een bijeenkomstfunctie. Dit geldt ook als tussen het speelveld en die tribune geen fysieke scheiding aanwezig is. Een tribune in een voetbalstadion daarentegen is omdat deze niet in een gebouw ligt een bouwwerk geen gebouw zijnde.

Winkelfunctie

Een winkelfunctie is een gebruiksfunctie voor het verhandelen van materialen, goederen of diensten. Een winkelfunctie kan een zelfstandige functie zijn zoals een warenhuis, een supermarkt of een reisbureau, of de winkel bij een tankstation, dit hoeft echter niet. Bij een winkelcentrum kunnen de daar van deel uitmakende winkels samen één winkelfunctie vormen. In een winkelcentrum kunnen echter ook winkels liggen die elk afzonderlijk een gebruikseenheid vormen. Dit zijn dan afzonderlijke winkelfuncties. In een winkelcentrum liggen vaak, in hetzelfde gebouw of op hetzelfde perceel, andere gebruiksfuncties, zoals bijvoorbeeld een restaurant (bijeenkomstfunctie), als nevenfunctie van een winkelfunctie of als zelfstandige bijeenkomstfunctie.

Woonfunctie

Onder woonfunctie vallen bouwwerken of delen daarvan met een woonbestemming, zoals vrijstaande woningen, eengezinswoningen, flat- of portiekwoningen, studentenhuizen en woonwagens. Ook de zogenoemde «drijvende woning» is een woonvorm waarop de voorschriften in dit besluit van toepassing zijn. Daarentegen is een woonschip of woonark geen bouwwerk in de zin van de Woningwet.

Derde lid

Behalve de in het tweede lid genoemde twaalf (hoofd)gebruiksfuncties kent het besluit ook een aantal (sub)gebruiksfuncties. Dit zijn regelmatig voorkomende ondersoorten van de in het tweede lid genoemde gebruiksfuncties.

Bijeenkomstfunctie voor kinderopvang

Deze begripsbepaling is opgenomen om de bijeenkomstfunctie voor kinderopvang te kunnen onderscheiden van andere bijeenkomstfuncties. Onder de bijeenkomstfunctie voor kinderopvang vallen dagopvang met slaapgelegenheid voor kinderen tot 4 jaar, de buitenschoolse opvang en de 24-uurs opvang. Het gaat om bedrijfsmatige opvang. De oppas aan huis of de gastouder als bedoeld in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen <de passage “en kwaliteitseisen peuterspeelzalen is per Stb 2017, 324 vervallen>, die één of meer kinderen in de eigen woning of de woning van de ouders van die kinderen opvangt of verzorgt, vallen hier buiten. Voorzieningen waar kinderen wonen, zoals een «weeshuis», worden niet gerekend tot de bijeenkomstfunctie voor kinderopvang. Die vallen onder de woonfunctie. Medische voorzieningen zoals een medisch kinderdagverblijf of een kinderziekenhuis vallen onder de gezondheidszorgfunctie. Onder kinderopvang met bedgebied wordt zowel kinderopvang voor kinderen tot 4 jaar als 24 uurs opvang, ongeacht de leeftijd, begrepen.Op grond van Stb. 2017, 324 vervalt n de begripsomschrijving van «bijeenkomstfunctie voor kinderopvang» in artikel 1.1, derde lid, van het Bouwbesluit 2012, : en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.

Cel

Een cel is een voor een enkel persoon of een afzonderlijke groep personen bestemd gedeelte van een celfunctie. In een celfunctie kunnen dus één of meer cellen liggen.

Uit de begripsbepaling volgt dat het mogelijk is dat in een afzonderlijke cel meer dan één ruimte ligt, bijvoorbeeld naast de verblijfsruimte een sanitaire ruimte.

Een ophoudruimte of een verhoorruimte is geen cel in de zin van dit besluit en behoeft daarom alleen te voldoen aan de voorschriften van een reguliere verblijfsruimte. Een reguliere verblijfsruimte moet tijdens het vluchten onmiddellijk kunnen worden geopend. Bij een ophoud- of verhoorruimte die vanaf de buitenzijde op slot is gedaan, moeten zodanige gebruikstechnische of organisatorische maatregelen worden getroffen dat de ruimte een brandveiligheid heeft die, in samenhang met de bouwkundige situatie, gelijkwaardig is aan de brandveiligheid van een reguliere verblijfsruimte. Zie ook de bij het tweede lid opgenomen omschrijving van het begrip «celfunctie».

Kantoorgebouw

Bij Stb. 2017, 494 is dit begrip ingevoerd. Dit begrip wordt gebruikt bij het stellen eisen aan de milieuprestatie in artikel 5.9.

Lichte industriefunctie

Een lichte industriefunctie is een industriefunctie waarin activiteiten plaatsvinden waarbij het verblijven van personen een ondergeschikte rol speelt. Voorbeelden zijn een opslagloods, een kas en een stal. Onder een lichte industriefunctie wordt niet een hondenhok of een daarmee vergelijkbaar niet voor personen toegankelijk bouwwerk (bouwwerk geen gebouw zijnde) verstaan.

Lichte industriefunctie voor het bedrijfsmatig houden van dieren

Dit begrip is bij Stb 2014, 51 gedefinieerd als lichte industriefunctie waarin dieren als bedoeld in de bijlage bij het Besluit aanwijzing voor productie te houden dieren worden gehouden. Het gaat dan over zogenoemde productie-dieren, dieren die worden gefokt of gehouden voor de productie van voedsel, wol, huiden of andere landbouwdoeleinden. In de praktijk wordt een dergelijke lichte industriefunctie ook wel als stal aangeduid. Na de inwerkingtreding van een algemene maatregel van bestuur met als citeertitel Besluit houders van dieren, waarmee onder meer het Besluit aanwijzing voor productie te houden dieren wordt vervangen, wordt in de definitie van de lichte industriefunctie voor het bedrijfsmatig houden van dieren verwezen naar de bijlage van dat besluit. Dit heeft echter geen enkele invloed op de reikwijdte van het begrip lichte industriefunctie voor het bedrijfsmatig houden van dieren, nu de opsomming in de bijlage bij beide besluiten in principe identiek is.

Logiesfunctie met 24-uurs bewaking

Aan het derde lid van artikel 1.1 is een nieuw begrip toegevoegd, logiesfunctie met 24-uurs bewaking [Stb. 2011, 676]. Met 24-uurs bewaking is constant een medewerker (functionaris) aanwezig die zich bij brand in het gebouw snel een beeld van de situatie kan vormen, de brandweer kan alarmeren en de ontruiming van het gebouw in gang kan zetten.

Bij Stb 2017, 268 is de omschrijving aangepast. De definitie van logiesfunctie met 24-uursbewaking is zo aangepast dat de alarmering in geval van een calamiteit zowel door een ontruimingsalarminstallatie als door een rookmelder mag plaatsvinden. Eerder werd in de definitie alleen gesproken van alarmering door een ontruimingsinstallatie. Het gebruik van alleen het begrip ontruimingsinstallatie leidde tot onduidelijkheid over de vraag of alarmering door een bij de logiesfunctie behorende rookmelder wel is toegestaan. Een positief antwoord op die vraag is belangrijk omdat uit tabel I bij artikel 6.20 van het Bouwbesluit 2012 blijkt dat een brandmelder (en de daaraan verbonden ontruimingsalarminstallatie op grond van artikel 6.23) bij een kleine logiesfunctie niet altijd is voorgeschreven. In een dergelijk geval moet wel altijd een rookmelder aanwezig zijn op grond van artikel 6.21, vierde lid. Met de voorliggende wijziging waarin zowel de ontruimingsalarminstallatie als de rookmelder expliciet zijn genoemd kan er geen misverstand over bestaan dat zowel alarmering door een ontruimingsalarminstallatie als door een rookmelder is toegestaan.

Logiesgebouw en logiesverblijf

Een logiesgebouw is een gebouw of gedeelte daarvan, waarin meer dan een logiesverblijf ligt, en dat is aangewezen op een gezamenlijke verkeersroute. Een logiesverblijf is een voor een enkel persoon of een afzonderlijke groep personen bestemd gedeelte van een logiesfunctie.

In een logiesgebouw wordt logiesgelegenheid geboden, bijvoorbeeld een hotel of een pension. In dat gebouw kunnen ook andere gebruiksfuncties liggen, bijvoorbeeld kantoorruimten, vergaderruimten, eetzaal en keuken, maar dat hoeft niet. In het laatste geval is het logiesgebouw een logiesfunctie. Een logiesverblijf is een gedeelte van een logiesfunctie voor een enkel persoon of een groep personen. Voorbeelden zijn een kamer of suite in een hotel, een vakantiehuisje, appartement of woning of een groepsaccommodatie zoals een vakantieboerderij.

Wooneenheid en woonfunctie voor kamergewijze verhuur

Een wooneenheid is een gedeelte van een woonfunctie voor kamergewijze verhuur dat is bestemd voor afzonderlijke bewoning. De woonfunctie voor kamergewijze verhuur is het niet-gemeenschappelijk deel van een woonfunctie waarin zich vijf of meer wooneenheden bevinden.

Een wooneenheid kan uit een of meer kamers bestaan. De bewoner(s) van een wooneenheid delen veelal een aantal voorzieningen zoals verkeersruimten, de voordeur, de keuken en het sanitair met andere in de woning gelegen wooneenheden. De bewoners hebben hun hoofdverblijf in de wooneenheid. Een wooneenheid is geen gebruiksfunctie maar maakt deel uit van een woonfunctie. Zie hiervoor ook de toelichting op het begrip «gebruiksfunctie». Het begrip «wooneenheid» is nodig om bij de woonfunctie voor kamergewijze verhuur specifieke eisen te kunnen stellen aan individuele wooneenheden en de daarbij behorende gedeelde voorzieningen (gezamenlijke ruimten en andere voorzieningen). In een woonfunctie voor kamergewijze verhuur bevinden zich dus vijf of meer wooneenheden.

Hierbij is er van uitgegaan dat bij de verdeling van een woonfunctie in maximaal vier wooneenheden vergeleken met een reguliere woonfunctie geen extra risico’s voor de brandveiligheid bestaan. Als een woningeigenaar of hoofdhuurder vier of meer wooneenheden verhuurt en hij woont zelf ook in die woonfunctie dan is er sprake van vijf of meer wooneenheden en gelden daarmee ook de voorschriften voor de woonfunctie voor kamergewijze verhuur.

De woonfunctie voor kamergewijze verhuur wordt niet beperkt in omvang of in aantallen wooneenheden. Ook grote studentenverdiepingen met bijvoorbeeld 16 wooneenheden worden dus gezien als kamergewijze verhuur. Overigens is niet alle studentenhuisvesting automatisch ook kamergewijze verhuur. Een woongebouw met zelfstandige studentenwoningen valt onder de normale woonfunctie en is dus geen woonfunctie voor kamergewijze verhuur. Enkele voorbeeld van kamergewijze verhuur is een woning waarin 5 personen wonen die ieder een eigen wooneenheid (kamer) hebben en gedeelde voorzieningen. Kenmerkend voor kamergewijze verhuur is dat er van uitgegaan wordt dat betrokkenen hun hoofdverblijf in de wooneenheid hebben.

Opgemerkt wordt dat een zelfstandige woonfunctie niet altijd een complete woning behoeft te zijn. Volgens artikel 1.4 van dit besluit kan een woonfunctie namelijk gebruik maken van gemeenschappelijke voorzieningen (bouwwerken, ruimten of andere voorzieningen) voor zover bij de voorschriften voor de betreffende voorziening niet anders is bepaald.

Verder wordt opgemerkt dat een woonfunctie voor zorg gelijktijdig een woonfunctie voor kamergewijze verhuur kan zijn. Een klassiek voorbeeld daarvan is een bejaardentehuis, dat wordt aangemerkt als een enkele woonfunctie (ook wel megawoning genoemd) maar een aantal wooneenheden omvat. Een dergelijke woonfunctie moet zodra deze vijf of meer wooneenheden bevat zowel voldoen aan de eisen voor de woonfunctie voor kamergewijze verhuur als aan die voor de woonfunctie voor zorg.

Woonfunctie voor particulier eigendom

Met het wijzigingsbesluit Stb 2015, 249 zijn twee nieuwe woonfuncties onderscheiden. Met het aanbrengen van deze subgebruiksfuncties is het mogelijk binnen de voorschriften voor de woonfunctie een nader onderscheid aan te brengen. Het begrip woonfunctie voor particulier eigendom is gedefinieerd als een woonfunctie die wordt gebouwd in particulier opdrachtgeverschap als bedoeld in artikel 1.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening of die wordt bewoond door de eigenaar. Artikel 1.1.1, eerste lid, onder f, van genoemd besluit definieert particulier opdrachtgeverschap als “de situatie dat de burger of een groep van burgers – in dat laatste geval georganiseerd als rechtspersoon zonder winstoogmerk of krachtens een overeenkomst – tenminste de economische eigendom verkrijgt en volledige zeggenschap heeft over en verantwoordelijkheid draagt voor het gebruik van de grond, het ontwerp en de bouw van de eigen woning”.In de praktijk wordt daarbij ook wel gesproken van “vrije kavel”. Een burger koopt een grondkavel of verwerft een dergelijke kavel in erfpacht en laat hierop dan een woning bouwen. Er zijn echter ook andere vormen van particulier opdrachtgeverschap mogelijk. Een groep van burgers die een oud kantoorgebouw koopt en laat verbouwen tot woningen, waarin zij zelf gaan wonen, is ook een vorm van particulier opdrachtgeverschap. Uit deze verwijzing naar het Besluit ruimtelijke ordening blijkt duidelijk dat het niet gaat om een woning die van bijvoorbeeld een projectontwikkelaar wordt gekocht. De zinsnede in de definitie “of die door de eigenaar wordt bewoond” regelt dat het ook gaat om het verbouwen van de eigen woning.

Woonfunctie voor studenten

Met het wijzigingsbesluit Stb 2015, 249 zijn twee nieuwe woonfuncties onderscheiden. Met het aanbrengen van deze subgebruiksfuncties is het mogelijk binnen de voorschriften voor de woonfunctie een nader onderscheid aan te brengen. De woonfunctie voor studenten is gedefinieerd als een woonfunctie voor bewoners die zijn ingeschreven aan een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs of aan een universiteit of hogeschool als bedoeld in artikel 1.2, onderdelen a en b, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Hiermee is duidelijk dat het niet alleen gaat om de huisvesting van studenten aan de universiteit of in het hoger beroepsonderwijs, maar ook om de huisvesting van studenten in het middelbaar beroepsonderwijs, zoals bijvoorbeeld een regionaal opleidingscentrum (ROC).

Bij Stb, 2022, 184 is een kleine redactionele aanpassing doorgevoerd. Met deze wijziging vervalt een verwijzing naar een specifiek onderdeel van artikel 1.1.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, omdat de begrippen in de WEB in alfabetische volgorde zijn gezet. In dit geval betreft dit een verwijzing naar het begrip instelling in onderdeel b.

Woonfunctie voor zorg

De woonfunctie voor zorg is een woonfunctie waarbij aan de bewoners professionele zorg wordt verleend met een vanuit het zorgaanbod georganiseerde koppeling tussen wonen en zorg in een daarvoor bestemde en uitgeruste woonfunctie. In een dergelijke woonfunctie wordt aan bewoners van een zorgclusterwoning of een groepszorgwoning professionele zorg verleend, in de regel op grond van de Algemene wet bijzondere ziektekosten of de Wet maatschappelijke ondersteuning. Dit is dus geen mantelzorg (niet professionele zorg). Voor een toelichting op de zorgclusterwoning en de groepszorgwoning alsmede de verdere onderverdeling naar gelang de zorgbehoefte wordt verwezen naar de toelichting op artikel 6.20 (Brandmeldinstallatie).

Woongebouw

Een woongebouw is een gebouw of een gedeelte daarvan met uitsluitend woonfuncties of nevenfuncties daarvan, waarin meer dan een woonfunctie ligt die is aangewezen op een gemeenschappelijke verkeersroute. Het gaat bij dit begrip bijvoorbeeld om een woongebouw met portiek- of galerijwoningen. Ruimten in een dergelijk gebouw met een andere gebruiksfunctie dan een woonfunctie, bijvoorbeeld de kelder- of garageboxen, zijn nevenfuncties van die woningen. Een appartement in een woongebouw is een afzonderlijke woonfunctie. Het feit dat in een woonfunctie meer dan één huishouden wordt gevoerd, zoals bijvoorbeeld in een bejaardenhuis of megawoning, maakt de woonfunctie niet tot een woongebouw. Een woongebouw moet namelijk ten minste twee woonfuncties omvatten.

Woonwagen

Een woonwagen is een woonfunctie op een perceel bestemd voor het plaatsen van een woonwagen. Alleen een woonwagen die op een specifiek daartoe bestemd perceel is geplaatst is een woonwagen als bedoeld in dit besluit. Uit het bestemmingsplan volgt of er sprake is van een perceel specifiek bestemd voor deze bijzondere woonvorm.

Artikel 1.2Aantal personen

Een aantal voorschriften van dit besluit bevat eisen die afhankelijk zijn van aantallen personen. Zie bijvoorbeeld artikel 2.108 over de doorstroomcapaciteit van vluchtroutes en artikel 6.25 over (de draairichting van) deuren in vluchtroutes. Het eerste lid schrijft voor dergelijke gevallen voor dat in een bouwwerk of een gedeelte daarvan niet meer personen tegelijk aanwezig mogen zijn dan op grond van die personengerelateerde voorschriften is toegestaan. Hier wordt uitgegaan van het aantal personen waarvoor het bouwwerk is bestemd volgens de aanvrager van een omgevingsvergunning/gebruiker of eigenaar van het gebouw. Doel van dit voorschrift is te voorkomen dat in (een ruimte van) een bouwwerk een uit het oogpunt van veiligheid, gezondheid of bruikbaarheid onwenselijke situatie ontstaat. Een onwenselijke situatie kan bijvoorbeeld ontstaan indien zich in een ruimte meer personen bevinden dan het aantal waarop de vluchtmogelijkheden of de ventilatievoorzieningen zijn afgestemd. Om die reden om die reden moet de bezetting altijd aan het tweede lid worden getoetst.

Het tweede lid stelt bij een aanvraag om vergunning voor het bouwen een ondergrens aan het aantal personen per m² verblijfsgebied. Dit is onverminderd het bepaalde in het eerste lid. Dit betekent dat in beginsel moet worden uitgegaan van het aantal personen waarvoor het bouwwerk of gedeelte daarvan overeenkomstig het eerste lid is bestemd. Is de bezetting in personen per m² verblijfsgebied lager dan uit de tabel van het tweede lid volgt dan moet bij een aanvraag om vergunning voor het bouwen worden uitgegaan van het in het tweede lid aangegeven aantal personen. Het tweede lid bevat dus een controlemechanisme om te voorkomen dat bij een vergunningaanvraag voor dat gebouw al dan niet bewust wordt uitgegaan van een onrealistisch laag aantal personen. Dit betekent niet dat dat hogere aantal uit de tabel daadwerkelijk aanwezig moet zijn maar dat bij berekeningen waarbij het aantal personen een rol speelt, uitgegaan moet worden van een bezetting die ten minste de bezetting op grond van de tabel is.

Deze ondergrens voorkomt kwaliteits- en handhavingsproblemen in de gebruiksfase. Voorbeeld: bij een kantoorfunctie met een verblijfsgebied van 100 m² is de in eerste instantie voorgenomen bezetting vier personen. Bij controle aan de hand van de tabel is aangegeven dat het ten minste aan te houden aantal personen per m² verblijfsgebied 0,05 is. Dit betekent dat bij de aanvraag om vergunning voor het bouwen in dat geval moet worden uitgegaan van ten minste vijf personen en dat de voorzieningen daarop moeten zijn afgestemd.

Hoeveel personen maximaal zijn toegelaten in een bouwwerk of een gedeelte daarvan vloeit voor utiliteitsbouw voort uit het eerste lid van dit artikel in samenhang met de inhoudelijke voorschriften uit de hoofdstukken 2 tot en met 7. Het maximaal aantal bewoners van een woning vloeit voort uit het eerste lid in samenhang met artikel 7.18.

Artikel 1.3Gelijkwaardigheidsbepaling

Het eerste lid biedt de mogelijkheid om van een in de hoofdstukken 2 tot en met 7 gestelde prestatie-eis af te wijken. Het staat de aanvrager, melder of gebruiker vrij om te kiezen uit een of meer (andere) bouwtechnische, gebruikstechnische of organisatorische oplossingen of combinaties daarvan. Bij een beroep op gelijkwaardigheid moet ten genoegen van het bevoegd gezag worden aangetoond dat het bouwwerk of het gebruik daarvan ten minste eenzelfde mate van veiligheid, bescherming van de gezondheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid of milieu biedt als is beoogd met het betrokken voorschrift. Dit betekent dat bij elk beroep op gelijkwaardigheid moet worden getoetst aan alle peilers die bij een bepaalde prestatie-eis een rol spelen. Een prestatie-eis die bijvoorbeeld gebaseerd is op de peilers veiligheid en bruikbaarheid zal afhankelijk van het gewicht van die peilers in hoofdstuk 2 of in hoofdstuk 4 zijn opgenomen. Een gelijkwaardige oplossing voor die prestatie-eis moet daarom, ondanks het feit dat de prestatie-eis in een van genoemde hoofdstukken is opgenomen, in de zelfde mate recht doen aan beide peilers. Als de voorgestelde oplossing gelijkwaardig is dan zal het bevoegd gezag het beroep op gelijkwaardigheid honoreren.

Het systeem van gelijkwaardigheid bij het gebruik van een bouwwerk werkt hetzelfde als het systeem van gelijkwaardige bouwkundige oplossingen. Wanneer de gebruiker bijvoorbeeld een brandgevaarlijke stof op een andere manier opslaat dan in dit besluit is voorgeschreven, levert dit geen overtreding van dat voorschrift op als die andere wijze van opslag dezelfde mate van brandveiligheid biedt als bedoeld is in dit besluit. Er moet daarvoor uiteraard wel een beroep op de gelijkwaardigheidsbepaling worden gedaan. Ook is het bijvoorbeeld zo dat wanneer de eigenaar/verhuurder van een gebouw beschikt over een certificaat waarmee de brandveiligheid van het gebruik van het bouwwerk voldoende wordt geborgd, dit certificaat kan worden gebruikt om aannemelijk te maken dat sprake is van een gelijkwaardige oplossing.

Brandcompartimenten en gelijkwaardigheid

Het Bouwbesluit 2003 kende een afdeling Grote brandcompartimenten (afdeling 2.22). Essentie van die afdeling was dat een groot brandcompartiment of subbrandcompartiment een zelfde mate van brandveiligheid moest bieden als de (kleinere) compartimenten waar wel prestatie-eisen voor waren opgenomen. In dit besluit is een dergelijke afdeling niet opgenomen. Het realiseren van een groter brandcompartiment vindt voortaan plaats met een beroep op de gelijkwaardigheidsbepaling.

De gelijkwaardigheidsbepaling maakt het mogelijk een groter brandcompartiment of subbrandcompartiment te realiseren dan is toegestaan op grond van de prestatie-eisen in de afdelingen 2.10 (Beperking van uitbreiding van brand) en 2.11 (Verdere beperking van uitbreiding van brand en beperking van verspreiding van rook). Bij het beroep op gelijkwaardigheid moeten het compartiment en de inrichting daarvan zodanig zijn dat er sprake is van een aan genoemde afdelingen gelijkwaardige brandveiligheid. Een bouwplan mag dus niet zonder meer worden afgewezen omdat de brand- of subbrandcompartimenten groter zijn dan in de afdelingen 2.10 en 2.11 is aangegeven.

Artikel 1.3 is bij Stb. 2020, 189 zodanig gewijzigd dat het (nieuwe) tweede lid van artikel 8.2, dat een eis stelt aan de veiligheidsafstanden rondom bouw- en sloopplaatsen, ook onder de gelijkwaardigheidsbepaling van artikel 1.3 valt. Dit is gedaan omdat in de Richtlijn Bouw- en sloopveiligheid, die wordt aangewezen als bepalingsmethode van de veiligheidsafstanden bij bouw- en sloopplaatsen van een te bouwen of te slopen gebouw, wel de mogelijkheid tot een gelijkwaardige oplossing geeft ter beoordeling van bevoegd gezag. Omdat in de praktijk er behoefte is om in voorkomende gevallen te werken met een gelijkwaardige oplossing voor de veiligheidsafstanden is het artikel 1.3 daartoe aangepast. Dit is geregeld in het nieuw ingevoegde tweede lid.

Het tweede lid, bij Stb 2002,189 vernummerd naar derde lid, maakt duidelijk dat een aan een omgevingsvergunning verbonden gelijkwaardige oplossing ook tijdens de gebruiksfase van een gebouw in stand moet worden gehouden.

Met het nieuwe derde lid, zoals geïntroduceerd bij Stb. 2013, 75, bij Stb 2020, 189 vernummerd tot vierde lid, wordt de toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel op de aansluiting als bedoeld in het derde lid van artikel 6.10 ingekaderd. In het nieuwe derde lid van artikel 1.3 is aangegeven aan welke energiezuinigheids- en milieucriteria een andere oplossing dan een aansluiting op het warmtenet moet voldoen om in een voorkomend geval als gelijkwaardig aan die aansluiting te kunnen worden aangemerkt. Bij de beoordeling van die gelijkwaardigheid moeten de energiezuinigheids- en milieuprestaties van de aangedragen andere oplossing vergeleken worden met de prestaties bij aansluiting op het warmtenet. Referentiekader daarbij is de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu zoals deze in het warmteplan is opgenomen. De prestaties van het warmtenet moeten daarom voldoende concreet in het warmteplan zijn opgenomen. Indien,bijvoorbeeld, in het warmteplan alleen gegevens over de CO2- uitstoot van het warmtenet zijn opgenomen en niet over NOx-effecten, dan moeten de milieuprestaties van de te beoordelen andere oplossing uitsluitend met betrekking tot de CO2- uitstoot worden bepaald en mag NOx niet als factor in beschouwing worden genomen. Als een gemeente voor energiezuinigheid de wettelijk vastgestelde EPC wil realiseren, dan kan de gemeente in het warmteplan volstaan met de vermelding dat de wettelijke EPC wordt nagestreefd. Aanleg van nieuwe warmtenetten geschiedt veelal in gebieden met een grote bouwopgave (bijvoorbeeld een nieuwe woonwijk met meerdere duizenden woningen). De uitvoering van zo’n bouwopgave en – in samenhang daarmee - van de aanleg van het distributienet voor warmte geschiedt niet in één keer, maar gefaseerd. De uiteindelijke prestatie van het distributienet ten aanzien van energiezuinigheid en bescherming van het milieu treedt pas op vanaf het moment dat het in het warmteplan aangegeven aantal aansluitingen is bereikt. De beoordeling van de gelijkwaardigheid van een aangedragen andere oplossing moet daarom plaatsvinden op basis van die uiteindelijke energiezuinigheids- en milieuprestaties van het warmtenet, zoals die in het warmteplan zijn aangegeven.

Artikel 1.4Gemeenschappelijk en gezamenlijk

Het eerste lid bevat de algemene regel: iedere in dit besluit genoemde ruimte of voorziening mag naar keuze gemeenschappelijk of niet-gemeenschappelijk zijn tenzij bij een bepaald voorschrift anders is bepaald. In een dergelijk geval geldt het voorschrift of alleen voor een gemeenschappelijke of alleen voor een niet-gemeenschappelijke ruimte of voorziening. Een voorbeeld is het voorschrift dat een woonfunctie een vloeroppervlakte heeft van ten minste 18 m² aan niet-gemeenschappelijk verblijfsgebied (artikel 4.2, eerste lid).

Het tweede lid geeft aan dat de aanduiding gemeenschappelijk wordt gebruikt bij gedeelten van een bouwwerk, ruimte of voorzieningen die ten dienste staan van meer dan één gebruiksfunctie. Een dergelijk gedeelte, of een dergelijke ruimte of voorziening, met uitzondering van de nevenfunctie, maakt voor de toepassing van dit besluit deel uit van alle daarop aangewezen gebruiksfuncties. Dit kunnen zowel verschillende soorten gebruiksfuncties zijn als meerdere gebruiksfuncties van dezelfde soort. Als voorbeeld van een gemeenschappelijke ruimte voor meerdere gebruiksfuncties van dezelfde soort kan de galerij die ten dienste staat van de daaraan gelegen appartementen worden genoemd.

Het derde lid geeft aan wanneer het begrip «gezamenlijk» wordt gebruikt. Dit begrip wordt gebruikt wanneer een gedeelte van een woonfunctie, een celfunctie of een logiesfunctie of een ruimte of voorziening die ten dienste staat van een dergelijke gebruiksfunctie wordt gebruikt door meer dan een wooneenheid, cel of logiesverblijf van die gebruiksfunctie. Bij kamergewijze verhuur gaat het bijvoorbeeld om voorzieningen en ruimten als een gezamenlijke keuken of een gezamenlijke vluchtroute binnen de woning. Dit kan ook bij een cel in een celfunctie en een logiesverblijf (bijvoorbeeld hotelkamer) in een logiesfunctie (bijvoorbeeld hotel) spelen. Dergelijke ruimten kunnen niet als gemeenschappelijk worden benoemd omdat het om ruimten binnen dezelfde gebruiksfunctie gaat.

§ 1.2Toepassing normen en certificatie- en inspectiesschema’s

Artikel 1.5Toepassing normen en certificatie- en inspectiesschema’s

Op grond van het eerste lid kunnen bij ministeriële regeling (nadere) voorschriften worden gegeven omtrent de toepassing van de normen waar dit besluit naar verwijst. Het gaat bijvoorbeeld om het aangeven welke uitgave van een bepaalde norm van toepassing is of het opnemen van correcties of aanvullingen op een norm.

Het tweede lid geeft aan dat als bij of krachtens dit besluit een NEN-EN is aangewezen waarvoor een nationale bijlage is vastgesteld, deze NEN-EN geldt inclusief deze nationale bijlage. Dit lid is een gevolg van het invoeren van de Europese constructienormen, de zogenoemde Eurocodes. Zie ook de toelichting op afdeling 2.1 (Algemene sterkte van de bouwconstructie).

Het derde lid is vergelijkbaar met het eerste lid. Op grond van dit lid kunnen (nadere) voorschriften worden gegeven omtrent de toepassing van de in hoofdstuk 6 genoemde certificatie- of inspectiesschema’s.

§ 1.3areCE-markeringen en kwaliteitsverklaringen, bij Stb. 2023, 88 gewijzigd naar CE-markeringen, markttoezicht en kwaliteitsverklaringen

Algemeen

De voorschriften van paragraaf 1.3 zijn opgenomen ter implementatie van de richtlijn bouwproducten (zie ook artikel 1.1 begripsbepalingen). De ten opzichte van Bouwbesluit 2003 aangebrachte tekstuele wijzigingen zijn bedoeld om beter duidelijk te maken dat de essentie van deze paragraaf is het voorkomen van handelsbelemmeringen.

Overtreding van de in deze paragraaf opgenomen voorschriften is op grond van artikel 120, tweede lid, van de Woningwet gelezen in verbinding met artikel 1a van de Wet op de economische delicten een economisch delict.

Een inhoudelijke wijziging van deze paragraaf zal plaatsvinden bij de volledige inwerkingtreding van de Europese verordening bouwproducten.

Artikel 1.6In de handel brengen

Dit artikel stelt dat een product waarvoor de Europese Commisisie een geharmoniseerde Europese norm heeft gepubliceerd en waarvan de coëxistentieperiode is afgelopen niet zonder die CE-markering in de handel mag worden gebracht. Zolang de coëxistentieperiode niet is verstreken behoeft het product nog niet te zijn voorzien van de CE-markering. Bouwproducten die op ambachtelijke wijze of ter plaatse worden vervaardigd hebben in het algemeen geen CE-markering nodig. Zie voor verdere informatie www.rijksoverheid.nl/BZK/bouwregelgeving. Op de website www.nando.com is een overzicht opgenomen van de bouwproducten waarvoor de Europese Commissie een geharmoniseerde Europese norm heeft aangewezen. Ook blijkt daaruit of de coëxistentieperiode is verstreken. De overzichten worden regelmatig geactualiseerd.

Bij Stb. 2013, 462 is in artikel 1.6 een redactionele aanpassing aangebracht om de inhoud te laten aansluiten aan de verordening bouwproducten.

Artikel 1.7CE-markeringen [vervallen per 01-07-2013]

Artikel 1.7. is bij Stb. 2013, 462 vervallen, gezien de rechtstreekse werking van de verordening bouwproducten.

Artikel 1.8Toepassing CE-markering en kwaliteitsverklaringen

Bij Stb. 2013, 462 is dit artikel in lijn gebracht met de Verordening bouwproducten

In het eerste lid van artikel 1.8 is bepaald wanneer aan de eisen van het Bouwbesluit is voldaan. Een CE-markering biedt «vermoeden van conformiteit». Met andere woorden, de toezichthouder kan er in beginsel en zonder verdere controle op vertrouwen dat de prestaties, als aangegeven in de prestatieverklaring, correct zijn. Indien een fabrikant bijvoor-beeld in de prestatieverklaring verklaart dat de druksterkte van een partij bakstenen x N/mm2 bedraagt en in de constructieberekeningen voor een bouwwerk wordt uitgegaan van bakstenen met deze sterkte, dan vormt de prestatieverklaring op dat punt voldoende bewijs. Kwaliteitsverklaringen mogen niet worden gebruikt als alternatief voor de CE-markering, of als aanvullende bewijs voor een prestatie op een essentieel kenmerk dat valt onder de CE-markering. Zij kunnen eventueel dienen als extra informatie om aan te tonen dat wordt voldaan aan de eisen van het Bouwbesluit.

In het tweede en derde lid van artikel 1.8 is bepaald dat een kwaliteits-verklaring van een bouwproduct of een bouwproces1, voldoende bewijs vormt dat aan de eisen van het bouwbesluit, waarop die verklaring is toegesneden wordt voldaan, voor zover het althans geen prestaties betreft, die onder de CE-markering vallen. Voor prestaties met betrekking tot de essentiële kenmerken die zijn opgenomen in een Europese technische specificatie is immers de CE-markering het enige merkteken dat kenbaar maakt dat het product in overeenstemming met deze prestaties is. Dit betekent dat zolang er geen geharmoniseerde norm is en de fabrikant geen Europese technische beoordeling heeft laten uitvoeren, deze fabrikant nog steeds gebruik mag maken van een kwaliteitsverklaring op die onderdelen waarvoor al wel een CE-markering bestaat. Op het moment dat die geharmoniseerde norm afkomt of een Europese technische beoordeling is afgegeven voor dat product moet de kwaliteits-verklaring alsnog vervallen. Op dat moment kan alleen nog een kwaliteits-verklaring worden afgegeven voor die kenmerken die niet in de CE-markering zijn opgenomen.

In artikel 7, vierde lid, van de verordening bouwproducten is bepaald dat de prestatieverklaring wordt verstrekt in een taal of talen die de lidstaat waar het bouwproduct op de markt wordt aangeboden voorschrijft. Voor het Nederlandse grondgebied is daarom in het vierde lid van artikel 1.8 geregeld dat de prestatieverklaring in de Nederlandse taal dient te worden verstrekt.

Opmerking BRIS

1 Een bouwproces kan geen bewijs vormen dat aan het Bouwbesluit 2012 is voldaan.

Artikel 1.9Certificatie- en inspectie-instellingen kwaliteitsverklaringen

In het eerste lid van dit artikel is de openbaarmaking van de aan CE-markeringen gerelateerde technische specificaties geregeld. Het gaat hier om geharmoniseerde normen en Europese technische goedkeuringen zoals bedoeld in de artikelen 4 en 11 van de richtlijn bouwproducten. Openbaarmaking vindt plaats door publicatie in de Staatscourant.

Artikel 1.9, eerste lid, zoals dit luidde voor de inwerkingtreding van dit besluit, regelde de openbaarmaking van technische specificaties door de bevoegde minister op grond van artikel 4, derde lid, van de richtlijn bouwproducten. Deze taak is door de komst van de verordening bouwproducten vervallen. Als gevolg daarvan is bij Stb. 2013, 462, het eerste lid, vervallen.

Het tweede lid(vanaf Stb. 2013, 462, het eerste lid) bepaalt dat de minister zogenoemde technische beoordelingsinstanties aanwijst voor één of meer productgebieden die worden genoemd in tabel 1 van bijlage IV van de verordening bouwproducten. Een technische beoordelingsinstantie voert beoordelingen uit en verstrekt de (gedocumenteerde) Europese technische beoordeling van de prestaties van een product met betrekking tot de zogenoemde essentiële kenmerken van dat product. De essentiële kenmerken die van belang zijn voor deze beoordeling staan in het Europese beoordelingsdocument dat van toepassing is op dat product. Met dit tweede lid is aan artikel 29 van de verordening bouwproducten, een artikel dat nu reeds in werking is getreden, voldaan.

Met het derde lid(vanaf Stb. 2013, 462, het tweede lid), dat bepaalt dat de minister een zogenoemde aanmeldende autoriteit aanwijst is aan artikel 40 van de verordening bouwproducten, dat eveneens nu reeds in werking is getreden, voldaan. De aanmeldende autoriteit wordt in het leven geroepen ten behoeve van de instelling van de instanties verantwoordelijk voor het testen en beoordelen van de prestaties van bouwproducten en het toezicht op de naleving van de regels door die instanties. Zie voor de verordening bouwproducten de begripsbepaling in artikel 1.1.

Met het nieuwe vierde lid(vanaf Stb. 2013, 462, het derde lid) van artikel 1.9 [Stb. 2011, 676] biedt dit besluit ook een grondslag om in de ministeriële regeling nadere voorschriften op te nemen over de aanwijzing van technische beoordelingsinstanties en de aanmeldende autoriteit.

Artikel 1.10Verordening bouwproducten

Aan artikel 1.10 is bij Stb. 2015, 249 een eerste lid toegevoegd om te verduidelijken dat alle verplichtingen die volgen uit de verordening bouwproducten moeten gezien worden als verplichtingen in de zin van artikel 120, eerste lid, van de Woningwet. Op basis van artikel 120, tweede lid, van de wet zijn gedragingen in strijd hiermee verboden. De minister voor Wonen en Rijksdienst is op grond van artikel 120 b van de wet belast met de handhaving van dit verbod. De minister heeft de Inspectie Leefomgeving en Transport hiervoor gemandateerd. Ten overvloede wordt opgemerkt dat overtredingen van de verordening bouwproducten strafbaar zijn, daar artikel 120, tweede lid, is opgenomen in de Wet op de economische delicten.

Op grond van dit tweede lid kunnen bij ministeriële regeling nadere voorschriften worden gegeven omtrent de implementatie van de richtlijn bouwproducten en de verordening bouwproducten [Stb. 2011, 676].

Zie voor de begripsomschrijving van de verordening bouwproducten artikel 1.1.

In artikel 1.10 is bij Stb. 2013, 462, de verwijzing naar de richtlijn bouwproducten vervallen in verband met de volledige inwerkingtreding van de verordening bouwproducten.

Artikel 1.11Erkenning kwaliteitsverklaringen

Kwaliteitsverklaringen die binnen het door de minister erkende stelsel van het afgeven van kwaliteitsverklaringen worden afgegeven gelden in het kader van de vergunningprocedure als voldoende bewijs dat aan de eisen van de bouwregelgeving is voldaan, voor zover het eisen betreft waarover in de desbetreffende verklaringen een uitspraak is gedaan (eerste lid).

Een verdere toelichting op dit stelsel van erkende kwaliteitsverklaringen zal worden opgenomen in de toelichting op de bij dit besluit behorende ministeriële regeling (tweede lid).

Bij Stb. 2022, 145 is dit artikel gewijzigd.

De wijziging van artikel 1.11 houdt verband met het overnemen door de toelatingsorganisatie Kwaliteitsborging Bouw van de taken van SBK inzake het erkend stelsel van kwaliteitsverklaringen. De toelatingsorganisatie zal deze taken in mandaat namens de minister van BZK uitvoeren op grond van de voorwaarden die de minister van BZK heeft vastgesteld.

Artikel 1.11aVerordening (EU) 2019/1020

Zie voor de toelichting op dit artikel het Algemeen deel van de Nota van toelichting van Stb. 2023, 88.

§ 1.4Bijzondere bepalingen

Artikel 1.12Verbouw

Artikel 1.12[nu eerste lid]bepaalt dat op het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk wat betreft de hoofdstukken 2 tot en met 5 de eisen voor een nieuw te bouwen bouwwerk van toepassing zijn, tenzij in de betreffende afdeling anders is aangegeven[Stb. 2011, 676].. Dit artikel is in de plaats gekomen van artikel 1.11 van het Bouwbesluit 2003. Voortaan staat direct vast wat het specifieke niveau van eisen is bij verbouw. In veel gevallen verwijst dit besluit daarbij naar het «rechtens verkregen niveau». Het rechtens verkregen niveau is in het algemeen deel van de toelichting en bij artikel 1.1, eerste lid, bij het begrip «rechtens verkregen niveau» toegelicht. Het rechtens verkregen niveau wordt aangewezen wanneer de eisen voor nieuwbouw of redelijkerwijs niet haalbaar zijn, of zich niet goed zullen kunnen verhouden met het bestaande kwaliteitsniveau van het te verbouwen object. Bijvoorbeeld: de bewoner/eigenaar van een woning uit de jaren ’50 die geen gebruik heeft gemaakt van de door de rijksoverheid gesubsidieerde mogelijkheid tot na-isolatie in verband met ernstig verkeers-, industrie-, of luchtvaartlawaai. Als vervolgens een aanbouw aan die woning wordt geplaatst dan is het aan de eigenaar/bewoner om de aanbouw tegen die geluidoverlast te isoleren. Het toepassen van de zware geluidsisolatie-eisen uit afdeling 3.1 op de aanbouw, terwijl de woning zelf hiertegen niet geïsoleerd is, is weinig zinvol. Voor een dergelijk geval is bepaald dat met het rechtens verkregen niveau kan worden volstaan. Ten overvloede wordt opgemerkt dat wanneer de nieuwbouweisen buiten toepassing zijn gesteld zonder dat daarvoor het rechtens verkregen niveau of een ander specifiek niveau van eisen voor in de plaats is gesteld ten minste moet worden voldaan aan de relevante eisen voor bestaande bouw. Dit is de ondergrens waaraan altijd moet zijn voldaan.

Zie ook het algemeen deel van de toelichting, onderdelen 6.2 en 10.1.

Aan artikel 1.12 zijn twee leden toegevoegd [Stb. 2011, 676].

Met de wijziging van de oorspronkelijke tekst, nu het eerste lid, wordt bepaald dat het basis verbouwvoorschrift niet van toepassing is op de verbouw van een bouwwerk voor zover deze verbouw betrekking heeft op de in hoofdstuk 6 bedoelde installaties. Dit betekent dat bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk wat betreft de hoofdstukken twee tot en met vijf de eisen voor een nieuw te bouwen bouwwerk van toepassing zijn tenzij in het verbouwartikel van de betreffende afdeling anders is aangegeven. Voor dit onderscheid tussen de hoofdstukken 2 tot en met 5 en hoofdstuk 6 is gekozen omdat de opbouw van hoofdstuk 6 anders is dan de opbouw van de hoofdstukken 2 tot en met 5. In de hoofdstukken 2 tot met 5 zijn de voorschriften voor nieuwbouw en bestaande bouw in aparte paragrafen opgenomen. In hoofdstuk 6 zijn geen paragrafen voor nieuwbouw en bestaande bouw. Bij de voorschriften voor installaties is slechts bij een beperkt aantal voorschriften een onderscheid tussen nieuwbouw en bestaande bouw. Veel voorschriften gelden zowel voor nieuwbouw als voor bestaande bouw. De andere mogelijkheid is dat er alleen eisen aan nieuwbouw worden gesteld.

Bij Stb. 2020, 189 is het eerste lid gewijzigd en aangevuld. Mede naar aanleiding van de kamerbrief Brandveiligheid en zelfstandig wonende ouderen is in overleg met gemeenten en brandweer gekeken naar de huidige aanschrijfmogelijkheid op grond van artikel 13 van de Woningwet. Van deze aanschrijfmogelijkheid kan het bevoegd gezag gebruikmaken als het naar zijn oordeel noodzakelijk is dat aan een bestaand bouwwerk aanvullende bouwkundige voorzieningen worden aangebracht waardoor het bouwwerk zal voldoen aan een hoger kwaliteitsniveau dan het niveau dat volgt uit de in het Bouwbesluit 2012 gegeven voorschriften voor bestaande bouwwerken. In het eerste lid van artikel 1.12 is de samenloop van dit aanschrijfartikel met de voorschriften voor bestaande bouw1 in het Bouwbesluit 2012 verduidelijkt. Het eerste lid van artikel 1.12 regelt welke voorschriften van het Bouwbesluit 2012 gelden bij verbouw. De oorspronkelijke tekst van dit artikel is overgenomen in de eerste zin van het artikel en in sub a. Op basis hiervan gelden voor verbouw de nieuwbouwvoorschriften tenzij anders is bepaald in een specifiek voorschrift. Voor veel voorschriften volgt hieruit dat het zogenaamde rechtens verkregen niveau van toepassing is op de verbouw.

Op grond van artikel 13 van de Woningwet kan de eigenaar van een gebouw of een ander bevoegd persoon verplicht worden een bestaand bouwwerk aan te passen tot een hoger niveau, waarbij het nieuwbouwniveau uit het Bouwbesluit 2012 de bovengrens vormt. De samenhang tussen deze bevoegdheid van het bevoegd gezag en de bevoegdheid tot verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen blijkt in de praktijk soms onvoldoende duidelijk.2 Daarom is het eerste lid van artikel 1.12 aangevuld met het gestelde in onderdeel b, zodat duidelijk is dat een opgelegde verplichting op grond van artikel 13, 3 en onderdeel vormt van (alle) eisen waar men bij verbouw van een bouwwerk aan moet voldoen. De verplichting hiertoe volgt rechtstreeks uit de aanschrijving die gedaan is op grond van artikel 13 Woningwet.

Wanneer een aanschrijving op grond van artikel 13 van de Woningwet is gedaan en dit de aanleiding vormt voor het verbouwen van het bestaande gebouw, hoeft voor de onderdelen opgenomen in die aanschrijving geen omgevingsvergunning voor het bouwen te worden aangevraagd. Een vergunning is niet nodig om te voldoen aan een opgelegde last, omdat reeds uit die last volgt dat de betreffende voorzieningen moeten worden aangebracht. Daarmee behelst de gegeven last impliciet de toestemming om aan de last te voldoen.Alleen als een verbouwing van een gebouw verder gaat dan het daaraan treffen van de voorzieningen die in de aanschrijving 4 zijn opgelegd, en die extra onderdelen van de verbouwing vergunningplichtig zijn op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, moet ook een vergunning voor het verbouwen aangevraagd worden. Omdat de aanschrijving op grond van artikel 13 Woningwet een besluit is dat binnen de gestelde termijn uitgevoerd moet worden, zal de initiatiefnemer de te treffen voorzieningen in moeten passen in eventuele verdere verbouwplannen.

In het nieuwe tweede lid wordt een voorschrift gegeven voor het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een installatie. Daarop is wat betreft de voorschriften van hoofdstuk 6 het rechtens verkregen niveau van toepassing.

In het nieuwe derde lid is bepaald dat op het geheel vernieuwen van een installatie wat betreft hoofdstuk 6 de nieuwbouwvoorschriften van toepassing zijn. Er wordt op gewezen dat voor zover bij het verbouwen van de installatie ook bouwkundige voorzieningen moeten worden getroffen, bij voorbeeld een nieuwe leidingdoorvoer door een muur, de verbouw van die muur moet voldoen aan de relevante voorschriften uit de hoofdstukken 2 tot en met 5.

Een nieuwe installatie in een bestaand gebouw moet voldoen aan de eisen voor een te bouwen installatie ofwel aan het nieuwbouwniveau. Dit geldt dus zowel voor het geval dat er nog geen installatie was, als voor het geval de oude installatie volledig wordt vervangen. Het niveau van eisen voor eventueel daarbij noodzakelijke nieuwe leidingdoorvoeren of andere bouwkundige voorzieningen moet separaat worden beoordeeld op basis van het eerste lid van artikel 1.12. Zie ook de toelichting op artikel 1.12 van het Bouwbesluit 2012.

Wat het rechtens verkregen niveau is zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld. Als er in de desbetreffende afdeling van hoofdstuk 6 bijvoorbeeld voorschriften voor bestaande bouw zijn opgenomen, dan is dat de absolute ondergrens voor het rechtens verkregen niveau. Als de voorschriften zowel voor nieuwbouw als voor bestaande bouw gelden dan zal het rechtens verkregen niveau in principe tussen beide niveaus liggen.

Opmerking BRIS

1 bedoeld is nieuwbouw

Opmerking BRIS

2 Het probleem van de samenhang tussen artikel 13 van de Woningwet en artikel 1.11 van het Bouwbesluit sedert 1 april 2012 en onderhavige wijziging is dat, omdat de aanschrijving dwingt tot een verbouwing, de verbouwvoorschriften van het Bouwbesluit 2012 de bovengrens van de aanschrijving op grond van artikel 13 van de Woningwet vormen. De verbouwvoorschriften maken immers onderdeel uit van de voorschriften voor het bouwen. Met onderhavige wijziging is die beperking opgeheven

Opmerking BRIS

3 verder kan reiken dan het verbouwniveau

Opmerking BRIS

4 zoals volgt uit artikel 13 van de Woningwet

Artikel 1.12aUitzonderingen woonfunctie voor particulier eigendom

Na artikel 1.12 is bij Stb 2015, 249 een nieuw artikel opgenomen, 1.12 a Uitzonderingen woonfunctie voor particulier eigendom. Op grond van dit artikel behoeft bij het bouwen van een woonfunctie voor particulier eigendom niet aan de in artikel 1.12 a genoemde afdelingen en artikelen te worden voldaan. Daarnaast is voor een aantal afdelingen bepaald dat niet de nieuwbouwvoorschriften van toepassing zijn maar de voorschriften voor een bestaand bouwwerk. Met de uitzonderingen van dit artikel 1.12a is het voor een particulier eenvoudiger om bouwactiviteiten te ontwikkelen. De achterliggende gedachte bij dit voorschrift is dat er bij particulier eigendom een direct eigen belang is bij het kwaliteitsniveau dat wordt gebouwd en dat de burger die bouwt of verbouwt zelf een verantwoord minimaal kwaliteitsniveau zal kiezen. Het voorschrijven een minimaal kwaliteitsniveau door de overheid is dan niet of minder nodig. Dit in tegenstelling tot zogenaamde projectbouw, waarbij de consument wel een bepaalde bescherming nodig heeft om er voor te zorgen dat een projectontwikkelaar een bepaalde kwaliteit levert. Het verlagen van het niveau van eisen is in dit besluit beperkt tot voorschriften die niet direct betrekking hebben op de veiligheid en gezondheid. Er wordt daarbij nadrukkelijk op gewezen dat wel aan het minimumniveau voor bestaande bouw moet worden voldaan. Het gaat hierbij om:

  • Bruikbaarheidsvoorschriften: de nieuwbouwvoorschriften van hoofdstuk 4 zijn niet van toepassing.
  • De nieuwbouwvoorschriften voor afscheidingen, trappen en hellingbanen (afdelingen 2.3, 2.4, 2.5, 2.6) zijn niet van toepassing;
  • De nieuwbouwvoorschriften voor daglichttoetreding (afdeling 3.11) zijn niet van toepassing.

Verder is de verplichting tot aansluiting op distributienet voor elektriciteit, gas, en warmte (artikel 6.10) niet van toepassing. Er kan natuurlijk altijd op vrijwillige basis worden gekozen voor een dergelijke aansluiting. Er wordt in dat verband op gewezen dat artikel 1.12 a ook betrekking heeft op de verbouw van particuliere woningen. Bij verbouw zal voor het daadwerkelijk afsluiten de medewerking nodig zijn van netbeheerders. Ook kan de woningeigenaar gebonden zijn aan contractuele verplichtingen over de afname van energie. Dat is iets waar het Bouwbesluit 2012 niet op toeziet. Het Bouwbesluit 2012 regelt alleen de aansluitplicht en niet de daadwerkelijke afname van energie. Op grond van het Bouwbesluit 2012 is het straks dus ook voor particulieren mogelijk om hun bestaande woningen zelfvoorzienend te maken voor energie, maar zij zijn daarbij wel afhankelijk van de medewerking van de netbeheerder.

Artikel 1.12bUitzonderingen voor het bouwen van drijvende bouwwerken

In dit nieuwe artikel 1.12b, ingevoegd bij Stb. 2017, 494, staan de uitzonderingen voor het bouwen van drijvende bouwwerken. Het eerste lid geeft een aantal uitzonderingen die grotendeels vergelijkbaar zijn met de uitzonderingen die gelden voor een woonfunctie voor particulier eigendom (artikel 1.12a). Veel drijvende bouwwerken (woonboten) worden ook nu al in particulier opdrachtgeverschap gebouwd. Drijvende bouwwerken kunnen in de meeste gevallen sowieso niet aan het Bouwbesluit 2012 voldoen als gevolg van de eisen die veel gemeenten uit het oogpunt van ruimtelijke ordening aan ligplaatsen stellen (hoogte boven het water, diepgang in het water, maximale lengte en breedte van het bouwwerk). Om deze reden gelden de uitzonderingen van dit artikel voor alle nieuw te bouwen drijvende bouwwerken. Op dit bouwen van een drijvend bouwwerk zijn de bruikbaarheidsvoorschriften van de afdelingen 4.3, 4.5 en 4.6 niet van toepassing. De verplichting tot aansluiting op het distributienet voor elektriciteit, gas en warmte (artikel 6.10) is eveneens niet van toepassing, tenzij bij een warmtenet sprake is van de situatie in artikel 9.2, tiende lid. Er kan natuurlijk altijd op vrijwillige basis worden gekozen voor een dergelijke aansluiting op het warmtenet. Wat betreft de veiligheidsvoorschriften van de afdelingen 2.3, 2.4 en 2.5, de gezondheidsvoorschriften van afdeling 3.11 en de bruikbaarheidsvoorschriften van de afdelingen 4.2, 4.3 en 4.7 zijn de eisen voor bestaande bouw van toepassing op de bouw van drijvende bouwwerken. Verder moet in plaats van artikel 2.107, achtste lid, art. 2.117, vierde lid, worden gelezen. Art. 2.107, achtste lid, regelt dat een vluchtroute een vrije breedte moet hebben van ten minste 0,85 m en een vrije hoogte van ten minste 2,3 m. In plaats van deze waarden mag hier voor een vluchtroute worden volstaan met de waarden die volgen uit artikel 2.117, vierde lid, te weten een vrij hoogte van ten minste 1,7 m en een breedte van 0,5 m.

Uit artikel 4.24 volgt in welke gevallen een toegankelijkheidsector nodig is. Drijvende bouwwerken zullen in het algemeen niet worden aangemerkt als woongebouw, zodat er ook geen verplichting is om een toegankelijkheidsector te hebben. Het tweede lid bepaalt dat op een dergelijk drijvend bouwwerk zonder een toegankelijkheidsector de afdelingen 2.6 en 4.4 niet van toepassing zijn. Er gelden in die gevallen dus geen eisen ten aanzien van de hellingbaan en bereikbaarheid.

Het merendeel van de drijvende bouwwerken neemt een ligplaats in en is niet gelegen op een perceel. Het derde lid biedt bij drijvende bouwwerken de mogelijkheid om bij de toepassing van de op een perceel betrekking hebbende voorschriften te kiezen voor de aanname dat de perceelgrens op een afstand van 2,5 meter van het drijvende bouwwerk ligt, ongeacht de feitelijke omstandigheden. Mochten de betrokkenen bij een drijvend bouwwerk wel zicht hebben op een in het Bouwbesluit 2012 bedoelde perceelgrens, dan staat het hen vrij om, in plaats van een fictieve afstand van 2,5 m, de feitelijke afstand tot de perceelgrens aan te houden. De perceelsgrens speelt een rol bij de voorschriften voor brandwerendheid, daglicht en ventilatie. Voor daglicht en ventilatie betekent de 2,5 m dat er geen rekening hoeft te worden gehouden met belemmeringen door naastgelegen bouwwerken. Wat betreft de beoordeling van de mate van brandwerendheid mag op basis van die fictie er van worden uitgegaan dat op 5 meter een identiek drijvend bouwwerk aanwezig is. In de praktijk kunnen woonboten dichter bij elkaar liggen. In dergelijke gevallen zouden de voorschriften tot een minder veilige en gezonde situatie leiden dan gebruikelijk bij nieuwbouw. Dit zal vooral kunnen optreden bij nieuwbouw op bestaande ligplaatsen waar nu ook al woonboten liggen. Bijvoorbeeld als woonboten langs een kade liggen waarbij de kopse kanten dicht bij elkaar liggen. Belemmeringen voor daglicht en ventilatie zal (aan de kopse kanten) beperkt zijn. De risico’s van brandoverslag zijn beperkt en vergelijkbaar met hetgeen voor woonwagens is geregeld. Het gaat hierbij ook om een klein aantal nieuwbouwprojecten, waarbij een bestaande woonboot wordt vervangen door een nieuwe woonboot. Voor nieuwe ligplaatsen of waterkavels kan een gemeente de posities van drijvende bouwwerken (ten opzichte van elkaar) zodanig in het bestemmingsplan vastleggen dat deze wel volledig voldoen aan de nieuwbouwvoorschriften voor reguliere woningen. Dit geldt ook voor nieuwe ligplaatsen of waterkavels voor drijvende bouwwerken met een andere bestemming dan wonen. Ten overvloede wordt opgemerkt dat nieuwbouw van deze drijvende bouwwerken op een bestaande ligplaats ook alleen mogelijk is wanneer het bestemmingsplan dat toelaat. Met het vierde lid is geregeld dat bij toepassing van de voorschriften van afdeling 2.12, Vluchtroutes, voor zover gesproken wordt van «aansluitend terrein» mag worden uitgaan van de steiger tussen het drijvende bouwwerk en de wal. Hiermee is het bij drijvende bouwwerken mogelijk een vluchtroute te laten uitkomen op een steiger. Zonder deze mogelijkheid zou een vluchtroute bij een drijvend bouwwerk moeten uitkomen bij de oever of wal, waardoor aan de steiger in bepaalde situaties zwaardere eisen zouden worden gesteld. Dit zou dan met name spelen bij een zogenaamde enkele vluchtroute over een steiger waarbij men langs andere woonboten moet vluchten. Vooral bij vervanging van woonboten op bestaande ligplaatsen zou dit tot praktische problemen kunnen leiden. De gemeente kan bij nieuwe ligplaatsen en waterkavels de posities van de drijvende bouwwerken ten opzichte van elkaar en de afmetingen van de steiger zodanig kan vastleggen dat er bij brand veilig over de steiger kan worden gevlucht. Verder wordt opgemerkt dat de voorschriften van Afdeling 6.8, Bereikbaarheid voor hulpverleningsdiensten, onverkort van toepassing zijn op drijvende bouwwerken. Bij veel van deze voorschriften is er echter ruimte voor het bevoegd gezag de voorschriften niet van toepassing te laten zijn bij drijvende bouwwerken van beperkte omvang.

Het vijfde lid bepaalt dat op een drijvend bouwwerk met een woonfunctie dat door functiewijziging van een schip is ontstaan de voorschriften van de hoofdstukken 2 tot en met 7 niet van toepassing zijn. Omdat het hier wel gaat om bouwwerken, vallen deze drijvende bouwwerken met een woonfunctie onder de werking van de Woningwet. Dit betekent dat op deze bouwwerken de algemene zorgplicht uit de Woningwet (artikel 1a) van toepassing is. Het gaat hierbij dus om schepen die door functiewijziging voortaan als bouwwerk moeten worden aangemerkt (zoals een voormalig binnenvaartschip dat voortaan op een vaste ligplaats uitsluitend voor woondoeleinden gaat worden gebruikt).

Voor de volledigheid wordt nog opgemerkt dat de technische voorschriften van het Bouwbesluit 2012 voor nieuwbouw, de verbouw, de staat en het gebruik van bouwwerken niet van toepassing zijn op woonboten die ligplaats hebben op het moment van inwerkingtreding van de Wet verduidelijking voorschriften woonboten (Kamerstukken II 2015/16, 34 434, nr. 2). Voor die gevallen gaat de zorgplicht van artikel 1a Woningwet als vangnet m.b.t. veiligheid en gezondheid gelden. Dit is tevens van toepassing op verplaatsing van drijvende bouwwerken die voor de inwerkingtreding van de Wet verduidelijking voorschriften woonboten reeds bestonden.

Artikel 1.13Monumenten

Dit artikel heeft betrekking op de omgevingsvergunning voor het verrichten van werkzaamheden aan een door het Rijk, een provincie of een gemeente beschermd monument (vanaf 1 oktober 2010 onderdeel van een omgevingsvergunning op grond van de Wabo). Evenals onder het Bouwbesluit 2003 wordt met dit artikel voorkomen dat bij verbouwwerkzaamheden aan een monument de voorschriften van dit besluit onwenselijke effecten op het karakter van het monument zouden kunnen hebben. Als de omgevingsvergunning afwijkt van voorschriften van dit besluit, dan zijn de voorschriften van de omgevingsvergunning van toepassing en sluiten zij de relevante voorschriften in dit besluit uit.

Artikel 1.14Tijdelijke bouw

Het eerste lid bepaalt dat een tijdelijk bouwwerk minimaal aan de voorschriften in de hoofdstukken 2 tot en met 6 voor bestaande bouw moet voldoen. Alleen voor zover dat in een bepaalde afdeling expliciet voor een bepaalde gebruiksfunctie is aangegeven, wordt hiervan afgeweken. Voorbeelden van een tijdelijk bouwwerk zijn een bouwkeet, een noodlokaal bij een school en een noodwinkel.

In verband met de lagere Bb-eisen waaraan tijdelijke bouwwerken hoeven te voldoen, is bij onderdeel B van de wijziging, vastgelegd in Stb. 2014, 333, aan het algemene artikel 1.14 over tijdelijke bouw voorts een tweede lid toegevoegd, waarmee wordt verduidelijkt dat indien een bouwwerk is gebouwd met toepassing van de eisen voor tijdelijke bouw en een initiatiefnemer dat bouwwerk na die vijftien jaar als permanent bouwwerk wil laten fungeren, dit tot dan toe tijdelijke bouwwerk alsnog in overeenstemming moet worden gebracht met de nieuwbouweisen voor te bouwen bouwwerken. Hiermee worden de reguliere nieuwbouweisen bedoeld, dus niet de veelal lagere eisen die worden gesteld bij toepassing van de verbouwvoorschriften. Het bouwwerk zal dan dus in zijn geheel alsnog moeten voldoen aan de nieuwbouweisen. Zo kan een noodlokaal of een bouwkeet als tijdelijk bouwwerk nooit langer aanwezig zijn dan vijftien jaar indien gebouwd met toepassing van de voorschriften voor tijdelijke bouw. Een bijzonder tijdelijk bouwwerk is het seizoensgebonden bouwwerk. De in de definitie opgenomen vijftienjaarstermijn heeft voor deze categorie tijdelijke bouwwerken geen consequenties. Kenmerkend voor seizoensgebonden bouwwerken, zoals strandpaviljoens en strandhuisjes, is dat zij, veelal gedurende opeenvolgende kalenderjaren, in een bepaald tijdvak worden gebouwd, gebruikt en verwijderd. Dit type bouwwerk is een tijdelijk bouwwerk dat telkens gebouwd mag worden met toepassing van de eisen voor tijdelijke bouw omdat dit bedoeld is om enkele maanden per jaar op een bepaalde plaats aanwezig te zijn. Een seizoensgebonden bouwwerk is dan ook per definitie nooit voor een aaneengesloten periode van vijftien jaar of langer op de betreffende plaats aanwezig (want wordt aan het eind van het jaarlijks toegestane tijdvak weer verwijderd), zodat de vraag of het bouwwerk na vijftien jaar alsnog aan de nieuwbouweisen van het Bb moet voldoen zich bij deze categorie bouwwerken niet voordoet.

Artikel 1.15 Verplaatsing

Het eerste lid bepaalt dat een bestaand bouwwerk dat in precies dezelfde samenstelling op een andere locatie wordt geplaatst, op die nieuwe locatie aan het rechtens verkregen niveau moet voldoen. Te denken valt hier aan een naar een ander perceel te verplaatsen woonwagen, een bouwkeet die (al dan niet na demontage) ongewijzigd van de ene locatie naar de andere locatie wordt verplaatst, of een permanent bouwwerk (bijvoorbeeld een oude molen) dat verplaatst wordt. Dit betekent dat als een bouwwerk in een gewijzigde samenstelling elders wordt opgericht er sprake is van het oprichten van een nieuw (tijdelijk) bouwwerk en dit bouwwerk moet voldoen aan de nieuwbouweisen.

Het tweede lid regelt dat het eerste lid op een tijdelijk bouwwerk van toepassing is, indien het bouwwerk na verplaatsing opnieuw een tijdelijk bouwwerk is. Indien het bouwwerk op de nieuwe locatie niet meer is aangemerkt als tijdelijk bouwwerk, dan is er sprake van het oprichten van een nieuw permanent bouwwerk en zal dat bouwwerk ten minste aan de voorschriften voor een nieuw te bouwen bouwwerk moeten voldoen of daar zo nodig mee in overeenstemming moeten worden gebracht.

Artikel 1.15aDrank- en horeca-inrichting

Met het nieuwe artikel 1.15a, ingevoegd bij Stb. 2017, 268, is zeker gesteld dat voor zover op grond van het Besluit eisen inrichtingen Drank- en horecawet (Besluit DHW) een voorschrift geldt dat strenger is dan een bij of krachtens het Bouwbesluit 2012 gesteld voorschrift, uitsluitend dat voorschrift op grond van het Besluit DHW van toepassing is. Hiermee wordt voorkomen dat, zoals ook in het algemeen deel van de toelichting is toegelicht, een horeca-exploitant die aan het Bouwbesluit 2012 heeft voldaan tot de conclusie kan komen dat hij daarmee niet aan de soortgelijke maar dan zwaardere voorschriften op grond van het Besluit DHW heeft voldaan. Deze zwaardere voorschriften hebben vooral betrekking op ventilatie, plafondhoogtes en sanitair. Dit nieuwe artikel geldt zowel voor nieuwbouw als voor verbouw. In samenhang met het nieuwe artikel 1.15a dat de rangorde regelt bij samenloop, zijn een aantal voorschriften in het Bouwbesluit 2012 voortaan niet meer aangestuurd voor de zogenoemde bijeenkomstfunctie voor alcoholgebruik.

Artikel 1.15bWaterkerende bouwwerken

Het nieuwe artikel 1.15b, ingevoegd bij Stb. 2021, 147, biedt een uitzonderingsmogelijkheid voor de zogenoemde waterkerende bouwwerken. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om sluizen, die als primaire functie een waterkerende functie hebben. Maar ook stabiliteitsschermen in dijken, die ook als primaire functie het keren van water hebben vallen onder deze uitzondering. Het artikel voorziet in een oplossing waarmee mogelijke onduidelijkheden voor beheerders van dergelijke bouwwerken in de praktijk worden voorkomen. Bij het ontwerp van een dergelijk bouwwerk hoeft, voor zover dit betrekking heeft op het aspect waterkering van dat bouwwerk, geen rekening te worden gehouden met de constructieve eisen uit afdeling 2.1 van het Bouwbesluit 2012. Er gelden in en op grond van de Waterwet reeds andere regels voor wat betreft het aspect waterkering van deze bouwwerken. Een onderdeel van de uitwerking van die regels betreft ook de constructieve veiligheid van het bouwwerk en zijn specifiek toegeschreven op het aspect waterkering. In andere woorden, voor de waterkerende functie van bouwwerken gelden de specifieke regels in en op grond van de Waterwet, en niet de algemene constructieve eisen uit het Bouwbesluit 2012. Voor zover de voorschriften van het Bouwbesluit 2012 niet betrekking hebben op het aspect waterkering van de hierboven genoemde bouwwerken blijven deze onverkort van toepassing. Dit betekent dat afdeling 2.1 van toepassing blijft voor zover er sprake is van grondkering of bij een kadeconstructie of een funderingselement.

Artikel 1.16Zorgplicht

Het eerste lid van dit artikel bevat een algemene zorgverplichting die geldt voor installaties als bedoeld in hoofdstuk 6. Het gaat om dergelijke installaties voor zover die bij of krachtens de wet aanwezig zijn. Er is hier gesproken van bij of krachtens de wet omdat het niet alleen gaat om installaties die in dit besluit zijn voorgeschreven, maar ook om installaties op basis van de gelijkwaardigheidsbepaling (artikel 1.3) en om installaties die op grond van artikel 13 van de Woningwet zijn voorgeschreven.

Een dergelijke installatie moet te allen tijde functioneren overeenkomstig de op de installatie van toepassing zijnde voorschriften in dit besluit. Voorts moet de installatie adequaat worden beheerd, onderhouden en gecontroleerd. In het algemeen zal het voldoende zijn wanneer de in de handleiding of productspecificaties opgenomen instructies van de fabrikant, leverancier en installateur worden gevolgd. Ook moet het gebruik zodanig zijn dat er geen gevaar voor gezondheid of veiligheid is. Hiervoor geldt eveneens dat rekening moet worden gehouden met handleidingen en dergelijke. In een aantal artikelen van hoofdstuk 6 is deze zorgplicht, onverminderd het bepaalde in dit artikel (1.16), verder uitgewerkt. Zie voor een voorbeeld daarvan artikel 6.29, zevende lid, waar een specifieke testfrequentie is aangegeven.

Overigens wordt opgemerkt dat het functioneren (inclusief beheer, onderhoud en controle) van niet in hoofdstuk 6 genoemde installaties valt onder de zorgplicht van artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet. Een voorbeeld van een dergelijke installatie is een ventilatiesysteem (inclusief de in de ventilatiekanalen aangebrachte brandkleppen).

Het tweede lid heeft betrekking op de controle van leidingdoorvoeren. Om te voorkomen dat een beginnende brand zich snel in een bouwwerk uitbreidt en rook zich snel verspreidt, stellen de afdelingen 2.10, 2.11 en 2.12 van dit besluit eisen aan de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag en de weerstand tegen rookdoorgang van scheidingsconstructies (zoals muren en vloeren). Wanneer in of door zo’n scheidingsconstructie een doorvoer voor kabels, leidingen, een buizenpost- of luchtbehandelingsysteem en dergelijke op onzorgvuldige wijze wordt aangebracht (of een reeds aanwezige doorvoer onzorgvuldig wordt gewijzigd) kan dit een zodanig negatief effect hebben dat niet meer aan die weerstandeisen wordt voldaan. Om dergelijke situaties te voorkomen schrijft dit lid voor dat deze doorvoeren direct na het aanbrengen of wijzigen op adequate wijze worden gecontroleerd. Onder doorvoeren worden in dit verband tevens de met de doorvoer samenhangende voorzieningen zoals brandwerende brandmanchetten begrepen. Mocht blijken dat niet meer aan de voorschriften van hoofdstuk 2 wordt voldaan, moeten de tekortkomingen direct worden hersteld.

Artikel 1.17Beschikbaarheid gegevens en bescheiden

Voor een aantal constructieonderdelen van bouwwerken geldt dat zij de op grond van de afdelingen 2.2, 2.8 of 2.9 vereiste prestaties ter zake van brandwerendheid en brandvoortplanting uitsluitend met aanvullende behandelingen kunnen blijven leveren. Dit is bijvoorbeeld het geval bij stalen draagconstructies (voor zover die hun brandwerendheid mede aan daarop aangebrachte verf ontlenen), houten gevelbekledingen (voor zover die door behandeling met een impregneermiddel voldoen aan brandvoortplantingseisen) en rieten daken. Doordat de werking van zo’n aanvullende behandeling in de loop der tijd door veroudering, slijtage of beschadiging kan afnemen en op termijn zelfs geheel kan verdwijnen, bestaat het risico dat dan niet meer aan de vereiste brandveiligheidkwaliteit is voldaan. Om die reden is in dit artikel als waarborg voor de instandhouding van die kwaliteit voorgeschreven dat bij de bedoelde constructieonderdelen een geldig door het bevoegd gezag aanvaard document aanwezig moet zijn waaruit blijkt dat deze aanvullende behandeling adequaat is toegepast. Dit betekent in de praktijk dat uit het stuk kan worden opgemaakt dat de benodigde aanvullende behandeling goed is uitgevoerd, in stand wordt gehouden en zo nodig wordt herhaald. Door de aanvaarding verklaart het bevoegd gezag als het ware dat het er op vertrouwt dat de desbetreffende onderdelen van de bouwconstructie voldoen aan de gestelde eisen. Met geldig wordt bedoeld dat het document niet is verlopen.

§ 1.5Gebruiksmelding

Algemeen

Deze paragraaf bevat voorschriften over de gebruiksmelding. De hoofdstukken 2, 6 en 7 waarborgen in principe een voldoende mate van brandveiligheid. In een beperkt aantal gevallen is gekozen voor een preventieve beoordeling door het voorschrijven van een omgevingsvergunning voor brandveilig gebruik. In een (eveneens beperkt) aantal andere gevallen, waarbij er sprake is van een relatief hoge voorgenomen bezetting van een bouwwerk, is het gebruik van dat bouwwerk meldingplichtig. Met de melding wordt het bevoegd gezag ten minste vier weken van tevoren over dit voorgenomen gebruik van een bouwwerk geïnformeerd. Na deze melding kan het bevoegd gezag op basis van eigen prioriteitstelling besluiten om hetzij voor aanvang van het gebruik, hetzij tijdens het gebruik, hetzij helemaal niet te gaan controleren of het (voorgenomen) gebruik daadwerkelijk aan de voorschriften van dit besluit voldoet. De gebruiksmelding is zaakgebonden. Bij een nieuwe gebruiker die de oude wijze van gebruik voortzet, is geen nieuwe melding nodig. De geldigheidsduur van een gebruiksmelding is in beginsel onbeperkt. Bij een voorgenomen wijziging van het gebruik zal de gebruiker moeten beoordelen of het gebruik dan nog steeds meldingplichtig is en zo nodig een nieuwe melding moeten doen.

Aangezien de gemeente bij het afhandelen van een melding geen dienst jegens de melder verricht, is de melder voor het doen van een melding geen leges verschuldigd.

Artikel 1.18Gebruiksmeldingplicht

In het eerste lid van dit artikel is bepaald in welke gevallen het verboden is om zonder of een afwijking van een gebruiksmelding een bouwwerk in gebruik te nemen of te gebruiken. Een gebruiksmelding is nodig indien:

a.bij een in hoofdstuk 6 of 7 gegeven voorschrift een beroep op gelijkwaardigheid als bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, wordt gedaan;
b.meer dan 50 personen tegelijk in een bouwwerk aanwezig zullen zijn, of
c.het gaat om kamergewijze verhuur.

Aan artikel 1.18, eerste lid, onderdeel a, onder 2, is bij Stb 2014, 51 toegevoegd dat het gaat om eisen uit het oogpunt van brandveiligheid. Deze toevoeging is nodig omdat in hoofdstuk 6 en 7 ook eisen zijn opgenomen voor aspecten die geen betrekking op brandveiligheid. Zonder deze toevoeging zou de gebruiksmeldingplicht ook gelden bij een gelijkwaardige oplossing voor andere eisen dan brandveiligheidseisen. Dit is niet de bedoeling omdat de gebruiksmelding alleen bedoeld is voor het brandveilig gebruik van een bouwwerk.

In het tweede lid is bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is in de gevallen dat een gebruiksvergunning is vereist. Op die manier is geregeld dat wanneer een bepaald gebruik zowel onder de meldingplicht als onder de vergunningplicht zou vallen, de gebruiksvergunning voorgaat. Een voorbeeld van een dergelijk geval is een verpleeghuis met 60 bedden. Het gebruik als verpleeghuis is op grond van artikel 2.2, eerste lid, van het Bor gebruiksvergunningplichtig omdat er nachtverblijf aan meer dan 10 personen wordt geboden. De omstandigheid dat er in het verpleeghuis meer dan 50 personen aanwezig zullen zijn, betekent niet dat er ook nog een gebruiksmelding als bedoeld in artikel 1.18 van dit besluit zou moeten worden gedaan.

Het derde lid bepaalt dat artikel 1.18, eerste lid, onderdeel a, onder 1, niet van toepassing is op één- of meergezinswoningen en evenmin op wegtunnels [Stb. 2011, 676]. Hiermee is het bijvoorbeeld mogelijk thuis een feest te geven zonder dit te moeten melden.

Het vierde lid stelt zeker dat bij het veranderen van een bouwwerk of van het gebruik daarvan, met als gevolg dat de bij de melding verstrekte gegevens niet meer juist zijn, opnieuw een melding moet plaatsvinden.

Het vijfde lid bepaalt dat bij de toepassing van artikel 1.18 onder bouwwerk mede wordt verstaan: gedeelten van een bouwwerk die zijn bestemd (ontworpen of aangepast) om afzonderlijk te worden gebruikt. Dit lid maakt het mogelijk dat verschillende gebruikers van een bouwwerk een afzonderlijke op hun specifieke situatie afgestemde melding kunnen doen. Deze bijzondere uitleg van het begrip «bouwwerk» is uitsluitend van toepassing op artikel 1.18 en dus niet op andere artikelen van dit besluit.

Artikel 1.19Indiening gebruiksmelding

In dit artikel zijn de procedurele voorschriften voor het indienen van een gebruiksmelding opgenomen.

In het eerste lid is bepaald dat een gebruiksmelding ten minste vier weken voor de voorgenomen aanvang van het gebruik schriftelijk moet worden ingediend bij het bevoegd gezag.

Het tweede en derde lid hebben betrekking op de praktische inrichting van de gebruiksmelding. Hierover wordt in algemene zin opgemerkt dat het formulier voor de gebruiksmelding volledig opgaat in het formulier voor de aanvraag om omgevingsvergunning. Indien een afzonderlijke gebruiksmelding wordt ingediend, wordt alleen het gedeelte van de gebruiksmelding ingevuld. Indien de gebruiksmelding gelijktijdig met de vergunningaanvraag wordt gedaan, wordt ook dat gedeelte ingevuld. Voor deze integratie van het formulier van de gebruiksmelding in het formulier voor de vergunningaanvraag is met het oog op de toegankelijkheid voor en de dienstverlening aan de melder gekozen.

Het tweede lid heeft betrekking op de elektronische gebruiksmelding. Hier wordt verwezen naar het elektronische formulier dat beschikbaar is via de landelijke voorziening, bedoeld in artikel 7.6 [Stb. 2011, 676] van de Wabo. Ook zijn artikel 4.3, eerste en tweede lid, van het Bor van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit zijn nadere procedurele voorschriften met betrekking tot een aanvraag voor een omgevingsvergunning langs elektronische weg.

Het derde lid heeft betrekking op de niet elektronische gebruiksmelding, In dat geval moet gebruik worden gemaakt van het formulier, bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van het Bor. Dit is het papieren aanvraagformulier voor de omgevingsvergunning, waarin, net zoals bij het elektronische formulier, het formulier voor de gebruiksmelding is geïntegreerd.

In de tweede volzin van het derde lid is bepaald dat indien de gebruiksmelding tegelijk met de aanvraag om omgevingsvergunning wordt gedaan, het aantal exemplaren dat van de gebruiksmelding en de daarbij te verstrekken gegevens en bescheiden wordt ingediend gelijk moet zijn aan het aantal exemplaren dat op grond van artikel 4.2, tweede en derde lid, van het Bor van de vergunningaanvraag en de daarbij te verstrekken gegevens en bescheiden moet worden ingediend.

In de derde volzin is bepaald dat indien de gebruiksmelding afzonderlijk wordt gedaan, deze en de daarbij te verstrekken gegevens en bescheiden in drievoud worden ingediend.

In het vierde lid is aangegeven dat bij de melding van een gelijkwaardige oplossing als bedoeld in artikel 1.18, eerste lid, onderdeel a, onder 2, naar het oordeel van het bevoegd gezag gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt die dit aannemelijk maken.

Met dit nieuwe vijfde lid, zoals geïntroduceerd in Stb. 2013, 75, worden eisen gesteld aan de gegevens en bescheiden die aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt. Hiermee is artikel 1.19 meer in overeenstemming gebracht met artikel 1.26, dat betrekking heeft op de sloopmelding. In het zesde lid (nieuw), onderdeel d, is "en/of" om reden van wetgevingstechniek vervangen door of. Dit wijzigt de betekenis van dat onderdeel dat betrekking heeft op brand- en/of rookwerende scheidingsconstructies niet.

Het zesde lid heeft betrekking op de gegevens en bescheiden die bij een gebruiksmelding als bedoeld in artikel 1.18, eerste lid, onderdelen a, onder 1, en b, moeten worden verstrekt. Hier moeten twee soorten tekeningen worden aangeleverd: een situatieschets van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft en een plattegrondtekening per bouwlaag van dat bouwwerk. De eisen die hier gesteld worden zijn gelijk aan die bij de aanvraag om gebruiksvergunning. Voortaan moeten na 1 maart 2013 op grond van de wijziging in Stb. 2013, 75, ook gegevens en bescheiden over de aard en plaats van de brandveiligheidsinstallaties worden aangeleverd. Bij Stb. 2014, 51 is «NEN 1414» vervangen door: NEN 1413. Hiermee is een onjuistheid gecorrigeerd. In NEN 1413 zijn de symbolen opgenomen voor veiligheidsvoorzieningen op bouwkundige tekeningen.

Het zevende lid lid schrijft voor dat de melder bij een gebruiksmelding voor tijdelijk of seizoensgebonden gebruik aangeeft voor welke periode en welke tijdvakken in het kalenderjaar het gebruik is beoogd.

In het achtste lid staat dat een melding ook betrekking kan hebben op meerdere bouwwerken op hetzelfde terrein of op met elkaar samenhangende (dit zijn niet per se aangrenzende) terreinen. Dit is van belang om voor bijvoorbeeld een complex winkels één melding te kunnen doen.

Artikel 1.20Afhandeling gebruiksmelding

In dit artikel is bepaald dat de melder een ontvangstbevestiging van het bevoegd gezag krijgt. Overigens zijn op de afhandeling van een melding de algemene uitgangspunten van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Met andere woorden als de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn, stelt het bevoegd gezag de melder in de gelegenheid om de gegevens binnen een redelijke door hem gestelde termijn aan te vullen.

Artikel 1.21Nadere voorwaarden na gebruiksmelding

Het eerste lid betreft het opleggen van nadere voorwaarden. Het bevoegd gezag beoordeelt of het gemelde voorgenomen gebruik van een bouwwerk waarin meer dan 50 personen tegelijk aanwezig zullen zijn (artikel 1.18, eerste lid, onderdeel a, onder 1) wel voldoende brandveilig kan worden geacht. Wanneer het voorgenomen gebruik beoordeeld naar de uitgangspunten van dit besluit niet voldoende brandveilig is, kan het bevoegd gezag beslissen nadere voorschriften over het brandveilig gebruik op te leggen. In het geval dat de melder meer personen tegelijk in (een deel van) het bouwwerk wil gaan toelaten dan op grond van dit besluit maximaal is toegestaan, kan daar tegen worden opgetreden. Er is dan geen sprake van het stellen van nadere voorwaarden aan de melding maar van het handhaven van de bestaande regelgeving. Ook mogen de aanvullende voorwaarden uitsluitend gebruikseisen en geen bouwtechnische eisen betreffen. In het geval dat een ondernemer bij zijn melding uitgaat van een vluchtmogelijkheid van meer personen dan bij toepassing van artikel 2.108 ten hoogste is toegestaan, betekent het bovenstaande dat het bevoegd gezag, behoudens in geval een gelijkwaardige oplossing (bijvoorbeeld met sprinklers) wordt toegepast, moet uitgaan van artikel 2.108 en het aantal personen dus niet verder neerwaarts mag bijstellen dan het aantal personen dat op grond van dat artikel of die gelijkwaardige oplossing is toegestaan. De nadere voorwaarden kunnen in uitzonderlijke situaties ook een beperking van het soort voorgenomen gebruik inhouden. Zoals hierboven aangegeven moet het bevoegd gezag dit dan kunnen motiveren en mogen geen het voorwaarden zijn die op grond van dit besluit reeds van toepassing zijn.

In het tweede lid is bepaald dat het verboden is te handelen in strijd met de nadere voorwaarden, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 1.22Wijzigen nadere voorwaarden gebruiksmelding

In het eerste lid is bepaald dat het bevoegd gezag de na de melding opgelegde nadere voorwaarden kan wijzigen wanneer er sprake is van een verandering van inzichten of van omstandigheden gelegen buiten het bouwwerk, opgetreden na de melding. Ook kunnen de nadere voorwaarden worden gewijzigd op verzoek van de melder.

Het tweede lid bepaalt dat het bevoegd gezag geen gebruik van de in het eerste lid gegeven mogelijkheden mag maken zonder de melder eerst in de gelegenheid te stellen hierover zijn mening te geven.

§ 1.6Procedure bouwwerkzaamheden

Algemeen

In deze paragraaf zijn enkele procedurele (administratieve) voorschriften over het uitvoeren van bouwwerkzaamheden opgenomen. Soortgelijke voorschriften waren tot de inwerkingtreding van dit besluit opgenomen in de gemeentelijke bouwverordeningen, die in het algemeen waren gebaseerd op hoofdstuk 4 van de model-Bouwverordening van de VNG. De voorschriften van deze paragraaf zijn van toepassing naast de voorschriften die sedert 1 oktober 2010 als gevolg van de inwerkingtreding van de Wabo van toepassing zijn op de procedurele aspecten van de vergunning voor het bouwen. De technische voorschriften voor het uitvoeren van bouwwerkzaamheden zijn in hoofdstuk 8 van dit besluit opgenomen.

Vergeleken met hoofdstuk 4 van de model-Bouwverordening zijn minder voorschriften opgenomen. In deze paragraaf zijn uitsluitend procedurevoorschriften opgenomen die in het algemeen bij het uitvoeren van bouwwerkzaamheden dienen te gelden. Het gaat hier dus om algemene voorschriften met rechtstreekse werking. Eventuele overige procedurevoorschriften voor het uitvoeren van bouwwerkzaamheden zijn maatwerk. Dat maatwerk kan dan zowel technische als administratieve (wat moet wanneer bij wie worden gemeld en moet die melding dan mondeling, telefonisch, schriftelijk of elektronisch worden gedaan) voorschriften betreffen. Op grond van artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo kan het bevoegd gezag procedureel maatwerk leveren door dergelijke voorschriften aan de omgevingsvergunning te verbinden. Zo wordt tevens voorkomen dat voorschriften die verbonden worden aan een omgevingsvergunning die voor meerdere activiteiten wordt verleend (zoals een project dat uit de activiteiten bouwen, veranderen van een monument en oprichten van een milieu-inrichting bestaat) niet op elkaar worden afgestemd omdat algemene regels zich daartegen verzetten.

Artikel 1.23Aanwezigheid bescheiden

Dit artikel schrijft de bescheiden of afschriften daarvan voor die op het bouwterrein aanwezig moeten zijn. Onder de genoemde bescheiden vallen in ieder geval (afschriften van) de omgevingsvergunning en het bouwveiligheidsplan (zie ook artikel 8.3). Voor de toezichthoudende en handhavende diensten is het van belang dat deze documenten op het terrein aanwezig zijn en op verzoek kunnen worden overgelegd, zodat zij kunnen nagaan of de op de bouw van toepassing zijnde voorschriften zijn en worden nageleefd.

In dit verband wordt er op gewezen dat dit besluit geen logboekverplichting zoals eerder wel in het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken is opgenomen kent. De Algemene wet bestuursrecht voorziet namelijk in een algemene informatieplicht die een dergelijk voorschrift overbodig maakt. Dit neemt niet weg dat een logboek in veel gevallen een handig hulpmiddel kan zijn om aan de informatieverplichtingen te voldoen.

Bij Stb. 2014, 51, is de verwijzing naar het bouw- respectievelijk sloopveiligheidsplan vervangen door een verwijzing naar het veiligheidsplan als bedoeld in artikel 8.7.

Artikel 1.24Het uitzetten van de bebouwingsgrenzen

In door het bevoegd gezag te bepalen situaties kan het nodig zijn dat voorafgaande aan het bouwen rooilijnen, bebouwingsgrenzen of het meetniveau van het te bouwen bouwwerk op het bouwterrein door of namens het bevoegd gezag worden vastgesteld en gemarkeerd (uitgezet).

Artikel 1.25Mededeling aanvang en beëindiging bouwwerkzaamheden

De voorschriften van dit artikel hebben betrekking op bouwactiviteiten waarvoor een vergunning voor het bouwen is verleend. Door het bevoegd gezag in kennis te stellen van het moment van aanvang en het moment van beëindiging (gereedmelding) van de bouwwerkzaamheden is het bevoegd gezag in staat tijdig toezicht uit te oefenen tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden en wanneer het bouwwerk gereed is. Bovendien kan het bevoegd gezag op grond van artikel 2.33, tweede lid, van de Wabo een vergunning voor het bouwen intrekken indien het werk gedurende 26 weken stil heeft gelegen. Er mag daarom geen onduidelijkheid bestaan over het moment van aanvang van de bouwwerkzaamheden noch over het moment van beëindiging. Het in kennis stellen van het bevoegd gezag moet schriftelijk gebeuren. Dat betekent dat het ook langs elektronische weg mag. Het eerste lid heeft betrekking op de aanvang en het tweede lid op de beëindiging van de bouwwerkzaamheden.

In artikel 1.25, tweede lid, is "ten minste op de dag" bij Stb. 213, …, vervangen door uiterlijk op de eerste werkdag na de dag. Met deze verduidelijking is dit voorschrift bovendien in overeenstemming met het vergelijkbare voorschrift van artikel 1.33, tweede lid.

In het eerste lid is tevens aangegeven dat het bevoegd gezag in kennis moet worden gesteld van ontgravingswerkzaamheden.

Op grond van het derde lid mag een bouwwerk waarvoor een bouwvergunning is verleend niet in gebruik worden gegeven of genomen indien het bouwwerk niet bij het bevoegd gezag gereed is gemeld. Doel van dit voorschrift is te voorkomen dat onveilige situaties ontstaan als gevolg van het in gebruik nemen van onvoltooide bouwwerken.

§ 1.7Procedure sloopwerkzaamheden

Algemeen

Artikel 1, eerste lid, van de Woningwet verstaat onder slopen: het afbreken van een bouwwerk of een gedeelte daarvan.

In deze paragraaf zijn procedurele (administratieve) voorschriften voor het slopen opgenomen. Soortgelijke voorschriften waren tot de inwerkingtreding van dit besluit opgenomen in de gemeentelijke bouwverordeningen, die in het algemeen waren gebaseerd op hoofdstuk 8 van de model-Bouwverordening. De voorschriften van deze paragraaf zijn van toepassing naast de voorschriften die op grond van de Wabo sedert 1 oktober 2010 van toepassing zijn. De technische voorschriften voor het uitvoeren van sloopwerkzaamheden zijn in hoofdstuk 8 van dit besluit opgenomen. In afdeling 8.1 worden voorschriften gegeven om onveilige situaties en hinder tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden te voorkomen. Op het scheiden van vrijkomend sloopafval is afdeling 8.2 van toepassing.

Tot de inwerkingtreding van dit besluit was slopen of sloopvergunningplichtig of sloopmeldingplichtig of helemaal vrij. Voortaan is slopen op grond van de Woningwet of sloopmeldingplichtig of sloopmeldingvrij. De categorie sloopvergunningplichtig is daarbij opgegaan in de categorie melding. Dat laat overigens onverlet dat voor het slopen behalve een melding nog steeds een sloopvergunning op grond van andere wet- en regelgeving nodig kan zijn. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij sloopwerkzaamheden die plaatsvinden aan een monument of in een beschermd stads- of dorpsgezicht; zie hiervoor de artikelen 2.1, eerste lid, onder f tot en met h, en 2.2, eerste lid, onder b en c, van de Wabo. Met het oog op dergelijke gevallen is in deze paragraaf een samenloopregeling opgenomen (zie artikel 1.31).

De voorschriften van deze paragraaf en van hoofdstuk 8 richten zich tot de sloper. Dat is in principe ook de persoon die een sloopmelding als bedoeld in artikel 1.26 dient te doen. De voorschriften verzetten zich er echter niet tegen dat een ander die melding doet. Als een sloopmelding is voorgeschreven en er is niet gemeld dan is degene die sloopt overtreder van het in artikel 1b, vijfde lid, van de Woningwet opgenomen verbod om zonder melding te slopen.

De voorschriften van deze paragraaf zijn voor zover nodig afgestemd met de voorschriften van het Asbestverwijderingsbesluit 2005. Ten overvloede wordt opgemerkt dat de verandering van het stelsel van vergunningverlening bij sloop naar een meldingsplicht bij sloop geen enkele verlaging van de prioriteiten ten aanzien van asbestverwijdering betekent. Integendeel, met de nieuwe meldingsplicht en de voorgenomen inpassing van dit systeem in het digitale omgevingsloket zal de effectiviteit naar verwachting wat betreft dit onderdeel zelfs verbeteren. Daarnaastzal de gemeente ook in de vervolgfase haar handhavingstaak actief uit oefenen in het kader van een goede asbestverwijdering. Het zogenoemde asbestvolgsysteem zal daarbij een belangrijke rol spelen.

Artikel 1.26Sloopmelding

Naar aanleiding van overleg met de Vereniging van Aannemers in de Sloop (VERAS), de Branchevereniging Breken en Sorteren (BRBS Recycling) en VNO-NCW en reacties van onder meer de Vereniging Bouw- en Woningtoezicht Nederland (vBWTN) en het Regionaal Overleg Asbest Utrecht (ROA Utrecht) zijn ) enkele wijzigingen van de artikelen 1.26 en 1.33 opgenomen teneinde de aansluiting van de sloopvoorschriften op de bestaande praktijk te verbeteren[Stb. 2011, 676].

Een sloopactiviteit waarbij naar redelijke inschatting de hoeveelheid sloopafval meer dan 10 m³ zal bedragen of waarbij asbest wordt verwijderd moet gemeld worden. Hiermee wordt voorkomen dat elke sloopactiviteit onder de meldingplicht van het eerste lid valt. Bij de kleinere sloopactiviteiten, zoals een interne verbouwing waarbij minder dan 10 m³ sloopafval vrijkomt en geen asbest in het geding is, is geen sloopmelding vereist. In dat geval is de veiligheid en gezondheid van de omgeving gewaarborgd met hoofdstuk 8 van dit besluit in samenhang met de zorgbepaling van artikel 1a van de Woningwet.

Het slopen moet ten minste vier weken voor aanvang van de sloopwerkzaamheden schriftelijk bij het bevoegd gezag worden gemeld.

Het eerste lid van artikel 1.26 is bij Stb. 2013, 75, gewijzigd en bevat nu een duidelijke verbodsbepaling. Het is verboden om zonder of in afwijking van de sloopmelding te slopen indien daarbij asbest wordt verwijderd of indien de hoeveelheid afval naar redelijke inschatting meer dan 10 m³ zal bedragen. Het oorspronkelijke eerste lid, dat alleen aangaf hoe de melding van een voornemen tot slopen waarbij asbest wordt verwijderd of waarbij de hoeveelheid afval naar redelijke inschatting meer dan 10 m³ zal bedragen, moet plaatsvinden is nu verwerkt in het nieuwe vierde lid (was vijfde lid), zoals dat na die wijziging luidt.

Het tweede en derde lid bevatten uitzonderingen op het bepaalde in het eerste lid. Het tweede lid geeft aan in welke gevallen bij asbestverwijdering geen sloopmelding is vereist. Deze uitzondering geldt uitsluitend indien de asbesthoudende producten verwijderd worden in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf. Het uitoefenen van een dergelijk beroep of bedrijf valt onder het Asbestverwijderingsbesluit 2005. Overeenkomstig hetgeen daarover eerder in de model-bouwverordening van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) was opgenomen, zijn in het (nieuwe) derde lid van artikel 1.26 enkele soorten sloopwerkzaamheden van de sloopmeldingplicht uitgezonderd [Stb. 2011, 676]. Dat betreft het slopen van seizoensgebonden bouwwerken en het slopen ingevolge een besluit op grond van artikel 13 van de Woningwet dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom.

Het vierde lid (was vijfde lid) bevat een uitzondering op de meldingstermijn. In plaats van ten minste vier weken mag de sloopmelding tot vijf werkdagen voor aanvang van het uitvoeren van de sloopwerkzaamheden worden gedaan. Dit maakt het mogelijk om op korte termijn asbest te verwijderen uit in gebruik zijnde woningen of andere gebouwen, zodat het gebruiksgenot daarvan zo min mogelijk wordt beperkt. Ook wordt onnodig lang durende leegstand in verband met de asbestverwijdering voorkomen. Die uitzonderingsmogelijkheid is derhalve beperkt tot gevallen waarin hetzij reparatieonderhoud moet worden uitgevoerd aan een asbesthoudende toepassing in woningen of andere gebouwen die in gebruik zijn dan wel met het verwijderen van het asbest is gewacht tot het uitvoeren van zogenoemd mutatieonderhoud op het moment dat de gebouwen leeg zijn gekomen. Onderdeel a geeft aan dat melding tot vijf werkdagen van te voren mogelijk is indien de sloopwerkzaamheden in het kader van reparatie- of mutatieonderhoud plaatsvinden en anders onnodige leegstand zou ontstaan. Onderdeel b [Stb. 2011, 676] geeft dezelfde uitzondering als onderdeel a voor het geval waarin beperkte hoeveelheden (maximaal 35 m2) asbesthoudende platen, vloertegels of vloerbedekking uit een woning of een daarbij behorend bijgebouw gaan worden verwijderd. Het gaat hier om veel voorkomende werkzaamheden met een verwaarloosbaar risico voor mens en milieu, waarvoor op grond van artikel 4 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 geen asbestinventarisatierapport hoeft te worden opgesteld. Ook in dergelijke gevallen moet de sloopmelding ten minste vijf werkdagen voor aanvang van die werkzaamheden worden gedaan in plaats van ten minste vier weken. De uitzondering van onderdeel b is met name bedoeld voor particulieren, zie de zinsnede ‘anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf’. Hiermee is de uitzondering voor particulieren die eerder in de model-bouwverordening was opgenomen ook onderdeel van het Bouwbesluit 2012.

In het vijfde lid is de mogelijkheid van afwijking van de sloopmeldingtermijn opgenomen voor die gevallen waarin het slopen naar het oordeel van het bevoegd gezag onmiddellijk en in ieder geval binnen vier weken moet plaatsvinden. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het geval dat een bouwwerk na een calamiteit direct moet worden gesloopt.

In het zesde lid (was vierde lid) worden de gegevens en bescheiden genoemd die samen de sloopmelding vormen. Die gegevens en bescheiden moeten in beginsel tegelijk met de melding worden ingediend. Het zesde lid is bij Stb. 2013, 75, zo gewijzigd dat de verplichting een rapport van een akoestisch onderzoek te verstrekken niet alleen afhankelijk is van de vraag of de waarden bedoeld in artikel 8.4, eerste en tweede lid, worden overschreden, maar ook van de vraag of aannemelijk is dat niet aan de beleidsregels als bedoeld in artikel 8.4, derde lid, wordt voldaan. Bij Stb. 2014, 51 is de verwijzing naar het bouw- respectievelijk sloopveiligheidsplan vervangen door een verwijzing naar het veiligheidsplan als bedoeld in artikel 8.7. Bij Stb. 2014, 51 zijn voorts de voorschriften met betrekking tot het moeten overleggen van een akoestisch rapport en een rapport over trillingsonderzoek geschrapt.

Het zevende lid (was vijfde lid) maakt het echter mogelijk om de gegevens, bedoeld in onderdeel b van het zesde lid later aan te leveren. Die gegevens dienen in dat geval alsnog ten minste twee werkdagen voor aanvang van het uitvoeren van de sloopwerkzaamheden te worden verstrekt. Met de wijzigingen in het zesde lid van artikel 1.26 worden de gegevens en bescheiden die bij een sloopmelding moeten worden aangeleverd verder uitgewerkt [Stb. 2011, 676].

Ten overvloede wordt daarbij opgemerkt dat van een sloopmelding als bedoeld in het Bouwbesluit 2012 alleen sprake is wanneer alle gevraagde informatie binnen de in artikel 1.26 aangegeven termijn is verstrekt. Wanneer daar niet aan is voldaan en toch voorbereidingen voor het slopen worden getroffen kan het bevoegd gezag onder omstandigheden handhavend optreden middels een zogenoemde (preventieve) herstelsanctie (artikel 5:7 Algemene wet bestuursrecht). Verder wordt ten overvloede opgemerkt dat de melder voor het doen van een melding geen leges verschuldigd is, aangezien de gemeente bij het afhandelen van een melding geen dienst jegens de melder verricht.

In onderdeel g van het nieuwe zesde lid is verduidelijkt in welke gevallen bij de uitvoering van de sloopwerkzaamheden sprake is van zodanige trillinghinder dat een rapport van trillingonderzoek dient te worden aangeleverd. De daarbij gekozen grenswaarde is dezelfde als in artikel 8.5 van het Bouwbesluit 2012.

Op grond van onderdeel h van dat artikellid [Stb. 2011, 676] moet bij de sloopmelding ook de afvoerbestemming van de bij de sloopwerkzaamheden vrijkomende afvalstoffen worden aangegeven. In combinatie met het vierde lid van artikel 1.33 levert dit het bevoegd gezag voldoende informatie op voor het toezicht op de afvoer van afvalstoffen (en een ketenbenadering op dat punt).

Op grond van onderdeel j moeten bij de sloopmelding enkele specifieke gegevens worden aangeleverd indien bij het slopen steenachtig afval zal vrijkomen dat ter plaatse wordt gebroken (recyclinggranulaat). Naast deze specifieke gegevens moeten, op grond van artikel 1.26, zesde lid, onderdelen d en h tevens de data en tijdstippen van het slopen, waarbij steenachtig materiaal vrijkomt dat ter plaatse wordt gebroken, worden aangegeven en moet de afvoerbestemming van het recyclinggranulaat worden aangegeven. Recyclinggranulaat dat niet ter plaatse wordt toegepast moet overigens op basis van het Besluit mobiel breken bouw- en sloopafval binnen 5 dagen na mobiel breken zijn afgevoerd.

Het achtste lid (was zesde lid) stelt dat indien tijdens het slopen alsnog op asbest wordt gestuit dat niet in het asbestinventarisatierapport is opgenomen, dit alsnog onmiddellijk ter kennis van het bevoegd gezag moet worden gebracht.

In Stb. 2015, 249 is in dit lid een administratieve verwijsfout hersteld.

Aan artikel 1.26 is bij Stb. 2013. 75, een negende lid toegevoegd waarmee duidelijk wordt gemaakt dat met één sloopmelding kan worden volstaan als er meerdere bouwwerken op hetzelfde terrein of op met elkaar samenhangende terreinen moeten worden gesloopt. Dit kan bijvoorbeeld van belang zijn voor het slopen van een winkelcentrum.

Artikel 1.27Indieningswijze sloopmelding

De sloopmelding kan digitaal of met gebruikmaking van een formulier plaatsvinden. Het eerste lid van dit artikel regelt de wijze van elektronische indiening van een sloopmelding. Hierbij wordt aangesloten bij de landelijke voorziening als bedoeld in de Wabo. [Stb. 2011, 676].

Het tweede lid heeft betrekking op de niet elektronische sloopmelding, In dat geval moet gebruik worden gemaakt van het formulier, bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van het Bor. Dit is het papieren aanvraagformulier voor de omgevingsvergunning, waarin, net zoals bij het elektronische formulier, het formulier voor de sloopmelding is geïntegreerd.

In de tweede volzin van dit lid is bepaald dat indien de gebruiksmelding tegelijk met de aanvraag om omgevingsvergunning wordt gedaan, het aantal exemplaren dat van de sloopmelding en de daarbij te verstrekken gegevens en bescheiden wordt ingediend gelijk moet zijn aan het aantal exemplaren dat op grond van artikel 4.2, tweede en derde lid, van het Bor van de vergunningaanvraag en de daarbij te verstrekken gegevens en bescheiden moet worden ingediend. In de laatste volzin is bepaald dat indien de sloopmelding afzonderlijk wordt gedaan, deze en de daarbij te verstrekken gegevens en bescheiden in drievoud worden ingediend.

Bij Stb 2019, 155 is een nieuw derde lid aan dit artikel toegevoegd, waarin is bepaald dat een sloopmelding waarbij asbest wordt verwijderd, langs elektronische weg moet worden ingediend. Hiervoor moet ingevolge artikel 1.27, eerste lid, gebruik worden gemaakt van het OLO. Als asbest van risicoklasse 1 wordt verwijderd, hoeft de sloopmelding niet langs elektronische weg te worden ingediend. Dit mag ook anderszins schriftelijk plaatsvinden. Het begrip «schriftelijk» in de zin van de Algemene wet bestuursrecht omvat zowel de elektronische als niet elektronische verstrekking van informatie en moet dus worden gelezen als «niet mondeling». Voor asbestsaneringen van risicoklasse 1 is er alleen een verplichting om informatie over de inventarisatie in het LAVS op te nemen.Asbest van risicoklasse 1 hoeft niet te worden verwijderd door een gecertificeerd bedrijf als bedoeld in artikel 4.54d, eerste lid, Arbobesluit. Risicoklasse 1-saneringen mogen wel (vrijwillig) door gecertificeerde asbestsaneringsbedrijven in het LAVS worden geregistreerd, hetgeen ook veelvuldig gebeurt, vooral wanneer zij plaatsvinden in combinatie met saneringen van asbest van risicoklasse 2 of 2A. Bij het doen van een sloopmelding via het OLO kan gebruik worden gemaakt van de informatie die uit het LAVS kan worden opgeroepen. Het LAVS is alleen voor gecertificeerde inventarisatiebedrijven en gecertificeerde asbestverwijderingsbedrijven met eHerkenning toegankelijk en niet voor niet-gecertificeerde bedrijven en particulieren die asbest van risicoklasse 1 onder voorwaarden mogen verwijderen. Om die reden is de verplichting in artikel 1.27 Bb 2012 beperkt tot verwijdering van asbest van risicoklasse 2 of 2A. De inspanningen om het LAVS goed te laten werken richten zich in deze fase alleen op asbest van de risicoklassen die de grootste risico’s voor de gezondheid van de mens en het milieu meebrengen en dus onder het regime van certificatie vallen.Ingevolge artikel 9.5.7, tweede lid, Wet milieubeheee draagt de Minister van I en W zorg voor de elektronische uitwisseling van informatie over asbestsane- ringen tussen het LAVS en het OLO. Dit houdt in dat bij het doen van een sloopmelding informatie uit het LAVS kan worden opgeroepen en gebruikt en dat de sloopmelding die met gebruikmaking van het OLO is gedaan, in het LAVS wordt opgenomen.

Artikel 1.28Afhandeling sloopmelding

Dit artikel schrijft voor dat door of vanwege het bevoegd gezag een ontvangstbevestiging van de ingediende sloopmelding aan de melder wordt verstuurd. Die ontvangstbevestiging is van belang omdat de termijn die op grond van artikel 1.26, eerste en tweede lid, gelegen moet zijn tussen het doen van een sloopmelding en de feitelijke aanvang van de gemelde sloopwerkzaamheden, begint op het moment van indiening van de melding.

Artikel 1.29Nadere voorwaarden na sloopmelding

Op grond van dit artikel kan het bevoegd gezag na ontvangst van een sloopmelding nadere voorwaarden opleggen. In principe zijn de procedurele voorschriften van deze paragraaf samen met de inhoudelijke voorschriften van hoofdstuk 8 toereikend om de uitvoering van sloopwerkzaamheden verantwoord te laten plaatsvinden. Hetzelfde geldt in samenhang met de voorschriften van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 voor sloopwerkzaamheden waarbij asbest wordt verwijderd. In het algemeen zal het bevoegd gezag geen noodzaak zien om na een sloopmelding nadere voorwaarden te stellen. Voor het incidentele geval dat het stellen van dergelijke nadere voorwaarden toch nodig blijkt te zijn, biedt dit artikel de mogelijkheid daartoe.

Op grond van het eerste lid kan het bevoegd gezag nadere voorwaarden stellen die noodzakelijk zijn met het oog het voorkomen of beperken van hinder of van een onveilige situatie tijdens de sloopwerkzaamheden. Zie ook paragraaf 8.1 waarin de algemene regels over het veilig uitvoeren van sloopwerkzaamheden en het beperken van (geluid-, stof- en trilling)hinder zijn opgenomen.

Het tweede lid biedt het bevoegd gezag de mogelijkheid om ook nadere voorwaarden te stellen voor het scheiden en op de sloopplaats gescheiden houden van het sloopafval (zie ook paragraaf 8.2) en voor de wijze waarop de gereedmelding als bedoeld in artikel 1.33, tweede lid, moet worden gedaan. Bij dat laatste kan worden gedacht aan de nadere voorwaarde dat de gereedmelding schriftelijk moet worden gedaan. Op grond van Stb. 2019, 155 is de verwijzing onder b geactualiseerd.

In het derde lid is bepaald dat het verboden is te handelen in strijd met de nadere voorwaarden, bedoeld in het eerste en tweede lid.

Artikel 1.30Wijzigen nadere voorwaarden sloopmelding

In het eerste lid is de mogelijkheid opgenomen voor het bevoegd gezag om de nadere voorwaarden, bedoeld in artikel 1.29, te wijzigen wanneer er sprake is van een verandering van inzichten of van omstandigheden die deze wijziging noodzakelijk maken. Ook kunnen de voorwaarden worden gewijzigd op verzoek van de melder.

Het tweede lid bepaalt dat het bevoegd gezag geen gebruik van de in het eerste lid gegeven mogelijkheden mag maken zonder de melder eerst in de gelegenheid te stellen hierover zijn mening te geven.

Artikel 1.31Samenloop sloopmelding en omgevingsvergunning

Dit artikel is bij Stb. 2013, 75, vervallen. Artikel 1.31 had betrekking op de samenloop van een sloopmelding met een aanvraag om een omgevingsvergunning.In het eerste lid werd bepaald dat wanneer de sloopmelding en de vergunningaanvraag gelijktijdig werden gedaan, dit op dezelfde wijze elektronisch danwel op papier moest plaatsvinden. Dit was in feite een overbodige bepaling omdat bij een melding en indiening deels elektronisch en deels op papier nooit sprake kan zijn van zuivere gelijktijdigheid. Om die reden vervalt het eerste lid. Tevens wordt opgemerkt dat het tweede en het derde lid waren gebaseerd op de achterhaalde veronderstelling dat het bevoegd gezag voor de melding een ander bevoegd gezag kon zijn dan het bevoegd gezag voor de vergunningaanvraag. Dit is niet het geval. Het tweede en derde lid vervallen ook.

Artikel 1.32Aanwezigheid bescheiden

Dit artikel schrijft de bescheiden voor die op het sloopterrein aanwezig moeten zijn. Onder de genoemde bescheiden vallen in ieder geval de sloopmelding en het sloopveiligheidsplan (zie ook artikel 8.3). Voor de toezichthoudende en handhavende diensten is het van belang dat deze documenten in origineel of in afschrift op het terrein aanwezig zijn en op verzoek kunnen worden overgelegd, zodat zij kunnen nagaan of de op de sloop van toepassing zijnde voorschriften bij of krachtens dit besluit zijn en worden nageleefd. Zie ook de toelichting op artikel 1.23. Bij Stb. 2014, 51 is de verwijzing naar het bouw- respectievelijk sloopveiligheidsplan vervangen door een verwijzing naar het veiligheidsplan als bedoeld in artikel 8.7.

Artikel 1.33Mededeling aanvang en beëindiging sloopwerkzaamheden

Door het bevoegd gezag in kennis te stellen van het moment van aanvang en het moment van beëindiging van de sloopwerkzaamheden kan tijdig toezicht worden uitgeoefend op de uitvoering van de sloopwerkzaamheden.

Het eerste lid heeft betrekking op de mededeling van het moment van aanvang van de uitvoering van de werkzaamheden. Die mededeling moet schriftelijk worden gedaan en ten minste twee werkdagen voor aanvang. Indien het moment van feitelijke aanvang overeenstemt met de opgave daarvan in de sloopmelding (zie onderdeel d van artikel 1.26, vierde lid), kan een afzonderlijke schriftelijke mededeling achterwege blijven. Indien het moment van feitelijke aanvang afwijkt van de opgave in de sloopmelding dient de schriftelijke mededeling wel te worden gedaan.

Bij Stb. 2019, 155 is een nieuw tweede lid ingevoegd. Zoals al in paragraaf 4 van het algemene deel van nota van toelichting van het wijzigingsbesluit (Stb 2019, 155) is toegelicht dient de informatieverstrekking over de begin- datum en einddatum van sloopwerkzaamheden waarbij asbest of asbesthoudende producten van risicoklasse 2 of 2A worden verwijderd, voortaan langs elektronische weg met gebruikmaking van het LAVS plaats te vinden. Dit is geregeld in het nieuwe tweede, onderscheidenlijk vierde, lid. In het LAVS is het mogelijk om binnen één project meerdere adressen te onderscheiden, bijvoorbeeld een flatgebouw met daarbinnen meerdere appartementen die op verschillende momenten worden gesaneerd. In het LAVS wordt voor het gehele project één melding gedaan. Voor de afzonderlijke adressen in het geval van een flatgebouw (complex) kan een extra melding gedaan worden om specifiek aan te geven op welk huisnummer men wanneer aan het saneren is. Hierdoor wordt in het LAVS per locatie de in dit artikel bedoelde informatie over begin- en einddatum van de feitelijke werkzaamheden aangeleverd.

Het tweede lid, bij Stb. 2019, 155 vernummer tot derde lid, heeft betrekking op de mededeling van het moment van beëindiging van de sloopwerkzaamheden. Die mededeling (gereedmelding) moet uiterlijk op de eerste werkdag na de dag dat de werkzaamheden zijn beëindigd aan het bevoegd gezag worden gedaan [Stb. 2011, 676].

Indien het moment van beëindiging overeenstemt met de opgave daarvan in de sloopmelding, geldt die opgave als de mededeling als bedoeld in het tweede lid en kan een afzonderlijke mededeling achterwege blijven. De kennisgeving als bedoeld in het tweede lid behoeft in beginsel niet schriftelijk te worden gedaan tenzij het bevoegd gezag dat als een nadere voorwaarde heeft opgenomen (zie artikel 1.29, tweede lid, onder b).

Op grond van het bij stb. 2019, 155 vervallen derde lid moest binnen twee weken na beëindiging van sloopwerkzaamheden die (mede) betrekking hadden op asbestverwijdering een afschrift van de resultaten van de eindbeoordeling als bedoeld in artikel 9, eerste en tweede lid, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 bij het bevoegd gezag worden ingediend. Het vervallen derde lid, dat bepaalde dat het asbestverwijderingsbedrijf binnen twee weken na de asbestverwijdering een afschrift van de resultaten van de eindbeoordeling aan het bevoegd gezag moet verstrekken. Zoals al werd opgemerkt in paragraaf 4 van het algemene deel van nota van toelichting bij Stb. 2019, 155 is deze informatieverplichting nu opgenomen in artikel 9, derde lid, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005. Zij is bovendien niet langer tot asbestverwijderingsbedrijven gericht, maar tot de bedrijven die de eindbeoordelingen van de asbestverwijdering uitvoeren.

Verder is een nieuw vierde lid toegevoegd [Stb. 2011, 676] ] en vernummerd bij Stb. 2019, 155 tot vijfde lid, waar uit volgt dat degene die sloopwerkzaamheden heeft uitgevoerd het bevoegd gezag moet informeren over de aard en hoeveelheid van de vrijgekomen afvalstoffen en de bestemming van die stoffen. De termijn waarbinnen dit moet plaatsvinden wordt door het bevoegd gezag bepaald. Ten overvloede wordt opgemerkt dat deze termijn natuurlijk ook kan worden bepaald door een daartoe gemandateerde gemeenteambtenaar. In dit vijfde lid is in algemene zin bepaald dat op verzoek van het bevoegd gezag door degene die de sloopwerkzaamheden heeft uitgevoerd, informatie over de vrijgekomen en afgevoerde afvalstoffen wordt verstrekt.

Bij Stb. 2019, 155 is een nieuw zesde lid toegevoegd. Hierin is bepaald dat als het om asbestafval gaat, het asbestverwijderings bedrijf binnen twee weken nadat de eindbeoordeling is verricht in het LAVS een bewijs moet invoeren dat het asbestafval is afgevoerd. Daarbij moeten ook de afvoerbestemming en het gewicht van het afgevoerde asbestafval worden vermeld.

§ 1.8Certificering werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties in verband met koolmonoxide (ingevoegd bij Stb. 2020, 348)

Artikel 1.35Werkzaamheden aan gasverbrandingstoestellen, verbrandingsluchttoevoervoorzieningen en rookgasafvoervoorzieningen

Het eerste lid regelt dat werkzaamheden aan gebouwgebonden gasverbrandingstoestellen en bijbehorende voorzieningen voor rookgasafvoer en verbrandingsluchttoevoer alleen mogen worden uitgevoerd als wordt beschikt over een certificaat. Dit geldt zowel voor de eerste aanleg van de installatie bij nieuwbouw alsook bij onderhoud en vervanging bij bestaande gebouwen of verbouwingen. Alleen verbrandingstoestellen werkzaam op gas dat bestaat uit koolstofverbindingen vallen onder de verbodsbepaling. Hiermee vallen toestellen die werken op waterstof buiten het stelsel. Deze toestellen geven immers geen risico op het vrijkomen van koolmonoxide. Verder betreft het alle vormen van gasverbrandingstoestellen voor ruimteverwarming of warmtapwaterbereiding, zoals cv-ketels, geisers, gasboilers, moederhaarden en gas-sfeerhaarden. Werkzaamheden aan niet-gebouwgebonden (verwarmings-) voorzieningen zoals heteluchtkanonnen, terraskachels en andere losse gaskachels, gasfornuizen en gaskooktoestellen vallen niet onder de reikwijdte van dit artikel. Ook werkzaamheden aan gasleidingen, expansievat of radiatoren vallen niet onder de reikwijdte van de genoemde werkzaamheden. Deze mogen dus wel worden uitgevoerd door niet-gecertificeerde partijen. Uiteraard moeten de opgeleverde werkzaamheden aan de daarvoor geldende voorschriften voldoen. In Stb. 2020, 354 is de inwerkingtreding van dit lid vastgesteld op 1 april 2022, Bij Stb. 2021, 555 is die datum verschoven naar 1 januari 2023. Bij Stb. 2022, 503 is die datum verschoven naar 1 april 2023.Reden voor het uitstel is dat het opstellen en aanwijzen van certificatieschema’s en het aanwijzen van certificerende instellingen meer tijd heeft gevergd dan eerder is voorzien en daardoor de tijd te kort is om voor 1 januari 2023 voldoende bedrijven te certificeren om in de vraag van consumenten en andere opdrachtgevers te voorzien.2 Met het verschuiven van de datum naar 1 april 2023 wordt voorzien in extra tijd voor de volledige inwerkingtreding van het CO-stelsel. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat de inwerkingtreding van de eis dat een certificerende instelling slechts aangewezen kan worden wanneer deze beschikt over accreditatie (artikel 1.36, tweede lid, Bouwbesluit 2012) gehandhaafd blijft op 1 januari 2023.

In het tweede lid van het artikel is vastgelegd welke werkzaamheden onder het certificatiestelsel vallen. Dit betreft het installeren, het uitvoeren van reparatiewerkzaamheden en het uitvoeren van onderhoud aan gasverbrandingstoestellen, verbrandingsluchttoevoervoorzieningen of rookgasafvoervoorzieningen. Ook het in bedrijf stellen en het vrijgeven voor gebruik van een gasverbrandingstoestel na deze werkzaamheden valt onder dit stelsel (sub d). Hierbij wordt opgemerkt dat binnen het stelsel ruimte is voor certificering van een bedrijf voor een deel van deze werkzaamheden. Op grond van het eerste lid is het namelijk verboden om werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren zonder dat voor die werkzaamheden wordt beschikt over een certificaat. Hiermee wordt ruimte gecreëerd voor specifieke regelingen (zie toelichting bij artikel 1.37). Dit heeft uiteraard wel tot gevolg dat het bedrijf enkel gerechtigd is om die werkzaamheden te verrichten waarvoor een certificaat is verkregen.

Voor de goede orde wordt opgemerkt dat eenvoudige handelingen aan gasverbrandingstoestellen, verbrandingsluchttoevoervoorzieningen en rookgasafvoervoorzieningen, die op zichzelf niet gezien kunnen worden als installatie, reparatie en onderhoud en geen direct gevaar voor het vrijkomen van koolmonoxide opleveren, niet onder het verbod vallen. Hierbij valt te denken aan het gebruiken van de resetknop, het bijvullen van cv-water, de stekker van de cv-ketel uit het stopcontact halen, het vervangen van eventuele batterijen en het instellen van de timer of thermostaat. Deze handelingen mogen wel door bijvoorbeeld de bewoners zelf worden verricht.

Het verbod is ook niet van toepassing op werkzaamheden aan ventilatieroosters of klepramen die in de gevel van een ruimte aanwezig kunnen zijn en waarlangs de toevoer van verbrandingslucht voor open verbrandingstoestellen (die uitgefaseerd worden en op termijn van de markt zullen verdwijnen 1) loopt. Bij de inbedrijfsstelling en vrijgeven voor gebruik van een open toestel na werkzaamheden hieraan zal men echter ook moeten nagaan of de ventilatie via de roosters of ramen voldoende aanwezig is. De eis van voldoende ventilatie is onderdeel van de certificatieschema’s, zoals beschreven in artikel 1.37.

Gasverbrandingstoestellen die onder het keuringsregime van het Activiteitenbesluit milieubeheer vallen, zijn in het derde lid uitgezonderd van het beoogde stelsel. Aangezien bij die keuringen ook gekeken wordt naar de veiligheid en koolmonoxide, is er geen noodzaak deze installaties onder het nieuwe stelsel te laten vallen. Gasverbrandingstoestellens met een (gezamenlijk) opgesteld nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 100kW vallen buiten de reikwijdte van het Activiteitenbesluit milieubeheer en vallen daarmee wel onder het nieuwe stelsel.

In het derde lid zijn ook werkzaamheden die juist verricht worden om een certificaat of accreditatie te verkrijgen uitgezonderd van het verbod. Hierbij kan gedacht worden aan een praktijktoets die moet worden uitgevoerd door een installateur, of aan een bijwoning van werkzaamheden door een instelling die geaccrediteerd wil worden. In beide gevallen zullen de werkzaamheden bij uitzondering zonder geldig certificaat kunnen worden verricht. Deze uitzondering is nodig om te bewerkstelligen dat CBI’s en certificaathouders ook na de volledige inwerkingtreding van het stelsel nog kunnen toetreden tot de markt.

Als een CBI niet meer voldoet aan de in dit besluit opgenomen voorwaarden, kan de Minister van BZK de aanwijzing van die CBI intrekken. Dit betekent dat de CBI niet langer certificaten kan afgeven en ook geen controles meer kan uitvoeren op reeds afgegeven certificaten. Gecertificeerde bedrijven zullen zich in een dergelijk geval opnieuw moeten laten certificeren bij een andere, aangewezen, CBI. Om te voorkomen dat bedrijven hun werkzaamheden moeten stilleggen door het wegvallen van de CBI, is in het vierde lid geregeld dat bedrijven gedurende deze periode kunnen blijven werken met het bestaande certificaat en zorgen voor nieuwe certificering bij een aangewezen CBI. Deze periode is korter indien het certificaat van het gecertificeerde bedrijf op het moment van intrekking van de aanwijzing van de CBI korter dan zes maanden geldig is. In dat geval wordt aangesloten bij de geldigheidsduur van het verstrekte certificaat. In het vijfde lid is verder geregeld dat de Minister van BZK in individuele gevallen een andere termijn kan stellen en voorwaarden kan verbinden aan het gebruik van het certificaat gedurende deze termijn.

1 Kamerstukken II 2007/08, 30 535 en 28 325, nr. 14; kamerstukken II 2008/09, 28 325, nr. 98

Artikel 1.36Certificerende instellingen

Alleen certificerende instellingen die door of namens de Minister zijn aangewezen mogen de in de regelgeving opgenomen conformiteitsbeoordeling uitvoeren. Dit is geregeld in het eerste lid. Op de aanvraag dient binnen een termijn van acht weken te worden beslist. Hierbij is een uitzondering gemaakt op de lex silencio positivo waarbij ervan wordt uitgegaan dat na het verstrijken van de termijn een positief besluit is genomen indien binnen die termijn geen afwijzend besluit is genomen. In dit geval zal dus steeds expliciet een besluit op de aanvraag worden genomen.

In het tweede lid is geregeld dat instellingen die als certificerende instelling willen worden aangewezen in het bezit moeten zijn van accreditatie door een nationale accreditatie-instantie, in Nederland de Raad voor Accreditatie, voor een aangewezen certificatieschema.

In Stb. 2020, 354 is de inwerkingtreding van dit lid vastgesteld op 1 april 2022, Bij Stb. 2021, 555 is die datum verschoven naar 1 januari 2023. Bij Stb. 2022, 503 is die datum gehandhaafd op 1 januari 2023.

Om aan te tonen dat een instelling geschikt is om als CBI aangewezen te worden is de duur van de accreditatie irrelevant. Zowel een tijdelijke als een definitieve accreditatie is toegestaan. Als de accreditatie op enig moment ontbreekt, kan de aanwijzing tot CBI worden ingetrokken of geschorst. Instellingen die als certificerende instelling willen worden aangewezen, moeten daarnaast voldoen aan de overige in dit artikel opgenomen eisen. Deze zijn vooral van formele aard en zien op aspecten als rechtspersoonlijkheid, onafhankelijkheid, kennis, administratieve organisatie, wettelijke aansprakelijkheid, klachtenregeling, en het kunnen voldoen aan de rapportage- en informatieverplichtingen zoals in dit besluit voorgeschreven. Een door de certificeringsinstelling afgegeven certificaat is ook een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht en hier staan de rechtsmiddelen van bezwaar en beroep tegen open. Om die reden is tevens opgenomen dat een certificerende instelling in staat moet zijn om te beslissen op een bezwaarschrift. Een aanwijzing geldt in beginsel voor onbepaalde tijd. Er kunnen zich niettemin situaties voordoen waarbij het wenselijk is de aanwijzing in te trekken of te schorsen. Dit is in ieder geval aan de orde indien de certificerende instelling failliet raakt of in surseance van betaling verkeert. In die gevallen kan een certificeringsinstelling niet langer garanderen dat zij voldoet aan de gestelde eisen. Daarnaast kan de aanwijzing worden ingetrokken als de certificerende instelling niet langer voldoet aan de gestelde eisen, bijvoorbeeld als zij haar accreditatie verliest. Naast intrekking door de Minister kan de desbetreffende certificerende instelling uiteraard zelf verzoeken om intrekking van de aanwijzing, bijvoorbeeld omdat zij de certificerende werkzaamheden heeft gestaakt.

Voorzien is verder in de bevoegdheid om nadere regels te stellen bij ministeriële regeling. De wijze waarop een aanvraag ingediend kan worden voor aanwijzing als certificerende instelling zal geregeld moeten worden. Daarbij kunnen (aanvullende) indieningsvereisten worden vastgesteld. Verder zal bepaald worden voor welke termijn een aanwijzing telkens geldig is. Daarnaast worden er regels gesteld over voorwaarden die aan de aanwijzing verbonden zijn en regels over schorsing en intrekking van de aanwijzing en de geldigheid van een reeds afgegeven certificaat.

Tot slot kunnen in een ministeriële regeling normen worden opgenomen die betrekking hebben op de tarieven die CBI’s in rekening kunnen brengen voor hun werkzaamheden. In eerste instantie is dit niet voorzien, maar mocht bijvoorbeeld het aantal CBI’s beperkt zijn en er geen concurrentie optreden, dan zou een maximumtarief kunnen worden ingesteld. Die tarieven kunnen verschillen afhankelijk van de werkzaamheden waarvoor het certificaat staat.

Artikel 1.37Aanwijzing certificatieschema’s

In het eerste lid is geregeld dat de Minister op aanvraag certificatieschema’s kan aanwijzen. Hierbij toetst de minister of het schema voldoet aan de eisen die gesteld worden bij en krachtens dit besluit. Op de aanvraag wordt binnen een termijn van acht weken beslist. Ook hierbij is een uitzondering gemaakt op de lex silencio positivo en zal een expliciet besluit moeten worden genomen op de aanvraag (zie toelichting bij artikel 1.36).

In het tweede lid zijn enkele inhoudelijke eisen voorgeschreven die certificatieschema’s in elk geval moeten bevatten om te kunnen worden aangewezen. Deze eisen worden gesteld met het oog op het voorkomen van vrijkomen van koolmonoxide. Een certificatieschema moet in ieder geval eisen bevatten met betrekking tot de in onderdelen a tot en met h genoemde aspecten. Om zo direct mogelijk aan te sluiten bij de werkzaamheden zoals die in de praktijk plaatsvinden, is het binnen het stelsel mogelijk om specifieke schema’s op te stellen voor bijvoorbeeld nieuwbouw, verbouw, renovatie en voor ZZP-ers en andere kleine bedrijven. Ook is er binnen het stelsel de mogelijkheid voor specifieke regelingen, bijvoorbeeld voor de aanleg van of werkzaamheden aan (collectieve) rookgasafvoeren. Ook voor deze specifieke regelingen – die dus niet alle mogelijke werkzaamheden onder het wettelijke stelsel omvatten – geldt dat na inwerkingtreding van de verbodsbepaling een certificaat nodig is om deze werkzaamheden te mogen uitvoeren. Mede om deze reden wordt voorgeschreven dat het certificatieschema eisen bevat met betrekking tot de reikwijdte van de werkzaamheden waarop het betrekking heeft. Hoewel certificatieschema’s betrekking kunnen hebben op specifieke werkzaamheden, moet altijd aandacht zijn voor de veiligheid van de gehele verbrandingsinstallatie, dat willen zeggen de afstemming tussen het verbrandingstoestel, rookgasafvoer en toevoer van verbrandingslucht. Een certificatieschema moet er daarom op toezien dat bij de werkzaamheden en controles altijd aandacht is voor rookgasafvoer en toevoer van verbrandingslucht, ook als de uitgevoerde werkzaamheden hier zelf geen betrekking op hebben. In onderdeel c is daarom geregeld dat in het certificatieschema de adequate controle van de gasverbrandingsinstallatie, voordat deze (opnieuw) in bedrijf wordt gesteld, wordt geborgd.

De kwaliteit van de uit te voeren controles is in hoge mate afhankelijk van de vakbekwaamheid van de individuele medewerker. In onderdeel d is daarom geregeld dat een certificatieschema eisen bevat voor de vakbekwaamheid van de persoon die de controle voor inbedrijfsstelling uitvoert, als bedoeld in artikel 1.35, tweede lid, onderdeel d. De vakbekwaamheidseisen zullen verder worden uitgewerkt bij ministeriële regeling. Voor de duidelijkheid wordt nog opgemerkt dat een certificatieschema niet alleen kan worden opgesteld voor het uitvoeren van de werkzaamheden als bedoeld in artikel 1.35, tweede lid, onderdeel d. Uiteindelijk gaat het om procescertificering waarbij altijd sprake is van een goede borging van de werkzaamheden zelf als van de eindcontrole daarop. De vakbekwame persoon hoeft niet in dienst te zijn van het gecertificeerde bedrijf, maar zal altijd moeten werken onder het certificaat van het gecertificeerde bedrijf.

In het derde lid is een uitzondering opgenomen voor de specifieke situatie dat een certificatieschema alleen ziet op werkzaamheden aan rookgasafvoervoorzieningen of verbrandingsluchttoevoervoorzieningen. Het gaat daarbij uitdrukkelijk niet om werkzaamheden aan het gasverbrandingstoestel zelf, ook niet het loskoppelen en weer aansluiten van de rookgasafvoer of luchttoevoer aan het gasverbrandingstoestel. Voor deze situatie, waarbij het bedrijf dat de specifieke werkzaamheden uitvoert ook gecertificeerd dient te zijn, zijn de in het tweede lid, onderdeel d, genoemde vakbekwaamheidseisen en de in het tweede lid, onderdeel e, genoemde melding van inbedrijfstelling niet van toepassing. Daarnaast kunnen de in het tweede lid, onderdeel c, genoemde controlewerkzaamheden dan beperkt blijven tot controle van de rookgasafvoer of verbrandingsluchttoevoervoorziening en de aansluiting daarvan op de andere onderdelen van de gasverbrandingsinstallatie. Ook in de situatie dat nog geen gasverbrandingstoestel is aangesloten dienen in het certificatieschema van deze specifieke regeling controlewerkzaamheden aan de rookgasafvoer en de luchttoevoervoorzieningen te worden opgenomen.

Het certificatieschema dient ook eisen te stellen over het toezicht door de CBI op de certificaathouder. Dit wordt geregeld in het vierde lid. In het kader van procescertificering dient een CBI de werkzaamheden van een certificaathouder namelijk te controleren. Om te bepalen of een certificaathouder voldoet en blijft voldoen aan de eisen en voorwaarden voor het afgeven van het certificaat, zal de certificerende instelling gedurende de geldigheidsduur van het certificaat dit periodiek controleren. De inhoud en frequentie van die steekproefcontroles dient te zijn geregeld in het certificatieschema (onderdelen b en c). Deze controle mag zich niet beperken tot een administratieve controle, maar dient ook een steekproefsgewijze controle van het uitgevoerde werk te omvatten. De steekproefcontrole dient een representatief beeld te geven van de kwaliteit van het uitgevoerde werk, per bedrijf en per medewerker. Een certificatieschema zal daarom moeten voorzien in een werkwijze (onderdeel a) waarop onder andere de meldingen van uitgevoerde werkzaamheden, zoals bedoeld in het tweede lid, onderdeel e, door de certificerende instellingen worden verwerkt.

In het kader van de administratieve audits wordt gecontroleerd op het (proces van) beoordelen door het bedrijf van de vakbekwaamheid van medewerkers die de controle en inbedrijfstelling doen. Behalve een overzicht van gecertificeerde bedrijven dient de certificerende instelling steeds een actueel inzicht te hebben in de onder het verleende certificaat werkende medewerkers. Dat is nodig om bij inspecties op het werk te kunnen vaststellen of de desbetreffende medewerker bevoegd is om de werkzaamheden uit te voeren. Indien dit noodzakelijk is voor de uitvoerbaarheid van deze verplichting, kan de branche op eigen initiatief een register inrichten van vakbekwame personen. Dit register dient vanzelfsprekend te voldoen aan de normen van de AVG. Als een dergelijk register toegankelijk is voor de certificerende instelling, kan daarmee aan voornoemde verplichting tot bekendheid met de onder het certificaat werkende medewerkers worden voldaan. Uiteraard moet de kwalificatie wel voldoen aan de wettelijke eisen en blijft het installatiebedrijf uiteindelijk zelf verantwoordelijk voor de vakbekwaamheid van de in te zetten medewerkers.

Tot slot zal het certificatieschema eisen moeten bevatten over het intrekken of schorsen van een certificaat indien de houder daarvan in surseance van betaling verkeert of failliet is verklaard (onderdeel e). Dit is in de regel al vastgelegd in de reglementen van CBI’s, maar wordt niettemin hier voorgeschreven als een in regelgeving vastgelegde randvoorwaarde, mede om verschillen tussen CBI’s op dit punt te voorkomen. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat een aanvraag van een certificaat in een dergelijke situatie afgewezen moet worden.

Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de (aanvraag van) aanwijzing van certificatieschema’s en de inhoud van de schema’s (vijfde lid). Deze nadere regels verschaffen duidelijkheid over onder meer de procedure van een aanwijzing en de specifiekere eisen die gesteld kunnen worden aan de vakbekwaamheid van de installateur.

Artikel 1.38Meldplicht van (bijna-)ongevallen

Als een installateur bij het uitvoeren van werkzaamheden constateert dat uit de gasverbrandingsinstallatie een bepaalde concentratie koolmonoxide vrijkomt in een ruimte waar zich mensen in kunnen bevinden, zal hij dit moeten melden bij het bevoegd gezag en de bewoner of gebruiker en de eigenaar van het gebouw. Bij welke concentratie deze meldplicht geldt zal worden vastgesteld bij ministeriële regeling. De installateur kan de herstel- of reparatiewerkzaamheden uitvoeren en indien de installatie is gecontroleerd volgens het protocol en veilig is bevonden door hem, kan de installatie daarna weer in bedrijf worden gesteld. De installateur dient vervolgens wel melding te maken van een (bijna-)ongeval bij de CBI en aan te geven welke tekortkomingen zijn geconstateerd die hebben geleid tot het (bijna-)ongeval.

De melding van de installateur wordt door de CBI vermeld in het jaarlijkse verslag aan de Minister van BZK. In lijn met het advies van de OvV kan hiermee een landelijke registratie en analyse van calamiteiten worden opgezet. De resultaten hiervan kunnen worden gebruikt bij eventuele aanpassing van het wettelijke kader en kan nuttige aanwijzingen opleveren voor de (bij)scholing van installateurs door de sector.

Artikel 1.39Informatieverstrekking

Ten behoeve van de stelselverantwoordelijkheid van de Minister van BZK geldt een aantal informatieverplichtingen voor de CBI’s en de nationale accreditatie-instantie (RvA). Zo moet een aangewezen certificerende instelling die in staat van faillissement verkeert of in surseance van betaling komt te verkeren dit zo snel mogelijk aan de Minister melden. In deze gevallen voldoet de aangewezen instelling immers niet meer aan een voorwaarde voor aanwijzing en dient deze door de Minister zo spoedig mogelijk te worden geschorst of ingetrokken. Ook moet de afgifte, intrekking, schorsing of weigering van een certificaat door de certificerende instelling worden gemeld aan de Minister. De RvA meldt op zijn beurt zo spoedig mogelijk de intrekking of schorsing van een accreditatie van een certificerende instelling aan de Minister. Zo wordt de Minister in staat gesteld adequaat het toezicht op het stelsel uit te oefenen.

Artikel 1.40Openbaar register

Dit artikel regelt dat een landelijk openbaar register wordt ingesteld van aangewezen certificeringsinstellingen, aangewezen certificatieschema’s en van gecertificeerde bedrijven, zodat dit voor iedereen eenvoudig is na te gaan. De informatie over de aangewezen certificeringsinstellingen is van belang zodat het voor (installatie)bedrijven duidelijk is waar zij een certificaat kunnen aanvragen. De informatie over gecertificeerde (installatie)bedrijven is voor particulieren, bedrijven en overheden van belang om snel en eenvoudig te kunnen vaststellen welke bedrijven beschikken over een geldig certificaat om werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties uit te voeren. Bij ministeriële regeling zullen nadere regels worden gesteld over de gegevens die in dit register worden opgenomen.

Artikel 1.41Beeldmerk

Gecertificeerde (installatie)bedrijven zijn verplicht om een in de regelgeving voorgeschreven beeldmerk te gebruiken, zodat het voor consumenten duidelijk is dat zij te maken hebben met een (monteur van een) gecertificeerd bedrijf. Bij ministeriële regeling wordt dit beeldmerk vastgelegd en worden er nadere regels gesteld over het gebruik van het beeldmerk.

§ 1.9Kwaliteitsborging voor het bouwen

Bij Stb. 2022, 145 is een nieuwe paragraaf toegevoegd in verband met de Wet kwaliteitsborging voor het Bouwbesluit (Stb. 2019, 382).

Paragraaf 1.9 bevat regels op grond waarvan de toelatingsorganisatie aan de slag kan gaan met de toelating van instrumenten voor kwaliteitsborging tot het stelsel en het openbaar register met toegelaten instrumenten voor kwaliteitsborging en kwaliteitsborgers.

§ 1.9.1Bouwwerken die onder stelsel van kwaliteitsborging voor het bouwen vallen

Artikel 1.42Aanwijzing bouwwerken

In dit artikel is het bepaalde in artikel 7ab, eerste lid, van de Woningwet uitgewerkt. Artikel 1.42 bepaalt welke categorieën bouwwerken onder het stelsel van kwaliteitsborging vallen. Vooralsnog gaat het alleen om typen bouwwerken die vallen onder gevolgklasse 1 als bedoeld in artikel 1.43 (zie hierover paragraaf 2.2 van het algemeen deel en de toelichting op artikel 1.43), en ten aanzien waarvan voor het bouwen een omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo.

Artikel 1.43Gevolgklasse 1

In dit artikel is het bepaalde in artikel 7ab, tweede lid, van de Woningwet uitgewerkt. Artikel 1.43 somt limitatief op welke typen te bouwen bouwwerken onder gevolgklasse 1 vallen. Aan de hand van vijf criteria wordt bepaald of een te bouwen bouwwerk valt onder deze gevolgklasse. Deze zijn cumulatief.

1Geen beschermd monument

Zoals in paragraaf 2.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting bij Stb. 2022, 145 is uiteengezet, vallen beschermde monumenten en archeologische monumenten buiten het stelsel. Het gaat hierbij niet alleen om de rijksmonumenten maar ook om de krachtens of overeenkomstig een gemeentelijke of provinciale verordening aangewezen beschermde monumenten en archeologische monumenten en de monumenten en archeologische monumenten waarvoor de aanwijzingsprocedure nog niet is afgerond (voorbeschermde monumenten).

2Gebruiksfuncties

Het bouwwerk dient in de tweede plaats uitsluitend een van de in het tweede lid aangewezen gebruiksfuncties te hebben. Daarbij dient te worden gekeken naar de gebruiksfunctie van het gehele bouwwerk. Een combinatie van gebruiksfuncties is daarbij niet mogelijk. Dergelijke bouwwerken zullen vallen onder een hogere (nog vast te stellen) gevolgklasse. Het bouwwerk dient te worden gebruikt voor een van de volgende functies:

a.Bewoning en nevenfuncties daarvan. Daarbij dient de woning geen onderdeel te zijn van een appartementencomplex en op de grond gebouwd te zijn (grondgebonden). Dat betekent dat een woning in een flatgebouw, of op een kantoorgebouw, een parkeerdek of een winkelpand hier niet onder valt. Verder zijn zorgwoningen (woonfunctie voor zorg) en woningen bestaande uit meer dan vijf wooneenheden (woonfunctie voor kamergewijze verhuur) die afzonderlijk worden bewoond, uitgezonderd. Een nevenfunctie is volgens de definitie daarvan in artikel 1 van het Bouwbesluit 2012 een gebruiksfunctie die ten dienste staat van de woonfunctie. Gedacht kan worden aan een garage, schuur of kantoor aan huis.
b.Het bewonen, en bijbehorende nevenfuncties, van een woonboot.
c.Het verblijven in een recreatiewoning.
d.Het bedrijfsmatig bewerken of opslaan van materialen en goederen, of voor agrarische doeleinden, en bijbehorende nevenfuncties. Het gebouw dient daarbij niet meer dan twee bouwlagen, begane grond en eerste verdieping, te hebben. Gedacht kan worden aan kassen, bedrijfshallen en werkplaatsen. Nevenfuncties kunnen bijvoorbeeld een kleine kantoorfunctie of bijeenkomstfunctie, zoals een kantine, zijn.
e.Een gebruiksfunctie als bedoeld onder d als nevenfunctie van een andere gebruiksfunctie, voor zover gelegen in een bijbehorend bouwwerk van niet meer dan twee bouwlagen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de (uitbreiding van) een magazijn bij een winkel. Een dergelijk magazijn valt separaat gebouwd onder de lichte industriefunctie en daarmee onder gevolgklasse 1. Door dit voorschrift valt een magazijn ook onder gevolgklasse 1 als het geblouwd wordt bij een gebruiksfunctie die zelf niet onder gevolgklasse 1 valt.
f.Bij deze gebruiksfunctie kan worden gedacht aan bijvoorbeeld bruggen voor voetgangers, fietsers, rolstoelgangers en bromfietsers.
g.Hierbij gaat het om andere bouwwerken dan die voor infrastructurele bouwwerken voor langzaam verkeer als bedoeld onder f, die niet hoger zijn dan 20 meter. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld kademuren en voorzieningen voor het overbruggen van hoogteverschillen, gemalen en afvalcontainers (voor zover niet vergunningvrij). Bouwwerken als tv-masten of windmolens zijn hiervan als gevolg van de beperking in de hoogte uitgezonderd. Waterkerende constructies, zoals stuwen en sluizen, zijn ook uitgesloten van gevolgklasse 1.

3Geen gebruiksmelding of vergunning voor brandveilig gebruik

In de derde plaats gaat het niet om bouwwerken waarvoor een gebruiksmelding als bedoeld in artikel 1.18 of een vergunning voor brandveilig gebruik als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder d, van de Wabo is vereist. Een gebruiksmelding is op grond van artikel 1.18 vereist voor het in gebruik nemen of het gebruiken van een bouwwerk waarin meer dan 50 mensen tegelijk aanwezig zullen zijn, met uitzondering van een woning of een wegtunnel, waarvoor een gelijkwaardige oplossing is toegepast als bedoeld in artikel 1.3 ten aanzien van regels in hoofdstuk 6 of 7 (regels inzake het gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen) met het oog op brandveiligheid, of dat bestemd is voor kamergewijze verhuur. In die gevallen valt het bouwwerk dus niet onder gevolgklasse 1. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat onder de gebruiksmeldingsplicht ook kunnen vallen bouwwerken die geen gebouw zijn, zoals tribunes, tenten en andere bouwwerken, die in het kader van bijvoorbeeld evenementen worden geplaatst. Voor zover deze bouwwerken onder de reikwijdte van de Woningwet vallen, vallen deze alleen onder gevolgklasse 1, indien deze bedoeld zijn voor minder dan 50 personen.In artikel 2.2 van het Besluit omgevingsrecht is geregeld in welke gevallen een vergunning voor brandveilig gebruik is vereist: het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk waarin bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf zal worden verschaft aan meer dan 10 personen, dan wel het in afwijking daarvan bij de bouwverordening bepaalde aantal personen, en het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk waarin dagverblijf zal worden verschaft aan meer dan 10 personen jonger dan 12 jaar, of meer dan 10 lichamelijk of verstandelijk gehandicapte personen. Indien aan deze voorwaarden is voldaan, valt het betreffende bouwwerk dus niet onder gevolgklasse 1.

4Geen toepassing gelijkwaardige oplossing brand- en constructieve veiligheid

Verder is in het vierde criterium geregeld dat bouwwerken ten aanzien waarvan voor het bouwen of verbouwen een gelijkwaardige oplossing wordt toegepast als bedoeld in artikel 1.3 met betrekking tot de regels ten aanzien van brand- en constructieve veiligheid als bedoeld de hoofdstukken 2 (technische bouwregels uit het oogpunt van veiligheid) en 6 (regels inzake installaties), ook niet onder gevolgklasse 1 vallen. Daarmee werkt in het kader van de vaststelling van de gevolgklasse de uitzondering die in artikel 1.18 van het besluit voor gelijkwaardige oplossingen wordt gesteld voor de gebruiksmelding, niet door ten aanzien van de regels met betrekking tot brand- en constructieve veiligheid.

5Geen omgevingsvergunning nodig uit oogpunt van bescherming van het milieu

Het vijfde criterium is dat voor de inrichting of het mijnbouwwerk waartoe het bouwwerk behoort, geen omgevingsvergunning voor het in werking hebben van de inrichting is vereist op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo. Deze vergunning is vereist uit oogpunt van de bescherming van het milieu. Bouwwerken die onderdeel zijn van dergelijke inrichtingen worden volgens de Eurocodes in de hoogste gevolgklasse (CC3) geplaatst als het gaat om constructieve veiligheid. Om deze reden worden bouwactiviteiten aan deze bouwwerken niet onder gevolgklasse 1 gebracht.

§ 1.9.2Regels instrumenten voor kwaliteitsborging

Artikel 1.44Borgingsplan

In dit artikel is het bepaalde in artikel 7ac, derde lid, onder a en b, van de Woningwet uitgewerkt. Geregeld is wat minimaal in een instrument voor kwaliteitsborging dient te worden voorgeschreven om te waarborgen dat het instrument gericht is op de integrale beoordeling van het bouwen van een bouwwerk aan de bouwtechnische regels. Verder is geregeld op welke wijze de kwaliteitsborger dient te waarborgen dat de werkzaamheden in het kader van kwaliteitsborging reproduceerbaar en transparant zijn. Daartoe dient voor elk bouwproject een borgingsplan te worden opgesteld dat gebaseerd is op de beoordeling van de bouwtechnische risico’s van dat bouwproject en de maatregelen die nodig zijn om die risico’s te voorkomen of te beperken. Dat betekent dat het borgingsplan voor aanvang van de bouwwerkzaamheden gereed moet zijn (eerste lid). Het ligt overigens voor de hand dat al eerder in het (ontwerp)proces een risicobeoordeling wordt uitgevoerd en een borgingsplan wordt opgesteld zodat eventuele ontwerpfouten vroegtijdig worden ontdekt. De specifieke uitwerking hiervan is aan de instrumentaanbieders.

Het borgingsplan heeft betrekking op een specifiek bouwproject en beschrijft concreet welke werkzaamheden in het kader van de kwaliteitsborging op welke momenten moeten worden uitgevoerd (tweede lid) op basis van de verrichte risicobeoordeling. Daartoe is het ook nodig dat inzicht wordt gegeven in de gevolgde procedure voor de totstandkoming van het borgingsplan, de aard en omvang van de kwaliteitsborging en de daarvoor eindverantwoordelijke personen. Hiermee wordt inzichtelijk gemaakt of alle benodigde processtappen zijn doorlopen (controle van het ontwerp), op welke wijze daarbij rekening is gehouden met de risico’s van het specifieke bouwproject en wie zo nodig kan worden aangesproken op de uitvoering van de kwaliteitsborging (tweede lid, onder a tot en met c). Een borgingsplan is geen statisch document. Indien een bouwplan wijzigt kan dit gevolgen hebben voor de risico’s die met het bouwen samenhangen. Dit zal logischerwijs zijn weerslag moeten vinden in het borgingsplan.Het borgingsplan dient concreet in te gaan op de wijze waarop de kwaliteitsborger de samenhang van de verschillende onderdelen van het bouwplan heeft beoordeeld en integraal beoordeelt of bij het bouwen wordt voldaan aan de bouwtechnische regels (tweede lid, onder d en e).

De kwaliteitsborging begint al bij de beoordeling van het ontwerp van het bouwplan. De kwaliteitsborger beoordeelt daarbij aan de hand van het bouwplan of het geplande bouwwerk zal voldoen aan de bouwtechnische regels. Indien de kwaliteitsborger daarbij constateert dat het bouwplan op onderdelen niet voldoet, kan het plan niet worden vastgesteld alvorens het bouwplan op die onderdelen is aangepast aan de bouwtechnische regels. Dit is met name van belang voor de constructie en onderdelen die niet tijdens de bouw kunnen worden aangepast, zoals onduidelijkheden of fouten in berekeningen met betrekking tot de fundering.

De actualiseringsplicht brengt met zich mee dat eventuele aanpassingen die zich tijdens het bouwen kunnen voordoen en die gevolgen hebben voor de kwaliteitsborging, in het borgingsplan worden verwerkt (tweede lid, onder f). Op basis van de situatie die tijdens de uitvoering van de werkzaamheden wordt aangetroffen, kunnen immers nog nadere afwegingen en keuzes worden gemaakt die ertoe leiden dat bepaalde onderdelen dienen te worden aangepast. Het borgingsplan dient hiermee rekening te houden.

In het borgingsplan dient te worden beschreven welke normen of kwaliteitsverklaringen bij het bouwen worden toegepast en welke gelijkwaardige oplossingen in het plan zijn voorzien (tweede lid, onder g). Het gaat hierbij om normen en kwaliteitsverklaringen zoals gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, van de Woningwet en gelijkwaardige oplossingen als bedoeld in artikel 1.3 van het Bouwbesluit 2012. In die gevallen is er voldoende bewijs dat het betreffende bouwproduct of bouwproces voldoet aan de gestelde eisen. Een gelijkwaardige oplossing kan door middel van een kwaliteitsverklaring of CE-markering dan wel ander bewijsstuk, zoals een wetenschappelijk onderzoek, worden onderbouwd. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat gelijkwaardige oplossingen met betrekking tot de constructieve veiligheid of brandveiligheid van het bouwwerk niet zijn toegestaan voor bouwwerken die onder gevolgklasse 1 vallen (zie artikel 1.43, eerste lid, onder c).

In bepaalde situaties wordt bij het bouwen door de bouwer of de opdrachtgever gebruikgemaakt van bijvoorbeeld een gecertificeerde bouwwijze of een andere wijze van kwaliteitsborging door de uitvoerende en ontwerpende partijen zelf. De kwaliteitsborger kan daarmee rekening houden bij de intensiteit waarop hij de uitvoering van de bouwwerkzaamheden beoordeelt. In het borgingsplan wordt beschreven welke werkzaamheden de kwaliteitsborger in ieder geval zelf beoordeelt en bij welke werkzaamheden hij uitgaat van de resultaten van de kwaliteitsborging door de bij bouw betrokken partijen (tweede lid, onder h). Oplossingen die al elders zijn beproefd en goedgekeurd hoeft een kwaliteitsborger niet nogmaals te keuren. Op deze wijze kan de kwaliteitsborger rekening houden met de al dan niet toegepaste kwaliteitsborgingsystemen van een aannemer of de opdrachtgever en dit meewegen bij de wijze waarop hij de kwaliteitsborging inricht.

Artikel 1.45Geen toestemming toepassing instrument

In dit artikel is het bepaalde in artikel 7ac, derde lid, onder c, van de Woningwet uitgewerkt en geregeld in welke gevallen geen toestemming kan worden verleend het instrument voor kwaliteitsborging toe te passen dan wel in welke gevallen een verleende toestemming dient te worden opgeschort of ingetrokken.

Verder is het niet toegestaan een verleende toestemming over te dragen. Bij het verlenen van de toestemming wordt immers beoordeeld of de kwaliteitsborger en de personen die de feitelijke werkzaamheden met betrekking tot de kwaliteitsborging uitvoeren, voldoende gekwalificeerd en onafhankelijk zijn. Indien de toestemming vervolgens wordt overgedragen aan een derde, is dat niet meer gewaarborgd. Uiteraard kunnen partijen in een dergelijke situatie ervoor kiezen de instrumentaanbieder te vragen om die derde toestemming te geven het instrument voor kwaliteitsborging als kwaliteitsborger toe te passen.

Artikel 1.46Onafhankelijkheid kwaliteitsborger

In dit artikel is het bepaalde in artikel 7ac, derde lid, onder d, van de Woningwet uitgewerkt en geregeld dat in het instrument voor kwaliteitsborging dient te worden voorgeschreven op welke wijze de onafhankelijke uitvoering van de kwaliteitsborging dient te worden gewaarborgd. Om volledige onafhankelijkheid te waarborgen bij de uitvoering van de kwaliteitsborging is het van belang dat de kwaliteitsborger geen eigen belang heeft bij het bouwproject heeft. Daarom is in dit artikel geregeld dat de kwaliteitsborging uitsluitend mag worden uitgevoerd door een kwaliteitsborger die geen organisatorische, financiële of juridische binding heeft ten aanzien van het bouwproject waarvoor hij de kwaliteitsborging uitvoert. Doel van deze bepaling is te voorkomen dat de kwaliteitsborging voordeel – als belanghebbende bij het bouwproject – heeft bij een oordeel over een bouwwerk en daarmee een prikkel om ten onrechte een positieve verklaring af te geven. Op deze wijze wordt tevens voorkomen dat belanghebbenden invloed uitoefenen op het onpartijdige en onafhankelijke oordeel van de kwaliteitsborger zoals vervat in de door hem afgegeven verklaring. Daar waar sprake is van indirecte betrokkenheid van partijen die niet direct betrokken zijn bij de totstandkoming, exploitatie of verkoop van het bouwwerk, dient van geval tot geval bekeken te worden of deze betrokkenheid toelaatbaar is. Het is aan de toelatingsorganisatie om bij toelating en bij het toezicht op het stelsel na te gaan of daadwerkelijke sprake is van, zoals in artikel 7ac van de wet vereist, onafhankelijke uitvoering van de werkzaamheden.

Het staat kwaliteitsborgers en hun opdrachtgevers vrij aanvullende afspraken te maken over andere te verrichten werkzaamheden dan de in het stelsel voorgeschreven controle aan de bouwtechnische regels. Zo kan de wettelijk voorgeschreven kwaliteitsborging bijvoorbeeld gecombineerd worden met controle op goed en deugdelijk werk. Deze (privaatrechtelijke) afspraken mogen echter niet afdoen aan de (publiekrechtelijke) regels over de wijze waarop de controle op het bouwwerk moet plaatsvinden en de verantwoording over het gerealiseerde bouwwerk.

Artikel 1.47Opleiding, kennis en ervaring kwaliteitsborger

Ter uitwerking van het bepaalde in artikel 7ac, derde lid, onder e, zijn in dit artikel regels gesteld over het vereiste opleidings- en kennisniveau en genoten ervaring van de kwaliteitsborger. Het gaat hierbij om de deskundigheid die aanwezig moet zijn bij het bedrijf dat de kwaliteitsborging organiseert. Dit betekent dat de kwaliteitsborger meerdere personen kan inzetten om de kwaliteitsborging voor een bepaald project uit te voeren en dat die personen gezamenlijk beschikken over de deskundigheid met betrekking tot de uitvoering van de kwaliteitsborging voor het betreffende bouwproject. Bij ministeriële regeling zal concreet worden geregeld welk opleidings- en kennisniveaus en ervaring minimaal zijn vereist. Zie hierover paragraaf 3.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting van Stb. 2022, 145.

Artikel 1.48Administratieve organisatie kwaliteitsborger

In dit artikel is bepaald dat de kwaliteitsborging inzichtelijk maakt op welke wijze de eisen die aan de toepassing van het instrument voor kwaliteitsborging worden gesteld, in zijn administratieve organisatie zijn geïmplementeerd. Daarmee kan worden beoordeeld of de kwaliteitsborger voldoende waarborgen biedt dat aan die eisen wordt voldaan. Dit is ter uitwerking van artikel 7ac, derde lid, onder f, van de Woningwet. In dat verband is het in ieder geval van belang dat inzichtelijk is wie eindverantwoordelijk is voor de kwaliteitsborging, dat degenen die de kwaliteitsborging uitvoeren aan de eisen met betrekking tot het kennis- en opleidingsniveau en de genoten ervaring voldoen. Ook is van belang dat deze informatie actueel wordt gehouden en dat er een administratie wordt bijgehouden van de uitgevoerde kwaliteitsborging. Voor het bijhouden van deze gegevens wordt over het algemeen een kwaliteitshandboek gebruikt. Het op orde hebben van de administratieve organisatie van de kwaliteitsborger is nodig in het kader van de wettelijke verplichting van de instrumentaanbieder om erop toe te zien dat de kwaliteitsborging volgens de gestelde eisen wordt uitgevoerd. De instrumentaanbieder moet hierover op zijn beurt informatie verstrekken aan de toelatingsorganisatie in het kader van het toezicht op de naleving van de regels met betrekking tot de goede werking van het betreffende instrument voor kwaliteitsborging.In het tweede lid is bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld. Gedacht kan worden aan het voorschrijven van een bewaartermijn van de administratie van de kwaliteitsborger zodat ook controle mogelijk is op afgeronde bouwprojecten.

Artikel 1.49Informatieverstrekking kwaliteitsborger aan instrumentaanbieder

Ter uitwerking van artikel 7ac, derde lid, onder g, van de Woningwet is in dit artikel bepaald welke gegevens de kwaliteitsborger minimaal aan de instrumentaanbieder dient te verstrekken. Naast de adresgegevens en het nummer waaronder de kwaliteitsborger in het handelsregister is geregistreerd, dient de kwaliteitsborger de instrumentaanbieder ook de gegevens te verstrekken waaruit onder meer blijkt dat hij voldoet aan de eisen met betrekking tot het borgingsplan, onafhankelijkheid, deskundigheid en de administratieve organisatie. Gezien de in artikel 1.48 gestelde regel dat de eisen voor de toepassing van het instrument voor kwaliteitsborging door de kwaliteitsborger dienen te worden geïmplementeerd in zijn administratieve organisatie, zal in veel gevallen voor de beoordeling door de instrumentaanbieder een kwaliteitshandboek of een vergelijkbare beschrijving van de werkwijze aangeleverd moeten worden. Het is aan de instrumentaanbieder hierover eisen te stellen in het instrument voor kwaliteitsborging.

Voor het toezicht op de toepassing van het instrument voor kwaliteitsborging, dient de kwaliteitsborger tevens aan de instrumentaanbieder gegevens te verstrekken met betrekking tot de concrete bouwprojecten waar hij het instrument voor kwaliteitsborging toepast. De instrumentaanbieder heeft deze gegevens nodig in het kader van zijn verplichting die voortvloeit uit artikel 7ac, tweede lid, van de Woningwet om erop toe te zien dat de toepassing van het instrument voor kwaliteitsborging plaatsvindt overeenkomstig de gestelde eisen en om zo nodig maatregelen te treffen om de onjuiste toepassing van het instrument tegen te gaan. Daarnaast kan de toelatingsorganisatie deze gegevens in het kader van het toezicht op de naleving van de betreffende regels, zoals geregeld in artikel 92, vierde lid, van de Woningwet, opvragen bij de instrumentaanbieder. In dat verband is het ook wenselijk dat in het instrument voor kwaliteitsborging tevens wordt voorgeschreven op welke momenten de betreffende gegevens dienen te worden verstrekt (tweede lid).

Het is verder nodig dat de kwaliteitsborger na de afronding van zijn werkzaamheden de instrumentaanbieder de gegevens verstrekt op basis waarvan kan worden vastgesteld dat de kwaliteitsborging correct is uitgevoerd. Hierbij valt in ieder geval te denken aan de verklaring die de kwaliteitsborger aan de opdrachtgever verstrekt en het door de kwaliteitsborger bijgehouden borgingsplan. Deze gegevens zal de instrumentaanbieder vervolgens desgevraagd verstrekken aan de toelatingsorganisatie in verband met het toezicht op de goede werking van de betreffende instrumenten en de toepassing daarvan (zie hierover de toelichting op artikel 1.55).

In het derde lid is bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld met betrekking tot de gegevens die de kwaliteitsborger aan de instrumentaanbieder dient te verstrekken met betrekking tot het voldoen aan de gestelde eisen en de betreffende bouwprojecten. Naast de hiervoor genoemde verklaring kan gedacht worden aan specifieke gegevens met betrekking tot de locatie waar de kwaliteitsborging wordt uitgevoerd, de datum waarop de kwaliteitsborging is aangevangen en afgerond, en het type bouwwerk.

Artikel 1.50Informatieverstrekking kwaliteitsborger aan bouwpartijen en bevoegd gezag

Dit artikel regelt in welke gevallen de kwaliteitsborger de bij de bouw betrokken partijen en het bevoegd gezag onverwijld dient te informeren over zijn bevindingen tijdens de uitvoering van de kwaliteitsborging (lid 1). Het gaat hier in ieder geval om de opdrachtgever voor het bouwproject en de aannemer, en indien bekend de beoogde eindgebruiker van het bouwwerk. Dit biedt partijen bijtijds de gelegenheid om eventuele verbetermaatregelen te treffen. Het informeren van alle partijen – en dus ook het bevoegd gezag – is ook relevant daar waar voor de oplevering van een bouwwerk (nog) geen verklaring kan worden afgegeven. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan gefaseerde oplevering van woningbouwprojecten waarbij de verklaring volgt na oplevering van de laatste woning. Ook als een kwaliteitsborger geen verklaring zal afgeven is het van belang dat partijen hiervan op de hoogte zijn op het moment van oplevering (of bij ingebruikname in het geval van het bevoegd gezag). Het bevoegd gezag kan de informatie, indien daartoe aanleiding is, gebruiken in het kader van haar handhavende rol. Het ligt niet in de rede dat het bevoegd gezag zelf het werk van de kwaliteitsborger over gaat doen.Aangezien het primair de taak van de kwaliteitsborger is om het voldoen aan de bouwregelgeving te controleren, worden niet alle bevindingen aan het bevoegd gezag gemeld. De bevindingen opgenomen in reguliere controleverslagen zullen normaliter door de aannemer worden opgepakt. Alleen die zaken die aan het uiteindelijk verstrekken van een verklaring in de weg staan worden aan het bevoegd gezag gemeld. Het is vervolgens aan het bevoegd gezag om op basis van de informatie van de kwaliteitsborger en eventueel eigen onderzoek te besluiten om al dan niet handhavend op te treden.

Daarnaast dient de kwaliteitsborger bij de afronding van de bouwwerkzaamheden voor elk bouwwerk een verklaring af te geven aan zijn opdrachtgever. Ook dient hij daarvan een kopie te verstrekken aan de andere bij de bouw betrokken partijen. Dat betekent dat de aannemer, de opdrachtgever voor het bouwen en de beoogde eindgebruiker, indien hij tijdens de bouw al in beeld is, de verklaring van de kwaliteitsborger ontvangen. Een van deze partijen zal tevens als initiatiefnemer voor het bouwen, veelal ook de opdrachtgever van de kwaliteitsborger, deze verklaring nodig hebben om het bouwwerk gereed te kunnen melden bij het bevoegd gezag, voordat hij het bouwwerk in gebruik kan nemen.De kwaliteitsborger geeft deze verklaring af, indien hij kan verklaren dat hij gerechtigd is het instrument voor kwaliteitsborging toe te passen, het instrument op de voorgeschreven wijze is toegepast en het gerealiseerde bouwwerk naar zijn oordeel voldoet aan de bouwtechnische regels. Dit dient op een bij ministeriële regeling vastgesteld formulier te worden verklaard. De kwaliteitsborger geeft deze verklaring niet af, indien niet voldaan wordt aan de gestelde eisen en voorschriften.

Artikel 1.51Maatregelen instrumentaanbieder

Dit artikel regelt dat in het instrument voor kwaliteitsborging wordt beschreven op welke wijze de instrumentaanbieder erop toeziet dat het instrument voor kwaliteitsborging op de voorgeschreven wijze wordt toegepast en welke maatregelen hij treft bij een onjuiste toepassing daarvan. Hiermee is artikel 7ac, derde lid, onder i, van de Woningwet uitgewerkt.Zie hierover paragraaf 3.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

§ 1.9.3Toelatingsprocedure en gegevensverstrekking

Artikel 1.52 t/m Artikel 1.54

Deze artikelen regelen de procedure met betrekking tot de indiening van de aanvraag om toelating van een instrument voor kwaliteitsborging of een aanvraag om wijziging van de toelating, de daarbij te verstrekken gegevens en de termijn waarbinnen op de aanvraag dient te worden beslist. Voor de aanvraag om toelating en de aanvraag om wijziging geldt dezelfde procedure. Bij een wijzigingsaanvraag hoeven echter niet (weer) dezelfde gegevens te worden verstrekt maar alleen die gegevens die betrekking hebben op de wijziging van het instrument voor kwaliteitsborging. In het kader van de bij ministeriële regeling aan te wijzen gegevens en bescheiden die bij de aanvraag dienen te worden verstrekt, zal dit worden bekeken. Daarnaast zal daarbij in ieder geval worden geregeld dat bij de aanvraag wordt vermeld voor welke gevolgklasse en welke type bouwwerken beoogd wordt het instrument in te zetten.

Artikel 1.55Registratie instrumentaanbieders

In dit artikel is nader geregeld welke gegevens dienen te worden opgenomen in het door de toelatingsorganisatie bij te houden openbaar register van toegelaten instrumenten voor kwaliteitsborging en kwaliteitsborgers op grond van artikel 7ai, eerste lid, van de Woningwet. Op grond van dat artikel worden in het register opgenomen de gegevens:

  • Met betrekking tot toegelaten instrumenten voor kwaliteitsborging, met vermelding van de gevolgklassen en de typen bouwwerken waarop de instrumenten zijn gericht,
  • Ten aanzien van de instrumentaanbieders van de toegelaten instrumenten voor kwaliteitsborging,
  • Ten aan van de instrumentaanbieders krachtens artikel 7ag gegeven waarschuwingen, schorsingen en intrekkingen van de toelating, en
  • Met betrekking tot de kwaliteitsborgers. In dit artikel is geregeld dat de gegevens in het register worden opgenomen binnen twee werkdagen na de betreffende beschikking dan wel de ontvangst van de gegevens met betrekking tot de kwaliteitsborgers van de instrumentaanbieder. Tevens dienen de datum van de beschikking, de NAW-gegevens van de instrumentaanbieder, en de redenen voor een eventuele waarschuwing, schorsing of intrekking van de toelating, te worden vermeld in het register. Ten aanzien van de gegevens met betrekking tot de kwaliteitsborgers is in artikel 1.56 nader geregeld welke gegevens daarbij worden verstrekt. Ook deze gegevens worden opgenomen in het register.

Artikel 1.56Registratie kwaliteitsborgers

In artikel 7ah, eerste lid, van de Woningwet is bepaald dat de instrumentaanbieder de toelatingsorganisatie gegevens verstrekt met betrekking tot de kwaliteitsborgers die toestemming hebben het instrument voor kwaliteitsborging toe te passen, die in dat kader eventueel een waarschuwing hebben gekregen in verband met een onjuiste toepassing van het instrument dan wel ten aanzien van wie de toestemming is geschorst of ingetrokken. Ook moet worden vermeld voor welke instrumenten met gevolgklassen en type bouwwerken dit geldt. In dit artikel wordt nader geregeld welke specifieke informatie daarbij dient te worden verstrekt. Deze informatie heeft de toelatingsorganisatie nodig voor het bijhouden van het openbaar register (zie ook artikel 1.55) en voor het toezicht op de naleving van de gestelde regels.

Artikel 1.57Vergoeding behandeling aanvraag en register

Voor de behandeling van de aanvraag om toelating van het instrument voor kwaliteitsborging en het bijhouden van het register is de instrumentaanbieder een vergoeding verschuldigd aan de toelatingsorganisatie. De toelatingsorganisatie stelt daartoe de tarieven en de wijze van betaling vast (artikel 7aj, eerste lid, van de wet). In dit artikel zijn hieraan nadere regels gesteld. Op grond van artikel 17 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen dient dit ter goedkeuring te worden voorgelegd aan de voor het zelfstandig bestuursorgaan verantwoordelijke minister. Op grond van artikel 4:5 van de Awb kan de aanvraag buiten behandeling worden gesteld, indien de vergoeding niet tijdig wordt betaald en de aanvrager in de gelegenheid is gesteld dit alsnog te doen.

De toelatingsorganisatie kan bij het vaststellen van de betaalwijze voorschrijven dat de vergoeding voor het bijhouden van het register tegelijk met de vergoeding voor de behandeling van de aanvraag dient te worden overgemaakt.

Zie ook hoofdstuk 6 van het algemeen deel van deze nota van toelichting van Stb. 2022, 145.

§ 1.9.4Overige bepalingen

Artikel 1.58Verdeelsleutel en doorberekenen toezichtkosten

De instrumentaanbieder is een bijdrage verschuldigd in de kosten die verband houden met het toezicht door de toelatingsorganisatie op de goede werking van de instrumenten voor kwaliteitsborging en de toepassing daarvan (artikel 7aj, tweede lid). De toelatingsorganisatie stelt daartoe de tarieven, alsmede de betaalwijze, vast. De instrumentaanbieder betaalt een deel van deze kosten, het andere deel komt voor rekening van het Rijk (artikel 7an, tweede lid). In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat een kwart van de toezichtkosten voor rekening komen van de instrumentaanbieders. Daarmee komt driekwart voor rekening van de minister van BZK. In de memorie van toelichting bij de wetswijziging is dit uitgebreid toegelicht (hoofdstuk 3).

In het tweede lid is de verdeling van de kosten tussen de individuele instrumentaanbieders geregeld. De individuele bijdrage van een instrumentaanbieder wordt door de toelatingsorganisatie jaarlijks achteraf vastgesteld op een basis van een vooraf bepaald tarief. De kosten worden berekend op basis van een tarief per bouwproject en in geval van een woningbouwproject betreft het tarief per woning waarbij een instrument voor kwaliteitsborging wordt toegepast. Een instrumentaanbieder betaalt een bijdrage naar de mate waarin zijn instrument voor kwaliteitsborging wordt toegepast. Bij ministeriële regeling zal hiertoe een berekeningsmethodiek worden vastgesteld.Indien de instrumentaanbieder de bijdrage niet betaalt, kan de toelatingsorganisatie de toelating intrekken. Immers, in dat geval voldoet de instrumentaanbieder niet aan een van de verplichtingen die voortvloeien uit de toelating van het betreffende instrument (artikel 7ae, tweede lid, onder c, van de wet). De toelatingsorganisatie zal de instrumentaanbieder eerst in de gelegenheid dienen te stellen de bijdrage alsnog te betalen (waarschuwing). Het ligt ook voor de hand dat de toelatingsorganisatie daarna eerst de toelating schorst en de instrumentaanbieder de gelegenheid geeft binnen een bepaalde termijn de betaling over te maken. Daarna komt intrekking van de toelating in beeld.

Uw gekozen filters:

Type

Gebruiksfuncties