Bouwbesluit Online 2012


Hoofdstuk 6 Voorschriften inzake installaties

Algemeen

Dit hoofdstuk bevat voorschriften omtrent installaties. Deze voorschriften hebben betrekking op de aanwezigheid, de kwaliteit, de plaats, de omvang, het gebruik, de controle en het onderhoud van installaties. Onder installaties worden ook toestellen en andere voorzieningen dan de in de hoofdstukken 2 tot en met 5 genoemde bouwkundige voorzieningen begrepen. Het gebruik van het bouwwerk zelf is geregeld in hoofdstuk 7. Hoofdstuk 6 is onderverdeeld in 12 afdelingen. De afdelingen 6.1 tot en met 6.4 hebben betrekking op voorzieningen die zijn aangesloten op een openbaar distributienet, zoals bijvoorbeeld het geval is bij elektriciteit, gas, water en riolering. De afdelingen 6.5 tot en met 6.8 bevatten voorschriften omtrent niet-bouwkundige voorzieningen op het gebied van brandveiligheid. De bouwkundige brandveiligheidsvoorzieningen zijn opgenomen in hoofdstuk 2.

In afdeling 6.9 zijn aanvullende voorschriften opgenomen met betrekking tot veiligheid van wegtunnels met een tunnellengte van meer dan 250 m. Afdeling 6.10 heeft betrekking op de bereikbaarheid van gebouwen vanaf de openbare weg voor gehandicapten. Afdeling 6.11 bevat voor woongebouwen voorschriften om veelvoorkomende vormen van criminaliteit tegen te gaan. Afdeling 6.12 biedt een kapstok voor het eisen van voorzieningen voor het veilig onderhouden van een bouwwerk.

Het systeem van hoofdstuk 6 is anders dan dat van de hoofdstukken 2 tot en met 5. In de hoofdstukken 2 tot en met 5 is afhankelijk van de desbetreffende afdeling een onderscheid aangebracht tussen voorschriften voor nieuwbouw en voor bestaande bouw waarbij deze voorschriften in afzonderlijke paragrafen zijn ondergebracht. In hoofdstuk 6 daarentegen zijn de afdelingen niet onderverdeeld in afzonderlijke paragrafen voor nieuwbouw en bestaande bouw. Dit is ook in de titel van de afdelingen met de toevoeging «nieuwbouw en bestaande bouw» tot uitdrukking gebracht. In principe gelden de voorschriften in deze afdelingen zowel voor nieuwbouw als voor bestaande bouw. Dit is alleen anders wanneer expliciet is aangegeven dat een bepaald voorschrift of alleen voor een te bouwen bouwwerk geldt of alleen voor een bestaand bouwwerk geldt. Uitzondering op het bovenstaande is afdeling 6.12. Omdat de veiligheidsvoorzieningen voor het onderhoud van gebouwen alleen bij nieuw te bouwen bouwwerken gelden is dit ook in de titel van de afdeling tot uitdrukking gebracht.

Afdeling 6.1Verlichting, nieuwbouw en bestaande bouw

Artikel 6.1Aansturingsartikel

Het eerste lid van dit artikel geeft als functionele eis dat een bouwwerk een zodanige verlichtingsinstallatie moet hebben dat het bouwwerk veilig kan worden gebruikt en verlaten. Deze functionele eis heeft geen betrekking op sociale veiligheid, arbeidsomstandigheden en bruikbaarheid. Dergelijk eisen aan de verlichtingsinstallatie volgen bijvoorbeeld uit specifieke programma’s van eisen of uit de krachtens de Arbeidsomstandighedenwet opgestelde zogenoemde arbocatalogie, die van geval tot geval kunnen variëren.

De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan deze voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan.

Het vierde en vijfde lid van artikel 6.3, waarin aanvullende eisen aan de noodverlichting van een liftkooi werden gesteld, zijn vervallen. Het is namelijk niet toegestaan dergelijke eisen in nationale regelgeving te stellen nu dit onderwerp is geregeld in richtlijn 1995/16/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 1995 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende liften (PbEG 1995, L213). Tabel 6.1 is overeenkomstig gewijzigd .

In artikel 6.6 (tijdelijke bouw) werd ten onrechte nog verwezen naar het vierde lid van artikel 6.3 dat per 1 april 2014 (Stb. 2014, 51) is vervallen. Dat lid had betrekking op de noodverlichting van een liftkooi. Nu deze eis niet meer geldt kan artikel 6.6 ook vervallen. Tabel 6.1 is in Stb. 2017, 268 overeenkomstig aangepast.

Artikel 6.2Verlichting

Dit artikel regelt de aanwezigheid van een verlichtingsinstallatie en de vereiste verlichtingssterkte. Vanuit een oogpunt van gebruiksveiligheid (veilig vluchten) is in het algemeen een op de vloer (voor personen bestemde vloer of hellingbaanvloer) of het tredevlak (bovenzijde van een traptrede) gemeten verlichtingssterkte van 1 lux voldoende.

Bovenstaande uitgangspunten leiden ertoe dat op grond van het eerste lid lid voor bijna alle gebruiksfuncties een verlichtingsinstallatie in verblijfsruimten is voorgeschreven. Een verlichtingsinstallatie is niet vereist voor bijvoorbeeld ruimten van een industriefunctie voor opslag, voor het houden van dieren of voor andere agrarische doeleinden.

Het tweede lid geeft voor ondergrondse stations en voor ondergrondse parkeergarages een soortgelijk voorschrift als het eerste lid. In een functieruimte van een dergelijke gebruiksfunctie moet een verlichtingsinstallatie aanwezig zijn die voorziet in een op de vloer gemeten verlichtingssterkte van 1 lux. Zie artikel 1.1, eerste lid, voor de definitie van en toelichting op het begrip «functieruimte».

Het derde lid regelt dat in een functieruimte van een bovengrondse gebruiksfunctie voor het personenvervoer (stationsgebouw) met een gebruiksoppervlakte van meer dan 50 m² een verlichtingsinstallatie aanwezig moet zijn die voorziet in een op de vloer gemeten verlichtingssterkte van 1 lux.

Het vierde lid stelt de eis van 1 lux aan een besloten ruimte waardoor een beschermde vluchtroute voert. Een extra beschermde vluchtroute en een veiligheidsvluchtroute zijn een verbijzondering van een «beschermde vluchtroute», zodoende is deze eis ook op deze vluchtroutes van toepassing. Het vierde lid geldt voor alle gebruiksfuncties, behalve voor een lichte industriefunctie.In het vierde lid van artikel 6.2 is bij Stb. 2013, 75, het begrip "beschermde route" toegevoegd. Hiermee is ook voor beschermde routes in bestaande bouwwerken noodverlichting verplicht. Of een vluchtroute een beschermde vluchtroute of beschermde route is volgt uit afdeling 2.12. Indien een vluchtroute door een ruimte voert die breder is dan de voor het vluchten benodigde breedte behoeft alleen in het gedeelte dat daadwerkelijk voor het vluchten nodig is noodverlichting te worden toegepast. Zie voor een toelichting op het begrip beschermde route de toelichting op artikel 1.1 van dit besluit.

Elke vloer, trap en hellingbaan van een wegtunnelbuis van een tunnel met een tunnellengte van meer dan 250 m moet volgens het vijfde lid met 1 lux verlicht kunnen worden.

Er wordt op gewezen dat voor op het moment van inwerkingtreding van dit besluit bestaande bouwwerken een overgangsbepaling is opgenomen. Zie artikel 9.2, eerste lid, onder c.

Op grond van het zesde lid moet bij nieuw te bouwen tunnels de overgang tussen de verlichting buiten, en de verlichting in de wegtunnelbuis zodanig zijn dat de weggebruikers niet kunnen worden verblind door een plotselinge overgang van daglicht naar tunnellicht of van tunnellicht naar daglicht. De aard van de voorziening is afhankelijk van een aantal factoren zoals omgevingsfactoren, oriëntatie en verlichting in de wegtunnelbuis.

In artikel 6.2 zijn bij Stb. 2014, 51 een aantal redactionele wijzigingen doorgevoerd, waarmee dit artikel in overeenstemming is gebracht met de artikelen 2.19 en 2.25.

Artikel 6.3Noodverlichting

Om ook veilig te kunnen vluchten wanneer de elektriciteit uitvalt moet bij risicovolle situaties de verlichtingsinstallatie op een voorziening voor noodstroom zijn aangesloten (noodverlichting).

Op grond van het eerste lid is noodverlichting voorgeschreven voor verblijfsruimten met meer dan 75 personen en elke vluchtroute waarop de personen uit deze ruimte bij het vluchten zijn aangewezen, voor zover die routes door een besloten ruimte voeren.

Het tweede lidricht zich op noodverlichting in een onder het meetniveau gelegen functieruimte.

Het derde lid schrijft noodverlichting voor in een besloten ruimte waardoor een beschermde vluchtroute voert.

Het vierde en vijfde lid hebben betrekking op de noodverlichting van een liftkooi. Het vierde lid dat voor alle gebruiksfuncties, behalve voor de celfunctie, geldt is alleen van toepassing op nieuw te bouwen bouwwerken.

Uit het vijfde lid volgt voor de celfunctie dat de noodverlichting in een liftkooi zowel bij nieuwbouw als bestaande bouw is voorgeschreven.

Het vierde en vijfde lid van artikel 6.3, waarin aanvullende eisen aan de noodverlichting van een liftkooi werden gesteld, zijn vervallen. Het is namelijk niet toegestaan dergelijke eisen in nationale regelgeving te stellen nu dit onderwerp is geregeld in richtlijn 1995/16/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 1995 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende liften (PbEG 1995, L213).

Het vierde lid regelt de noodverlichting in een wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 250 m.

Uit het vijfde lid volgt dat alle noodverlichting binnen 15 seconden na het uitvallen van de hoofdvoorziening voor elektriciteit moet zijn geactiveerd en vervolgens gedurende ten minste 60 minuten aaneengesloten een verlichtingssterkte moet geven van ten minste 1 lux, gemeten op de vloer en het tredevlak.

In het vijfde lid (was zevende lid) van artikel 6.3 zijn bij Stb. 2014, 51 redactionele wijzigingen doorgevoerd waarmee dit voorschrift in overeenstemming is gebracht met de artikelen 2.19 en 2.25.

Artikel 6.4Aansluiting op voorziening voor elektriciteit

Uit dit artikel blijkt dat zowel een voorgeschreven gewone verlichtingsinstallatie als voorgeschreven noodverlichting moeten zijn aangesloten op een voorziening voor elektriciteit als bedoeld in artikel 6.8.

Artikel 6.5Verduisterde ruimten

Dit artikel stelt een eis aan ruimten voor meer dan 50 personen waarin het gebruikelijk is om de normale verlichting te reduceren of uit te schakelen (bijvoorbeeld theaters en bioscopen). In een dergelijke ruimte is oriëntatieverlichting noodzakelijk zodat zo nodig in het donker kan worden gevlucht. Het gaat dan bijvoorbeeld om het aanlichten van het gangpad of de traptreden naar een uitgang.

Artikel 6.6Tijdelijke bouw

Op een tijdelijk bouwwerk is het vierde lid van artikel 6.3 onverkort van toepassing. Zodoende moet ook een liftkooi van een te bouwen tijdelijk bouwwerk noodverlichting hebben. Dit voorschrift is een afwijking van de in artikel 1.14 gegeven hoofdregel dat op een tijdelijk bouwwerk de voorschriften voor een bestaand bouwwerk van toepassing zijn.

In artikel 6.6 (tijdelijke bouw) werd ten onrechte nog verwezen naar het vierde lid van artikel 6.3 dat per 1 april 2014 (Stb. 2014, 51) is vervallen. Dat lid had betrekking op de noodverlichting van een liftkooi. Nu deze eis niet meer geldt is artikel 6.6 bij Stb. 2017, 268 ook vervallen.

Afdeling 6.2Voorziening voor het afnemen en gebruiken van energie, nieuwbouw en bestaande bouw

Algemeen

Afdeling 6.2 stelt eisen aan elektriciteits-, gas- en warmtevoorzieningen. Het is in afdeling 6.2 niet voorgeschreven een elektriciteitsvoorziening te hebben en er worden geen eisen meer gesteld aan de omvang van de installatie, zoals bijvoorbeeld het aantal stopcontacten. Maar als er een elektriciteitsvoorziening is dan gelden de eisen uit deze afdeling. Een elektriciteitsvoorziening is in ieder geval nodig indien er op grond van afdeling 6.1 een verlichtingsinstallatie of noodverlichting nodig is. Elektrische apparatuur die door middel van aansluitsnoeren en verlengsnoeren op de elektriciteitsvoorziening wordt aangesloten valt niet onder de reikwijdte van deze afdeling. De veiligheid van dergelijke elektrische apparatuur, snoeren en verlichtingsornamenten is geregeld in de Warenwet. Het veilig gebruik van dergelijke zaken en van niet in de handel gebrachte (onveilige) apparatuur onttrekt zich in het algemeen aan de beoordeling, maar kan zo nodig met behulp van het zogenoemde vangnetartikel 7.10 (restrisico brandgevaar en ontwikkeling van brand) worden afgedwongen. Ook gasvoorzieningen zijn niet meer voorgeschreven, maar moeten als ze aanwezig zijn voldoen aan de eisen in deze afdeling.

Artikel 6.7Aansturingsartikel

Het eerste lid van dit artikel geeft als functionele eis dat indien een bouwwerk een energievoorziening heeft, deze voorziening veilig moet zijn.

Het tweede lid bepaalt dat aan de functionele eis van het eerste lid wordt voldaan door toepassing van de voorschriften van deze afdeling. Deze voorschriften gelden voor alle gebruiksfuncties en tenzij in een bepaald artikel anders is aangegeven zowel voor nieuwbouw als bestaande bouw.

Artikel 6.8Voorziening voor elektriciteit

Het eerste lid geeft aan dat een elektriciteitsvoorziening, als die aanwezig is, moet voldoen aan de veiligheidsvoorschriften van NEN 1010 bij lage spanning en NEN 1041 bij hoge spanning. Ook een voorziening voor noodstroom is een voorziening voor elektriciteit die moet voldoen aan NEN 1010. In de begripsbepalingen (artikel 1.1, eerste lid) is gedefinieerd wanneer er sprake is van hoge of lage spanning. In het eerste lid artikel 6.8 is bij hoge spanning de verwijzing naar NEN 1041 vervangen [Stb. 2011, 676]. Deze norm is als gevolg van Europese harmonisatie vervangen door NEN-EN-IEC 61936-1, Sterkstroominstallaties met meer dan 1 kV wisselspanning en NEN-EN 50522, Aarding van hoogspanningsinstallaties van meer dan 1 kV wisselspanning.

Het tweede lid geeft een uitzondering voor een voorziening voor hoge spanning bij een bestaand bouwwerk. Bij een voorziening voor hoge spanning in een bestaand bouwwerk kan worden volstaan met het lagere niveau van V 1041. Bij lage spanning geldt zowel bij nieuwbouw als bij bestaande bouw NEN 1010 waarbij in NEN 1010 voor de bestaande bouw een lager niveau van eisen is opgenomen.

Artikel 6.9Voorziening voor gas

Het eerste lid regelt dat een voorziening voor gas – indien zo’n voorziening geïnstalleerd wordt – moet voldoen aan NEN 1078 bij een nominale werkdruk tot en met 0,5 bar en een dergelijke NEN 15001-1 bij een gasvoorziening met een nominale werkdruk vanaf 0,5 bar tot en met 40 bar. Het is dus niet meer voorgeschreven een gasvoorziening te hebben en er worden geen eisen meer gesteld aan de omvang van de installatie.

Bij een bestaande voorziening voor gas kan op grond van het tweede lid bij een nominale werkdruk tot en met 0,5 bar worden volstaan met het lagere niveau van NEN 8078. Bij een bestaande gasvoorziening met een hogere werkdruk dan 0,5 bar geldt derhalve evenals bij nieuwbouw NEN 2078.

Het derde lid geeft een voorschrift voor een te bouwen bouwwerk met een op het distributienet aan te sluiten gasvoorziening. Het is nodig dat er voor deze voorziening leidingdoorvoeren en mantelbuizen zijn die voldoen aan NEN 2768.

Artikel 6.10Aansluiting op het distributienet voor elektriciteit, gas, en warmte

Het eerste lid schrijft voor in welke gevallen de elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten op het openbare distributienet voor elektriciteit. Een aansluiting is voorgeschreven wanneer de aansluitafstand niet groter is dan 100 m. Bij een afstand van meer dan 100 m is de aansluiting voorgeschreven wanneer de aansluitkosten niet hoger zijn dan ze zouden zijn bij een afstand van 100 m. In gevallen dat de afstand groter is dan 100 m en de aansluitkosten hoger, kan worden gekozen voor een vrijwillige aansluiting op het distributienet of voor een individuele voorziening zoals bijvoorbeeld een generator. De wijze waarop de in dit artikellid genoemde afstanden moeten worden gemeten vloeit voort uit de begripsbepaling «aansluitafstand» die is opgenomen in artikel 1.1 eerste lid. De aansluitplicht houdt slechts de verplichting in tot het aanbrengen van de technische voorzieningen die het betrekken van elektriciteit mogelijk maken. Of elektriciteit daadwerkelijk wordt geleverd is afhankelijk van een met het energiebedrijf te sluiten contract. Overigens is een aansluiting op het distributienet niet verplicht wanneer op grond van het gelijkwaardigheidsbeginsel een alternatieve voorziening voor het betrekken van elektriciteit is toegestaan.

Het tweede lid geeft een soortgelijk voorschrift als het eerste lid maar dan voor het geval dat er een voorziening voor gas aanwezig is. De aansluitplicht geldt hier voor een aansluitafstand die niet groter is dan 40 m of wanneer de aansluitkosten niet hoger zijn dan ze zouden zijn bij een aansluitafstand van 40 m. Bij Stb. 2018, 197 is het tweede lid ingrijpend gewijzigd.

Stb. 2018, 197 wijzigt artikel 6.10, tweede lid, van het Bouwbesluit 2012. Voor deze wijziging bevatte dit tweede lid een verplichting voor de gebouweigenaar om de voorziening voor het afnemen en gebruiken van gas (zoals een gasgestookte cv-ketel) aan te sluiten op het distributienet voor gas als de aansluitafstand niet groter is dan 40 meter of de aansluitafstand groter is dan 40 meter en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 meter. Met deze wijziging wordt het aantal gevallen waarin de aansluitplicht daadwerkelijk geldt verder beperkt. Met de verwijzing naar artikel 10, zesde lid, onderdeel a en b, van de Gaswet is zeker gesteld dat de beide in de wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en van de Gaswet (voortgang energietransitie) opgenomen nieuwe uitzonderingen op de aansluitplicht voor de netbeheerder ook gelden voor de gebouweigenaar. Daarmee is artikel 6.10, tweede lid, technisch afgestemd op genoemde wetswijziging. De uitzonderingen op de aansluitplicht van de netbeheerder hebben betrekking op aansluitingen voor kleinverbruikers. Deze uitzonderingen op de aansluitplicht gelden voor alle kleinverbruikers, dus niet alleen woningen, maar ook kleinere bedrijven. Wijziging van artikel 6.10, tweede lid, van het Bouwbesluit 2012 is nodig om de aansluitplicht voor de gebouweigenaar in de pas te laten blijven lopen met de wijziging van de aansluitplicht van de Gaswet voor de netbeheerder. Voor de gebouweigenaar gelden daarmee dezelfde aansluitplichten als voor de netbeheerder:

  • bij nieuwbouw is voortaan de hoofdregel dat voor kleingebruikers geen aansluitplicht geldt. Daarop bestaat slechts één uitzondering. De aansluitplicht geldt wel als het te bouwen bouwwerk in een gebied ligt dat door burgemeester en wethouders op grond van artikel 10 van de Gaswet is aangewezen als gebied waar aansluiting op het gastransportnet strikt noodzakelijk is om zwaarwegende redenen van algemeen belang, waaronder begrepen de maatschappelijke kosten en baten. Bij ministeriële regeling onder de Gaswet worden hiertoe nadere regels gesteld;
  • daarnaast is er in gebieden waar al een gastransportnet aanwezig is, geen aansluitplicht voor kleingebruikers meer is als burgemeester en wethouders het gebied op grond van artikel 10 van de Gaswet hebben aangewezen als gebied waar zich een warmtenet als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Warmtewet, of een andere energie-infrastructuur bevindt of gaat bevinden die kan voorzien in de verwachte warmtebehoefte. Die aanwijzing heeft tot gevolg dat het gebied stapsgewijs gasloos wordt doordat geen nieuwe aansluitingen meer mogen worden aangelegd en bestaande aansluitingen niet meer worden uitgebreid en ook niet meer worden vervangen.

Het zal dus per gebied kunnen gaan verschillen of de aansluitplichten voor de netbeheerder en de gebouweigenaar wel of niet gelden. Of in een gebied waar op grond van bovenstaande toch een aansluitplicht geldt, in een concreet geval daadwerkelijk op het gas moet worden aangesloten is evenals voorheen afhankelijk van de vraag of de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of dat de aansluitafstand groter is dan 40 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 m.

Het derde lid stelt een eis voor nieuw te bouwen bouwwerken met een verblijfsgebied. Een dergelijk bouwwerk moet zijn aangesloten op het distributienet voor warmte indien de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of indien de aansluitkosten niet hoger zijn dan ze zouden zijn bij een aansluitafstand van 40 m. Uiteraard kan in voorkomende gevallen een beroep op gelijkwaardigheid worden gedaan om gebruik te maken van een andere warmtevoorziening. Bij een distributienet voor warmte kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een netwerk voor stadsverwarming. Bij een beroep op een daaraan gelijkwaardige oplossing zal in deze afdeling niet alleen rekening moeten worden gehouden met veiligheid maar ook met energiezuinigheid en milieu. Zie ook de toelichting op artikel 1.3. Op basis van het gewijzigde derde lid van artikel 6.10 [Stb. 2013, ….] is de verplichting om aangesloten te zijn op het warmtenet niet alleen afhankelijk van de aansluitafstand maar ook van de vraag of het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen op het distributienet op het moment van het indienen van de aanvraag om vergunning voor het bouwen nog niet is bereikt. Zie de toelichting op de onderdelen A (begripsbepalingen distributienet voor warmte en warmteplan) en B (gelijkwaardigheidsbepaling) van Stb. 2013, 75.

Afdeling 6.3Watervoorziening, nieuwbouw en bestaande bouw

Algemeen

De voorschriften van deze afdeling zijn gericht op de gezondheid. Het gaat om de kwaliteit van watervoorzieningen ten behoeve van menselijke consumptie en hygiëne. Het is niet voorgeschreven een watervoorziening te hebben, maar als deze aanwezig is dan moet aan de in deze afdeling opgenomen eisen worden voldaan. Alle eisen gelden zowel voor nieuwbouw als voor bestaande bouw.

Artikel 6.11Aansturingsartikel

Het eerste lid van dit artikel geeft als functionele eis dat indien een bouwwerk een drink- of warmwatervoorziening heeft, deze voorziening de gezondheid niet nadelig mag beïnvloeden, met andere woorden, de installatie mag de waterkwaliteit niet nadelig beïnvloeden.

Het tweede lid bepaalt dat aan de functionele eis van het eerste lid wordt voldaan door toepassing van de voorschriften van deze afdeling. Deze voorschriften gelden voor alle gebruiksfuncties en zowel voor nieuwbouw als bestaande bouw.

Artikel 6.12Drinkwatervoorziening

Wanneer een bouwwerk een watervoorziening voor menselijke consumptie en voor hygiëne heeft, moet die voorziening voldoen aan NEN 1006. Het doel van die eis is te bereiken dat drinkwaterinstallaties water leveren van een kwaliteit die geschikt is voor de menselijke consumptie en hygiëne. Uit NEN 1006 volgt tevens aan welke eisen de drinkwatervoorziening moet voldoen om het risico op legionella te beperken. Een belangrijk aspect daarvan is het voorkomen van hotspots in de drinkwatervoorziening. Hotspots zijn die plaatsen in de drinkwatervoorziening waar water tot boven 25° C kan opwarmen. Zie ISSO/SBR-publicatie 811, Ontwerpen van legionellaveilige woningen, 2011 en de ISSO Checklist «hotspots» in waterleidingen, 2010. Aan artikel 6.12 is een tweede lid toegevoegd [Stb. 2011, 676], zodat dit besluit ook een grondslag biedt om bij ministeriële regeling nadere voorschriften op te nemen over de voorzieningen voor drinkwater. Zie ook de Regeling Materialen en chemicaliën drink- en warm tapwatervoorziening waar om gezondheidsrisico’s te beperken eisen zijn gesteld aan de toegepaste materialen.

Artikel 6.13Warmwatervoorziening

Op grond van dit artikel moet een voorziening voor warmwater voldoen aan NEN 1006. Het doel van die eis is te bereiken dat warmwaterinstallaties water leveren van een kwaliteit die geschikt is voor de menselijke hygiëne. Zie ook de toelichting op artikel 6.12. Aan artikel 6.13 is een tweede lid toegevoegd [Stb. 2011, 676], zodat dit besluit ook een grondslag biedt om bij ministeriële regeling nadere voorschriften op te nemen over de voorzieningen voor warmwater. Zie ook de Regeling Materialen en chemicaliën drink- en warm tapwatervoorziening waar om gezondheidsrisico’s te beperken eisen zijn gesteld aan de toegepaste materialen.

Artikel 6.14Aansluiting op het distributienet voor drinkwater

Artikel 6.14 regelt in welke gevallen de drinkwatervoorziening moet zijn aangesloten op het openbare distributienet voor drinkwater. De wijze waarop de in dit artikellid bedoelde afstanden moeten worden gemeten volgt uit de begripsbepaling van aansluitafstand in het eerste lid van artikel 1.1. Overigens houdt de aansluitplicht niet in dat het drinkwaterbedrijf tot de levering van drinkwater verplicht is of dat de aangeslotene verplicht tot het afnemen van drinkwater is. De aansluitplicht houdt slechts de verplichting in tot het aanbrengen van de technische voorzieningen die het betrekken van drinkwater mogelijk maken. Of drinkwater wordt geleverd is afhankelijk van een met het drinkwaterbedrijf te sluiten contract. Een aansluiting op het distributienet is niet verplicht wanneer door toepassing van het gelijkwaardigheidbeginsel een alternatieve voorziening voor het betrekken van drinkwater is toegestaan.

Afdeling 6.4Afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater, nieuwbouw en bestaande bouw

Algemeen

De voorschriften van deze afdeling hebben betrekking op voorzieningen voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater, de gebouw- en buitenriolering, die aangesloten worden op de perceelaansluiting en in het verlengde daarvan op de openbare voorzieningen voor het beheer van afvalwater (veelal het openbaar vuilwaterriool, openbaar hemelwaterstelsel of openbaar ontwateringsstelsel). Doel van deze voorschriften is een voor de gezondheid nadelige situatie te voorkomen. Deze voorschriften zijn afgestemd met de milieu- en waterregelgeving. In die regelgeving zijn de overheidszorgplichten met betrekking tot afvalwater beschreven en is bepaald wat geloosd mag worden. Zie wat betreft de zorgplicht de Wet milieubeheer (zorgplicht voor stedelijk afvalwater, artikel 10.33) en de Waterwet (zorgplicht voor afvloeiend hemelwater, artikel 3.5). De regels voor het lozen zijn opgenomen in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer, het Besluit lozen buiten inrichtingen en het Besluit lozing afvalwater huishoudens. Daarnaast kunnen ook de omgevingsvergunning en een gemeentelijke verordening voor het lozen van hemelwater en grondwater regels voor het lozen bevatten. In de bouwregelgeving zijn vervolgens de bouw- en installatietechnische eisen opgenomen die gelden voor de afvoer vanuit of vanaf bouwwerken die aangesloten worden op de perceelaansluiting en in het verlengde daarvan op de openbare voorzieningen voor het beheer van afvalwater.

Artikel 6.15Aansturingsartikel

Het eerste lid van dit artikel geeft als functionele eis dat de voorziening voor huishoudelijk afvalwater of hemelwater zodanig moet zijn dat het water zonder nadelige gevolgen voor de gezondheid kan worden afgevoerd.

De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan deze voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan.

Tabel 6.15 is bij Stb 2015, 249, aangepast omdat artikel 6.18, vierde lid, is vervallen.

Artikel 6.16Afvoer van huishoudelijk afvalwater

Het eerste lid bevat de eis dat een bouwwerk met een toilet- of badruimte of met een andere opstelplaats voor een lozingstoestel, voor iedere opstelplaats een voorziening heeft voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater.

In het tweede lid worden eisen gesteld aan de capaciteit en de kwaliteit (lucht- en waterdichtheid) van die afvoervoorziening. Voor nieuwbouw (onderdeel a) en bestaande bouw (onderdeel b) gelden verschillende eisen. Bij bestaande bouw gelden lagere eisen dan bij nieuwbouw. Er worden bij bestaande bouw geen eisen gesteld aan de aanwezigheid en de plaats van de uitmonding van de ontspanningleiding gesteld en er kan volstaan worden met een lagere capaciteit. Een bestaande afvoervoorziening moet zodanig zijn dat daarop aangesloten lozingstoestellen binnen 5 minuten kunnen worden geleegd.

De in dit artikel opgenomen regels gelden ongeacht de vraag of het bouwwerk aangesloten is op een openbare voorziening voor de inzameling, het transport of de zuivering van huishoudelijk afvalwater.

Artikel 6.17Afvoer van hemelwater

Het eerste lid stelt eisen aan de opvang en afvoer van hemelwater van een dak van een te bouwen gebouw. De afvoervoorziening moet afhankelijk van de afmetingen van het op de afvoervoorziening aangesloten dak of gedeelte daarvan voldoende afvoercapaciteit hebben. Deze capaciteit wordt bepaald met behulp van NEN 3215.

In het tweede lid is bepaald dat een hemelwatervoorziening die door het gebouw zelf heen loopt lucht- en waterdicht moet zijn. Dit geldt zowel voor nieuwbouw als voor bestaande bouw.

Artikel 6.18Gebouwaansluiting

In het eerste en tweede lid zijn technische eisen ten aanzien van ligging van de gebouwaansluiting van een afvoervoorziening opgenomen.

Het derde lid bevatten technische eisen aan de gebouwaansluiting. Op verzoek van de praktijk wordt het begrip 'gebouwaansluiting' gebruikt in plaats van 'buitenriolering' omdat dat beter aansluit op de bedoeling van het voorschrift [Stb. 2011, 676].

De eerste drie leden gelden ongeacht de vraag of het bouwwerk aangesloten is op een openbare voorziening voor het beheer van afvalwater.

Het vierde lid van artikel 6.18 is bij Stb. 2015, 249, vervallen. Dit is gedaan omdat de eisen waaraan een terreinleiding moet voldoen al staan in het derde lid. Het stellen van specifieke producteisen is in principe niet nodig. Hierbij komt dat veel van de bedoelde producten vallen onder geharmoniseerde Europese productnorm zodat leveranciers van dergelijke producten sowieso verplicht zijn om deze met CE-markering te leveren.

Het vijfde lid (vierde lid na Stb. 2015, 249), is alleen van toepassing indien er een openbare voorziening voor de afvoer van afvalwater (huishoudelijk afvalwater of hemelwater) aanwezig is waarop kan worden aangesloten. Onderdeel a heeft betrekking op het geval dat er voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater een openbaar vuilwaterriool of systeem als bedoeld in artikel 10.33, tweede lid, van de Wet milieubeheer aanwezig is. Onderdeel b heeft betrekking op het geval dat er een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar vuilwaterriool aanwezig is. In die gevallen bepaalt het bevoegd gezag op welke plaats, op welke hoogte en met welke middellijn de voor de aansluiting van de afvoervoorziening noodzakelijke huisaansluiting bij de gevel van het bouwwerk dan wel de grens van het erf of terrein wordt aangelegd. Op grond van onderdeel c kan het bevoegd gezag voorzieningen eisen om het functioneren van de afvoervoorzieningen, naburige aansluitingen en de openbare voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater te waarborgen. Of er openbare voorzieningen voor de afvoer van afvalwater aanwezig zijn volgt uit de hierboven bij het onderdeel Algemeen genoemde zorgplicht. Die overheidszorgplicht is zowel bij huishoudelijk afvalwater als bij hemelwater niet absoluut. Wanneer de aanleg van voorzieningen voor huishoudelijk afvalwater in het buitengebied niet doelmatig is, moeten burgers en bedrijven zelf in de afvoer of zuivering van huishoudelijk afvalwater voorzien. De zorgplicht voor hemelwater gaat er van uit dat gemeenten ook in stedelijk gebied niet hoeven in te zamelen indien burgers en bedrijven zelf in afvoer van hemelwater kunnen voorzien. Waar wel wordt ingezameld kan de gemeente bij de invulling van haar zorgplicht kiezen tussen de gemengde of afzonderlijke inzameling.

In artikel 6.18 is bij Stb. 2013, 75, een aantal wijzigingen in de gebruikte terminologie aangebracht. Het kopje "gebouwaansluiting" is bijvoorbeeld vervangen door terreinleiding. Met deze wijzigingen zijn de in artikel 6.18 gebruikte begrippen hetzelfde als die in NEN 3215. Deze wijzigingen, die verder geen inhoudelijke betekenis hebben, zijn op expliciet verzoek van de bouwpraktijk aangebracht, om de toegankelijkheid van het voorschrift verder te vergroten en de aansluiting aan NEN 3215 zuiver te houden.

Afdeling 6.5Tijdig vaststellen van brand, nieuwbouw en bestaande bouw

Artikel 6.19Aansturingsartikel

In het eerste lid is als functionele eis opgenomen dat een bouwwerk zodanige voorzieningen moet hebben dat een brand in een vroegtijdig stadium wordt ontdekt (gelokaliseerd en gesignaleerd), zodat veilig kan worden gevlucht. Met andere woorden zodat mensen zich zelf in veiligheid kunnen brengen of in veiligheid kunnen worden gebracht.

De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan deze voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan.

In tabel 6.19 is bij Stb. 2014, 51 de aansturing van artikel 6.20 voor de andere logies-functie geschrapt. Uit Bijlage I in combinatie met artikel 6.20, eerste lid, volgt namelijk dat bij een «andere logiesfunctie» geen brandmeldinstallatie is voorgeschreven.

De tabel 6.19 is bij Stb. 2021,147 aangepast omdat aan artikel 6.21 een lid is toegevoegd.

Artikel 6.20Brandmeldinstallatie

In artikel 6.20 is het begrip "bestaande " geschrapt [Stb. 2013, 75]. In het artikel werd gesproken van bestaande installaties, terwijl het in andere artikelen alleen om installaties gaat. Brandmeldinstallaties, ontruimingsalarminstallaties, automatische brandblusinstallaties en rookbeheersingssystemen moeten in alle gevallen tijdig voorzien zijn van een geldig certificaat. Dit is dus ongeacht of het om een nieuwe of om een bestaande installatie gaat.

In dit artikel zijn de eisen aan brandmeldinstallaties opgenomen. Het doel van een brandmeldinstallatie is een brand in een dusdanig tijdig stadium te ontdekken, lokaliseren en signaleren, dat de interne organisatie kan worden gewaarschuwd en automatisch alle noodzakelijke brandveiligheidsvoorzieningen worden geactiveerd, zodat personen zich in veiligheid kunnen brengen of in veiligheid kunnen worden gebracht. Een brandmeldinstallatie is vooral nodig wanneer zonder deze installatie een brand niet direct kan worden opgemerkt (onoverzichtelijk), een gebouw niet beroepbaar is of wanneer brandveiligheidsvoorzieningen niet kunnen functioneren zonder brandmeldinstallatie. Met «beroepbaar» wordt bedoeld dat het mogelijk moet zijn om de aanwezigen door aanroepen direct op de hoogte te stellen van een brand in het bouwwerk. Zie hiervoor ook de toelichting op artikel 6.23 (ontruimingsalarminstallatie). Behalve de ontruimingsalarminstallatie kunnen bijvoorbeeld de volgende brandveiligheidsvoorzieningen afhankelijk zijn van een brandmeldinstallatie: automatische kleefmagneten bij zelfsluitende deuren, overdrukinstallaties, rook- en warmte-afvoerinstallaties, brandkleppen en brandpompen. Verder kan een brandmeldinstallatie worden gebruikt voor een automatische doormelding naar de regionale alarmcentrale van de brandweer (RAC) of een automatische melding aan een zorgcentrale of zusterpost (zie hierna het vierde lid).

Met het schrappen [Stb. 2011, 676] van artikel 6.20, zesde lid, van het Bouwbesluit 2012 [Stb. 2011, 676] is de verplichting tot het hebben van een productcertificaat voor een brandmeldinstallatie vervallen. De verplichting tot het hebben van een geldig inspectiecertificaat dat is afgegeven op grond van het CCV- inspectieschema Brandmeldinstallaties – vóór de ingebruikname van die installatie – blijft in stand. Vanuit het oogpunt van brandveiligheid is een geldig inspectiecertificaat voldoende (in de Regeling Bouwbesluit 2012 zal nader op het inspectiecertificaat worden ingegaan). Met het schrappen van het productcertificaat worden onnodige administratieve lasten voorkomen. Tabel 6.19 en de verwijzingen in artikel 6.23 zijn hier op aangepast.

Het eerste lid geeft aan wanneer een brandmeldinstallatie nodig is. Dit volgt uit tabel 6.19 in samenhang met bijlage I bij dit besluit (tabel I). De in bijlage I bij het Bouwbesluit 2012 opgenomen tabel is aangepast in verband met een onvolkomenheid in de invulling waardoor bij logiesfuncties zonder 24-uurs bewaking geen brandmeldinstallatie noodzakelijk leek te zijn wanneer de gehele logiesfunctie op de begane grond is gelegen [Stb. 2013, 75]. Uit de gewijzigde tabel blijkt nu dat als er geen 24-uurs bewaking is, een brandmeldinstallatie met volledige bewaking en doormelding verplicht is als de hoogste vloer hoger dan 1,5 meter is gelegen. Heeft een logiesfunctie in een logiesgebouw een vloeroppervlakte groter dan 250 m2, dan is - los van het al dan niet aanwezig zijn van 24-uurs bewaking - in alle gevallen een brandmeldinstallatie met volledige bewaking noodzakelijk, dus ook in het geval dat de gehele logiesfunctie op de begane grond is gelegen.

In de tabel van bijlage I als gevolg van Stb. 2015, 249, is bij de “andere gezondheidszorgfunctie” hoger dan 20 meter de verplichte doormelding geschrapt. Dit is gedaan omdat bij een niet-automatische brandmeldinstallatie de doormelding weinig toevoegt aan de veiligheid. Uit tabel 6.19 is zoals gebruikelijk per functie af te lezen welke voorschriften uit deze afdeling op welke gebruiksfunctie van toepassing zijn. In tabel I is per gebruiksfunctie een nadere invulling gegeven aan de vereiste omvang van de bewaking en eventuele doormelding van het signaal naar de brandweer. Gezien het grote aantal variaties in omvang en doormelding is er voor gekozen deze variabelen in deze afzonderlijke tabel I op te nemen. In deze tabel is dezelfde indeling in gebruiksfuncties gevolgd als in de reguliere aansturingstabellen in dit besluit. In tabel I zijn alle gebruiksfuncties, dus ook die waarvoor op grond van tabel 6.19 geen voorschriften zijn aangestuurd, opgenomen.

Een brandmeldinstallatie is voorgeschreven afhankelijk van de gebruiksoppervlakte van de gebruiksfunctie (eerste lid, onderdeel a) en van de hoogste vloer van een verblijfsruimte van de gebruiksfunctie gemeten boven het meetniveau (eerste lid, onderdeel b). Zie voor het begrip «meetniveau» artikel 1.1, eerste lid. In het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken werd een derde criterium gehanteerd bij het bepalen of een brandmeldinstallatie nodig is: het aantal bouwlagen van de gebruiksfunctie. Die eis is met de inwerkingtreding van dit besluit vervallen: het gaat altijd om de afstand tussen de hoogste vloer met een verblijfsruimte en het aansluitende terrein als bedoeld in onderdeel b. Voor ieder van de twee hiervoor genoemde criteria zijn in tabel I per gebruiksfunctie grenswaarden opgenomen. Hiermee kan de gebruiker van een bouwwerk per gebruiksfunctie eenvoudig nagaan of een brandmeldinstallatie nodig is en, zo ja, wat de omvang daarvan is en of er sprake moet zijn van doormelding naar de brandweer. Bij een kantoorgebouw met vier bouwlagen en zodoende een hoogste vloer van een verblijfsruimte op 12 m boven het meetniveau, kan bijvoorbeeld sprake zijn van drie bouwlagen met kantoorruimten, terwijl zich op de bovenste bouwlaag uitsluitend een kantine en vergaderruimten bevinden. In dat geval heeft de kantoorfunctie drie bouwlagen en ligt de bijeenkomstfunctie op de vierde bouwlaag. Om vast te stellen welke installatie in de kantoorfunctie noodzakelijk is, gaat het om de hoogste vloer van een verblijfsruimte van de kantoorfunctie (in dit geval twaalf meter boven meetniveau). Om vast te stellen welke installatie in de bijeenkomstfunctie noodzakelijk is, is de hoogte van de vierde bouwlaag boven meetniveau relevant. Uit de tabel blijkt dat de kantoorfunctie, indien de gebruiksoppervlakte groter is dan 500 m², een niet-automatische brandmeldinstallatie moet hebben, indien de vloer van een verblijfsruimte van de kantoorfunctie meer dan 4,1 m boven het meetniveau ligt. Een doormelding naar de brandweer is daarbij niet verplicht. Voor de bijeenkomstfunctie is in dit voorbeeld gezien de hoogte van een verblijfsruimte op meer dan 4,1 m boven meetniveau (de vierde bouwlaag) een automatische brandmeldinstallatie voorgeschreven. Ook daarbij is doormelding niet verplicht.

Uit het eerste lid, onderdeel a, volgt dat wanneer in een gebouw verschillende gebruiksfuncties van dezelfde soort zijn opgenomen, en deze functies gebruik maken van een zelfde vluchtroute, de gebruiksoppervlakte van deze gebruiksfuncties moet worden opgeteld om te bepalen of een brandmeldinstallatie is voorgeschreven. Zoals in het eerste lid, onderdeel b, is aangegeven is de hoogste vloer van een verblijfsruimte van een gebruiksfunctie, gemeten boven het meetniveau mede bepalend voor de vraag of een brandmeldinstallatie van bepaalde omvang is voorgeschreven. Het gaat hierbij dus niet altijd om de hoogste vloer van het gebouw waarin de gebruiksfunctie ligt maar wel altijd om de hoogste vloer van die gebruiksfunctie, gemeten vanaf het meetniveau. Bij een aantal gebruiksfuncties is een brandmeldinstallatie voorgeschreven terwijl er in de tabel geen grenswaarde is aangegeven (eerste lid, onderdeel c). In die gevallen is de brandmeldinstallatie voorgeschreven ongeacht hoogte en omvang van de gebruiksfunctie(s). Dit is bij voorbeeld het geval bij de woonfunctie voor zorg en de gezondheidszorgfunctie met bedgebied.

De tabel van bijlage I is op enkele onderdelen aangepast [Stb. 2011, 676]. Op grond van de gewijzigde tabel worden geen eisen gesteld aan een logiesfunctie niet gelegen in een logiesgebouw. Verder heeft een in een logiesgebouw gelegen logiesfunctie zonder 24 uurs-bewaking nu uitsluitend doormelding nodig indien een vloer van een verblijfsgebied van die gebruiksfunctie hoger ligt dan 1,5 m boven het meetniveau, ongeacht de gebruiksoppervlakte van de logiesfunctie.

Bewakingsvormen Bij een brandmeldinstallatie worden onder verwijzing naar NEN 2535 vier bewakingsvormen onderscheiden:

  • niet-automatische bewaking: brandmeldinstallatie met alleen handbrandmelders;
  • gedeeltelijke bewaking: brandmeldinstallatie met handbrandmelders en (in verkeersruimten en de ruimten met een verhoogd brandrisico – als bedoeld in NEN 2535, zoals opslag- en archiefruimten groter dan 2 m², werkplaatsen, keukens en stallingsruimten) automatische brandmelders;
  • volledige bewaking: brandmeldinstallatie met handbrandmelders en (in nagenoeg alle ruimten) automatische brandmelders;
  • ruimtebewaking: brandmeldinstallatie waarbij alleen in een bepaalde ruimte of ruimten automatische brandmelders zijn aangebracht. Een dergelijke vorm van bewaking is vereist indien een alarmering van aanwezige personen wordt verlangd in verband met beperkte vluchtmogelijkheden (bijvoorbeeld als er niet meer dan één vluchtroute is).
De eerste drie vormen zijn in tabel I opgenomen en de vierde, de ruimtebewaking, staat in het vijfde lid van dit artikel (6.20). Zie voor een toelichting op de ruimtebewaking de toelichting op dit vijfde lid.

Woonfunctie voor zorg In tabel 6.19 wordt bij de woonfunctie onderscheid gemaakt tussen de woonfunctie voor zorg (a), de woonfunctie voor kamergewijze verhuur (b) en een andere woonfunctie (c). De woonfunctie voor zorg bevat in tabel I de volgende onderverdeling:

  • Zorgclusterwoning voor zorg op afroep, in een woongebouw
  • Zorgclusterwoning voor 24-uurs zorg niet in een woongebouw
  • Zorgclusterwoning voor 24-uurs zorg in een woongebouw
  • Groepszorgwoning voor zorg op afspraak
  • Groepszorgwoning voor zorg op afroep
  • Groepszorgwoning voor 24-uurs zorg
  • Andere woonfunctie voor zorg

Deze onderverdeling is bij de invoering van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken tot stand gekomen in overleg met de zorgsector (VGN, ActiZ en GGZ Nederland), Aedes, VNG, NVBR, het ministerie van BZK en het ministerie van VWS en in dit besluit overgenomen. Het gaat daarbij om een objectbenadering en niet meer om de criteria «minder zelfredzaam» en «permanent toezicht. De eisen aan de brandveiligheidsvoorzieningen zijn afhankelijk van de mate van zorgverlening waarvoor de woonfunctie is bestemd worden eisen aan brandveiligheidsvoorzieningen gesteld.

Onder de woonfunctie voor zorg vallen de woonfuncties waarbij aan bewoners de hieronder omschreven professionele zorg wordt aangeboden (in de regel op grond van de Algemene wet bijzondere ziektekosten of de Wet maatschappelijke ondersteuning). Bij een zorgclusterwoning of een groepszorgwoning gaat het om een groepering van zorgcliënten in specifieke woonvormen met het oog op de professionele zorg die daar kan worden verleend. Er is sprake van een vanuit het zorgaanbod georganiseerde koppeling tussen wonen en zorg. De zorgaanbieder neemt daarbij ook de verantwoordelijkheid voor de brandveiligheid van de cliënt over.

Er is in dit besluit sprake van een zorgclusterwoning indien die woning:

  • bestemd is voor zelfstandige bewoning (dus geen groepszorgwoning),
  • bestemd is voor het aanbieden van zorg aan ten minste een zorgcliënt, al dan niet met een partner of gezin, en
  • in de directe nabijheid van ten minste vier andere woningen met een soortgelijk zorgaanbod is gelegen.

Een bekend voorbeeld van een zorgclusterwoning is een zogenoemde aanleunwoning. De veronderstelling is dat in een zorgclusterwoning niet op melding en hulp van de eveneens zorgbehoevende buren kan worden gerekend. Dit kan bijvoorbeeld ook het geval zijn bij een straat of een galerij of een portiek van een flatgebouw, in het kader van een project van zelfstandig wonende mensen met een verstandelijke handicap. Wanneer dergelijke woningen grondgebonden zijn, worden zij slechts als zorgclusterwoning aangemerkt wanneer zij aan geclusterd zijn (aan elkaar grenzen zoals bijvoorbeeld rijtjeswoningen). In een woongebouw, worden zij als zorgclusterwoning aangemerkt wanneer de toegangen van de zorgwoningen grenzen aan dezelfde gemeenschappelijke verkeersruimte (galerij of portiek). Deze flatwoningen behoeven dus niet aan elkaar te grenzen.

Groepszorgwoning/ Er is in dit besluit sprake van een groepszorgwoning indien die woning:

  • bestemd is voor bewoning in groepsverband, en
  • bestemd is voor het aanbieden van zorg aan ten minste vijf zorgcliënten die samen één huishouding voeren.

Het kan hier bijvoorbeeld gaan om groepswonen van verstandelijk gehandicapten of van dementerenden. In tegenstelling tot het groepswonen door een gewone woongroep, waar de groep als totaliteit de zorg voor de brandveiligheid kan delen (zie ook de toelichting op het begrip «kamergewijze verhuur») is dit niet het geval bij een groepszorgwoning.

Of bij een woonfunctie voor zorg een brandmeldinstallatie aanwezig moet zijn en aan welke omvang van de bewaking deze moet voldoen hangt af van het soort woonfunctie voor zorg. Deze wordt bepaald door de woonvorm (zorgcluster- of groepszorgwoning of andere woonfunctie voor zorg), de locatie van de woning (grondgebonden of in woongebouw), de zorgbehoefte en het daarbij behorende risicoprofiel. De zorgbehoefte is in drie categorieën onderverdeeld oplopend in zwaarte van de zorgbehoefte:

  • zorg op afspraak: de zorgverlener komt slechts op afspraak langs (bijvoorbeeld thuiszorg). Verder kan de bewoner zich nog zelfstandig of met behulp van mantelzorg redden. In de woning zijn daarom geen voorzieningen zoals een spreek/luister-verbinding met een zorgcentrale of een zusterpost aanwezig. Wel kan een persoonlijk alarmeringssysteem aanwezig zijn. Deze woonvorm onderscheidt zich slechts in beperkte mate van niet voor zorg bestemde woonfuncties;
  • zorg op afroep: de zorgverlener wordt op door de cliënt te bepalen momenten opgeroepen voor hulp bij dagelijkse zaken zoals toiletbezoek of aankleden. Hierbij zijn in de woning specifieke voorzieningen aanwezig ter ondersteuning van die zorgverlening, bijvoorbeeld een professioneel intercomsysteem voor het doen van oproepen in geval van een zorgvraag. Dit systeem is meer uitgebreid dan een persoonlijk alarmeringssysteem. De oproep wordt gecoördineerd door een zorgcentrale. Een «zorgcentrale» is een al dan niet in de nabijheid van de woning gelegen coördinatiepunt dat door een spreek/luisterverbinding met deze en andere soortgelijke woningen is verbonden. De zorg wordt vervolgens verleend vanuit een nabij de woning gelegen steunpunt;
  • 24-uurs zorg: Aan de woning is een zorgaanbod van 24 uur per dag verbonden, middels in de woning of een zusterpost aanwezig personeel. Een «zusterpost» is een in de directe nabijheid van de woning gelegen post die 24 uur per dag bereikbaar is en van waaruit 24 uur per dag directe hulp aan de bewoner kan worden verleend.

Of er sprake is van een zorgclusterwoning of een groepszorgwoning, en welke variëteit daarvan wordt in principe bepaald door degene die de woonfunctie exploiteert of gaat exploiteren. Dit betekent nadrukkelijk niet dat de exploitant «zijn eigen brandveiligheidsniveau mag bepalen». Is gekozen voor een bepaalde woonvorm, dan zal de woning aan de hand van die keuze moeten worden getoetst aan dit besluit. Bij een verandering van het zorgaanbod, die verzwaring van de brandveiligheidseisen tot gevolg zou hebben, is de exploitant verantwoordelijk voor het aanpassen aan deze nieuwe situatie. Maatgevend hierin is het zorgaanbod waar de exploitant zich op richt en niet de verzwaring van de zorgbehoefte van een bewoner. Wanneer het daadwerkelijk zorgaanbod zwaarder is dan het eerder door de exploitant aangegeven zorgaanbod, dan kan de exploitant die niet aan de op het zwaardere zorgaanbod afgestemde brandveiligheidseisen voldoet, zo nodig bestuurs- en/of strafrechtelijk worden vervolgd.

In een reguliere woning is de bewoner in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor de brandveiligheid. Dit geldt ook als de bewoner gebruik maakt van professionele zorg of mantelzorg. In een dergelijk geval zijn de eisen voor een woonfunctie voor zorg niet van toepassing.

In het tweede lid wordt geregeld dat het totale brandcompartiment voorzien moet zijn van een brandmeldinstallatie indien een in dat brandcompartiment aanwezige gebruiksfunctie een brandmeldinstallatie moet hebben. De omvang van de bewaking van het hele brandcompartiment is (ten minste) gelijk aan de bewaking die is voorgeschreven voor de desbetreffende gebruiksfunctie.

Brandmeldinstallaties die op grond van tabel I moeten zijn voorzien van een doormelding als bedoeld in NEN 2535, doen dat op grond van het derde lid rechtstreeks naar de RAC. Rechtstreeks wil zeggen zonder tussenkomst van een particuliere alarmcentrale. De doormelding naar deze regionale alarmcentrale moet zonder vertraging plaatsvinden, tenzij er door het bevoegd gezag op grond van artikel 1.3 is ingestemd met een vertraging in de doormelding. Een doormelding is vooral nodig wanneer aanvullende ondersteuning van de brandweer noodzakelijk is om personen te redden in het geval de gebouwgebonden voorzieningen om de een of andere reden falen (uitgangspunt is en blijft dat een gebouw zonder hulp van de brandweer ontruimd moet kunnen worden). Dit is bijvoorbeeld het geval bij de celfunctie, de gezondheidszorgfunctie met bedgebied en bij kinderopvang waar meer dan 6 kinderen slapen op een vloer gelegen hoger dan 1,5 m boven meetniveau (zie het 11e lid).

Uit het vierde lid volgt of bij een woonfunctie voor zorg, die op grond van tabel I een brandmeldinstallatie moet hebben, ook een rechtstreekse melding naar een zorgcentrale of een zusterpost nodig is. In een dergelijk geval worden niet alleen de in de woning aanwezige personen gealarmeerd, maar vindt daarnaast ook melding naar de zorgcentrale plaats. Bij 24-uurs zorg in een woongebouw of een groepszorgwoning vindt die melding plaats naar de zusterpost. Deze melding naar zorgcentrale of zusterpost vindt dus plaats naast de eventuele doormelding aan de RAC zoals die op grond van de tabel moet plaatsvinden. Dat de brandmeldinstallatie ook wordt ingezet voor het melden aan de zorgcentrale of zusterpost is van belang omdat de – zelfstandig wonende – minder zelfredzame cliënten van de zorginstelling hulp nodig kunnen hebben bij het beoordelen van de situatie of bij het vluchten. Het begrip «doormelding» in dit besluit heeft betrekking op doormelding aan de RAC en bij melding gaat het om melding aan een zorgcentrale of zusterpost. Opgemerkt wordt dat NEN 2535 het onderscheid tussen melding en doormelding anders invult. NEN 2535 noemt elke melding op afstand een doormelding. Bepalend is echter hetgeen in dit besluit is opgenomen.

Het vijfde lid bepaalt voor een verblijfsruimte met slechts één vluchtroute, dat de ruimten waarop men bij het vluchten is aangewezen een brandmeldinstallatie met ruimtebewaking moeten hebben. Er wordt hier geen onderscheid gemaakt tussen een verkeersruimte of een andere ruimte waardoor een vluchtroute voert. Het vijfde lid geldt alleen wanneer:

a.de loopafstand tussen de uitgang van de verblijfsruimte en het punt van waaruit in meer dan één richting kan worden gevlucht meer dan 10 m is, of
b.wanneer de totale vloeroppervlakte van de ruimten waardoor het vluchten voert samen met de op die ruimten aangewezen verblijfsruimten groter is dan 200 m², of
c.wanneer op de enkele vluchtroute meer dan twee verblijfsruimten zijn aangewezen.
Indien bij de uitgang van de verblijfsruimte slechts één vluchtroute begint én een of meer van de onder a, b en c genoemde grenswaarden is overschreden dan bestaat er een verhoogd risico dat de vluchtroute door brand geblokkeerd raakt voordat iedereen gevlucht is. In een dergelijk geval is een brandmeldinstallatie met ruimtebewaking als bedoeld in NEN 2535 nodig omdat mensen dan snel gealarmeerd worden en kunnen vluchten voordat de vluchtroute door brand is geblokkeerd. Er is geen sprake van een enkele vluchtroute (als bedoeld in het vijfde lid), indien bij de uitgang in twee richtingen kan worden gevlucht. Dit laatste is ook het geval indien de ruimte waarin het vluchten start over twee of meer uitgangen beschikt die uitkomen op onafhankelijke vluchtroutes of indien na het passeren van de uitgang in twee richtingen kan worden gevlucht.

In het zesde lid [zevende lid Stb. 2011, 416] is bepaald dat een bij of krachtens de wet voorgeschreven bestaande brandmeldinstallatie als dat in tabel I is aangegeven voorzien moet zijn van een geldig inspectiecertificaat dat is afgegeven op grond van het CCV- inspectieschema Brandmeldinstallatie. Een installatie die op grond van het zesde lid is voorzien van een in dat lid bedoeld certificaat, hoeft niet direct na oplevering ook een inspectiecertificaat als bedoeld in het zevende lid te hebben. Het certificaat als bedoeld in het zesde lid kan immers bij een recent geïnstalleerde installatie worden beschouwd als voldoende bewijs dat de installatie aan de voorschriften voldoet. In de ministeriële regeling als bedoeld in artikel 1.5, derde lid, zullen ook voorschriften worden opgenomen over het moment waarop een dergelijke brandmeldinstallatie wel voorzien moet zijn van een inspectiecertificaat als bedoeld in het zevende lid. Met het begrip «geldig» wordt bedoeld dat het document niet verlopen mag zijn.

Het zevende lid [achtste lid Stb. 2011, 416] bepaalt dat het onderhoud van een bij of krachtens de wet voorgeschreven brandmeldinstallatie waarvoor geen inspectiecertificaat als bedoeld in het zevende lid is vereist moet voldoen aan NEN 2654-1.

Het achtste lid [negende lid Stb. 2011, 416] bepaalt dat het beheer en de controle van alle bij of krachtens de wet voorgeschreven brandmeldinstallaties moet voldoen aan NEN 2654-1. Zowel het achtste als het negende lid gelden dus zowel voor brandmeldinstallaties die zijn aangewezen in bijlage I als voor brandmeldinstallaties zijn aangebracht in het kader van een gelijkwaardige oplossing.

Uit het negende lid [tiende lid Stb. 2011, 416] volgt dat bij de gebruiksfunctie voor kinderopvang voor kinderen jonger dan 4 jaar vanaf een gebruiksoppervlakte groter dan 200 m² een brandmeldinstallatie met volledige bewaking nodig is. Doormelding is daarbij pas noodzakelijk indien er in totaal meer dan 6 kinderen kunnen slapen in een of meer ruimten met een vloer hoger dan 1,5 m boven het meetniveau. De achtergrond hiervan is dat kinderen die slapen in een kinderopvang niet zelfstandig een pand kunnen verlaten in geval van brand maar hiervoor zijn aangewezen op hulp van medewerkers. In verband met dit hogere risico wordt doormelding noodzakelijk geacht. De grenswaarde van 6 kinderen is afgeleid van het onderscheid tussen gastouderopvang en kinderopvang zoals aangegeven in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen. Kinderopvang met een gebruiksoppervlakte van maximaal 200 m² moet alleen voorzien zijn van doorgekoppelde rookmelders. Overigens wordt bij iedere vorm van kinderopvang jaarlijks een risico-inventarisatie gemaakt, die wordt getoetst door de GGD. Een belangrijk onderdeel daarvan is de risico-inventarisatie op het gebied van de brandveiligheid. De kinderopvangondernemer draagt ervoor zorg dat het in de kinderopvang werkzame personeel kennis kan nemen van de risico-inventarisatie. Deze procedure is te vinden in de op de bovengenoemde wet gebaseerde Beleidsregels kwaliteit kinderopvang 2004.

Gelijkwaardigheid Bij brandmeldinstallaties kan de gelijkwaardigheid een belangrijke rol spelen. Bij overschrijding van de in de tabel opgenomen grenswaarden is een brandmeldinstallatie in beginsel verplicht. Soms kan een gebouw zo overzichtelijk zijn en zulke goede vluchtmogelijkheden hebben, al dan niet met behulp van een goede ontruimingsorganisatie, dat het beoogde veiligheidsniveau ook met een minder zware installatie of zelfs zonder installatie is gewaarborgd. In een dergelijk geval kan een beroep op gelijkwaardigheid als bedoeld in artikel 1.3 worden gedaan. Het bevoegd gezag moet dit beroep honoreren, wanneer de aanvrager aantoont dat de kwaliteiten van het bouwwerk in samenhang met de getroffen maatregelen garanderen dat alle personen zich tijdig in veiligheid kunnen brengen dan wel in veiligheid kunnen worden gebracht.

Voorbeeld 1. Uit de grenswaarden in de tabel volgt dat bij een oppervlakte van meer dan 500 m² in combinatie met een verblijfsruimte gelegen op een vloer die hoger ligt dan 4,1 m boven het meetniveau (bijvoorbeeld de tweede verdieping), een brandmeldinstallatie noodzakelijk is voor een gebouw met een kantoorfunctie. In de praktijk kan een kantoorgebouw boven de grenswaarde toch zo overzichtelijk zijn en zo’n goede akoestiek met weinig omgevingsgeluid hebben (bijvoorbeeld kantoortuin of ruimten met open deuren, in combinatie met een atrium over de volledige hoogte), dat iedereen tijdig, zonder bijzondere installaties, kan worden gewaarschuwd. In een dergelijk geval ligt het in de rede dat het bevoegd gezag een beroep op gelijkwaardigheid honoreert.

Voorbeeld 2. Uit de grenswaarden in de tabel volgt dat bij een «andere bijeenkomstfunctie» met een oppervlakte van meer dan 1.000 m² een automatische brandmeldinstallatie met gedeeltelijke bewaking is voorgeschreven. Een groot kerkgebouw valt onder deze categorie. Een kerkzaal is in de regel zo overzichtelijk en heeft een zodanige akoestische kwaliteit dat zonder brandmeldinstallatie het beoogde doel kan worden bereikt (tijdige detectie van de brand). De volgende overwegingen kunnen daarbij een rol spelen:

  • De hoogte van de ruimte. Bij brand zal de warme rook opstijgen en vanaf het plafond naar beneden zakken. Voordat de rook het vluchten hindert kan het bouwwerk al ontruimd zijn;
  • de vuurbelasting in een kerk is vaak relatief beperkt, waardoor ook de rookproductie bij een brand beperkt zal zijn, wat een positief effect heeft op de ontvluchtingstijd.
Ook in een dergelijk geval is aannemelijk dat het bevoegd gezag een beroep op gelijkwaardigheid moet honoreren Er wordt nadrukkelijk op gewezen dat het bevoegd gezag zich bij het beoordelen van een dergelijk beroep op gelijkwaardigheid uitsluitend mag baseren op overwegingen die betrekking hebben op het veilig kunnen vluchten van personen. Een overweging gericht op het beperken van de schade (het behoud van het bouwwerk) mag daarbij geen rol spelen.

Artikel 6.21Rookmelders

Op grond van tabel 6.19 zijn onder de in dit artikel aangegeven omstandigheden rookmelders voorgeschreven voor de woonfunctie, de bijeenkomstfunctie voor kinderopvang voor kinderen jonger dan vier jaar en de logiesfunctie.

Het eerste lid schrijft rookmelders voor op de vluchtroutes bij nieuw te bouwen woonfuncties. Wanneer een woonfunctie een voorgeschreven brandmeldinstallatie als bedoeld in artikel 6.20 heeft, zijn die rookmelders niet nodig. Dit laatste kan bijvoorbeeld het geval zijn bij een woonfunctie voor zorg. Elke route tussen de uitgang van een verblijfsruimte en de uitgang van een nieuwe woonfunctie moet een of meer rookmelders hebben. Waaraan rookmelders moeten voldoen volgt uit de zogenoemde primaire inrichtingseisen van NEN 2555, dit zijn:

  • eisen aan de rookmelders zelf, inclusief het werkingsprincipe
  • aansluiting op een voorziening voor elektriciteit;
  • aansluiting op een secundaire energievoorziening
  • het al dan niet gekoppeld moeten zijn van de rookmelders;
  • het aantal en de projectering.
Bij ministeriële regeling kunnen op grond van artikel 1.5, eerste lid,voorschriften worden gesteld met betrekking tot de toepassing van NEN 2555. Hierbij kan gedacht worden aan het al dan niet aangesloten moeten zijn van de rookmelders op het lichtnet. Dit al dan niet doorkoppelen van de rookmelders wordt in de norm afhankelijk gesteld van het geluidsniveau binnen de verblijfsruimten. Bij kamergewijze verhuur en logies zal hierdoor al snel sprake moeten zijn van extra of gekoppelde rookmelders aangezien een eventueel alarm in alle wooneenheden respectievelijk kamers (met gesloten deuren) voldoende duidelijk te horen moet zijn.

Rookmelders moeten alleen worden geplaatst op de route naar de voordeur van de woning en niet om de route tussen de voordeur van de woning en de uitgang van het woongebouw Het eerste lid heeft alleen betrekking op nieuwbouw; het tweede tot en met vierde lid zijn zowel van toepassing op nieuwbouw als op bestaande bouw.

Het eerste lid van artikel 6.21 is uitgebreid met een zinsnede over functiewijziging [Stb. 2011, 676]. Het voorschrift dat eerder alleen voor te bouwen woonfuncties gold, is nu ook van toepassing op situaties waar na een functiewijziging een woonfunctie ontstaat. Van functiewijziging naar een woonfunctie is sprake wanneer een andere gebruiksfunctie (geen woonfunctie) wordt omgezet in een woonfunctie. Het omzetten naar een woonfunctie zal in de meeste gevallen gepaard gaan met een verbouwing. Bij een functiewijziging zonder verbouw gelden omdat er geen sprake is van ‘bouwen’ de voorschriften voor bestaande bouw. Op verbouw is artikel 1.12 van toepassing. Hiernaast geldt nu één aanvullend voorschrift dat op elke vorm van functiewijziging naar een woonfunctie (al dan niet met verbouw) van toepassing is. Iedere woonfunctie die is ontstaan na functiewijziging moet wat betreft rookmelders aan het nieuwbouwniveau voldoen. Zie voor een inhoudelijke toelichting op het voorschrift de toelichting op artikel 6.21, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012. Het nieuwe voorschrift is met name van belang bij de transformatie van kantoren naar woningen. Zie voor verdere informatie over functiewijziging www.rijksoverheid.nl/BZK/bouwregelgeving.

Het tweede lid lid van dit artikel geldt alleen voor kamergewijze verhuur. Elke verblijfsruimte en alle ruimten op de vluchtroute tot aan de voordeur van de woonfunctie moeten doorgekoppelde rookmelders hebben. Wanneer een woonfunctie een brandmeldinstallatie als bedoeld in artikel 6.20 heeft, zijn rookmelders niet nodig. Dit laatste kan bijvoorbeeld het geval zijn bij een woonfunctie voor zorg.

Overigens wordt opgemerkt dat een woonfunctie voor kamergewijze verhuur tevens kan zijn aangemerkt als een woonfunctie voor zorg. In een dergelijk geval geldt de zwaarste eis. Het derde lid bepaalt dat bij een woonfunctie voor kamergewijze verhuur, in afwijking van het tweede lid, in de verblijfsruimten geen rookmelders nodig zijn wanneer elke wooneenheid in een afzonderlijk subbrandcompartiment ligt met een wbdbo van ten minste 30 minuten. In een dergelijk geval moeten er wel rookmelders zijn in ruimten waardoor de vluchtroutes voeren tussen de uitgang van de wooneenheid en de uitgang van de woonfunctie (woning) en in de gezamenlijke ruimten van de woonfunctie. Gezamenlijk wil zeggen dat het gaat om een ruimte waarop wooneenheden binnen de woonfunctie zijn aangewezen, zoals een gezamenlijke keuken of woonkamer (zie ook artikel 1.4). De subbrandcompartimentering zorgt er voor dat bij een brand in een wooneenheid vanuit alle wooneenheden veilig naar buiten kan worden gevlucht.

In het derde lid van artikel 6.21 werd tot 01.03.2013 ten onrechte gesproken van subbrandcompartiment. Dit begrip is vervangen door beschermd subbrandcompartiment [Stb. 2013, 75]. Hiermee is een onbedoelde wijziging ten opzichte van het niveau van eisen van het vergelijkbare voorschrift in het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken gecorrigeerd. In dat vergelijkbare voorschrift werd gesproken van subbrandcompartiment (maar dan als bedoeld in het Bouwbesluit 2003). Het subbrandcompartiment uit het Bouwbesluit 2003 is in het Bouwbesluit 2012 echter vervangen door het nieuwe begrip beschermd subbrandcompartiment. Zie ook de toelichting op het begrip beschermd brandcompartiment in artikel 1.1 en de artikelsgewijze toelichting op verschillende artikelen van paragraaf 2.11 zoals deze gewijzigd zijn bij Staatsblad 2011, 676.

Het vierde lid is van toepassing op een kinderopvang voor kinderen jonger dan 4 jaar en op een logiesfunctie. In dergelijke gevallen moet iedere verblijfsruimte en elke op een vluchtroute gelegen besloten ruimte, tot aan de uitgang van het gebouw, een of meer rookmelders hebben. Indien een dergelijke gebruiksfunctie op grond van artikel 6.20 een brandmeldinstallatie heeft dan is het niet nodig om in aanvulling op die brandmeldinstallatie rookmelders aan te brengen.

Het vijfde lid regelt dat het vierde lid bij logiesfuncties niet gelegen in een logiesgebouw alleen van toepassing is op nieuw te bouwen logiesfuncties. Bij bestaande vakantiehuisjes geldt dit voorschrift dus niet.

Met het nieuw, bij Stb. 2021, 147, ingevoegde zesde lid in artikel 6.21 is geregeld dat bestaande woningen op iedere bouwlaag moeten beschikken over een rookmelder. Dit geldt als op een bouwlaag een verblijfsruimte is gesitueerd of als op een bouwlaag een besloten ruimte is gelegen waardoor een vluchtroute voert tussen de uitgang van een verblijfsruimte en de uitgang van een woonfunctie. Een zolder die niet wordt gebruikt als verblijfsruimte hoeft daarmee geen rookmelder te hebben. Als op de begane grond geen verblijfsruimte is gesitueerd, maar wel een besloten ruimte, zoals een gang, waardoor een vluchtroute voert voor de bovengelegen verdieping dan moet ook daar een rookmelder aanwezig zijn. Bij een éénkamerwoning, waarbij de verblijfsruimte direct grenst aan de uitgang van een woonfunctie moet ook een rookmelder zijn aangebracht. In tegenstelling tot nieuwbouw worden er geen eisen gesteld aan de projectering en doorkoppeling van de rookmelders. Ook hoeven de rookmelders niet te zijn aangesloten op de elektrische voorzieningen. Volstaan kan worden met rookmelders op batterijen. Rookmelders die in de handel zijn, moeten zijn voorzien van een CE-markering op basis van de productnorm NEN-EN 14604. Het onderhouden en vervangen van batterijen valt onder de zorgplicht van artikel 1.16. De verantwoordelijkheid voor het voldoen aan de eisen is de eigenaar van een bouwwerk is of degene die uit anderen hoofde bevoegd is tot het treffen van voorzieningen aan dat bouwwerk. In geval de woning wordt verhuurd kan daarom ook de huurder worden aangesproken op het vervangen van de batterijen. Privaatrechtelijk kunnen er afspraken gemaakt worden tussen huurder en verhuurder over het vervangen van de batterijen. De betreffende rookmelders hebben verder een levensduur van 10 jaar. Dit betekent dat iedere tien jaar de rookmelder moet worden vervangen. Dit nieuw zesde regelt verder dat bestaande woningen pas vanaf 1 juli 2022 daadwerkelijk moeten beschikken over een of meer rookmelders. Deze overgangstermijn is opgenomen om gebouweigenaren de tijd te geven te voldoen aan het moeten beschikken over één of meer rookmelders. Ook wordt hiermee problemen voorkomen bij de levering en beschikbaarheid van rookmelders bij leveranciers.

Afdeling 6.6Vluchten bij brand, nieuwbouw en bestaande bouw

Algemeen

De voorschriften van deze afdeling zijn gericht op het bij brand voldoende snel en veilig kunnen vluchten.

Artikel 6.22Aansturingsartikel

Het eerste lid van dit artikel geeft de functionele eis dat een bouwwerk zodanige voorzieningen moet hebben dat het ontvluchten goed kan verlopen.

De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan deze voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan.

In tabel 6.22 was tot de inwerkingtreding van Stb. 2014, 51 artikel 6.23 abusievelijk niet aangewezen voor de bijeenkomstfunctie voor het aanschouwen van sport. Hoewel deze subgebruikfunctie op basis van het eerste lid van artikel 6.20 geen brandmeldinstallatie hoeft te hebben kan de verplichting een brandmeldinstallatie te hebben ook voortvloeien uit het vijfde lid van artikel 6.20. Omdat in een dergelijk geval ook een ontruimingsalarminstallatie als bedoeld in artikel 6.23 nodig is, is artikel 6.23 voortaan ook aangewezen voor de bijeenkomstfunctie voor het aanschouwen van sport. Daarmee geldt het voorschrift voor alle bijeenkomstfuncties en is het dus niet meer nodig daar een onderverdeling in subgebruiksfuncties op te nemen. Verder is in tabel 6.22 het vierde lid van artikel 6.24 niet meer aangestuurd voor wegtunnels. Tot deze wijziging is overgegaan omdat in de Regeling aanvullende regels veiligheid wegtunnels (Rarvw) al eisen aan de zichtbaarheid van vluchtrouteaanduidingen worden gesteld. Aan artikel 6.25 is een elfde lid toegevoegd op basis waarvan in de Regeling Bouwbesluit 2012 kan worden afgeweken van het derde lid. Hiermee is het mogelijk om het maximale aantal personen dat is aangewezen op een tegen de vluchtrichting indraaiende deur te koppelen aan een tijdseenheid. Op die manier is er geen sprake van een absoluut aantal van 37 respectievelijk 60 personen. Deze wijziging is in tabel 6.22 verwerkt. Aan artikel 6.26 is een vierde lid toegevoegd voor een woonfunctie voor zorg en een woonfunctie voor kamergewijze verhuur. Op grond van dit vierde lid is het voorschrift dat een deur zelfsluitend moet zijn niet van toepassing op de (niet-gezamenlijke) deur van de afzonderlijke wooneen-heden. Verder is het tweede lid van artikel 6.26 niet meer aangestuurd voor de woonfuncties voor zorg en voor kamergewijze verhuur. Het tweede lid zou er namelijk toe leiden dat alle deuren in die woonfuncties niet-zelfsluitend behoeven te zijn. Met deze wijziging is een onbedoelde verlichting van eisen ten opzichte van het niveau van het Bouwbesluit 2003 gecorrigeerd. Deze wijzigingen zijn in tabel 6.22 verwerkt.

Bij Stb. 2021, 147 is tabel 6.22 gewijzigd omdat aan artikel 6.26 een tweetal leden is toegevoegd.

Artikel 6.23Ontruimingsalarminstallatie en ontruimingsplan

Dit artikel heeft betrekking op ontruimingsalarminstallaties. Het doel van een ontruimingsalarminstallatie is de in het bouwwerk aanwezige personen na het ontdekken van een brand snel te alarmeren zodat een snelle en ordelijke ontruiming van de aanwezige personen kan plaatsvinden. Een ontruimingsalarminstallatie is vooral nodig wanneer personen door aanroepen niet snel genoeg op de hoogte kunnen worden gesteld. Zonder ontruimingsalarminstallatie zouden zij te laat geïnformeerd worden en niet direct met vluchten kunnen beginnen. De ontruimingsalarminstallatie kan ook worden gebruikt om de voor het vluchten noodzakelijke hulp te mobiliseren, bijvoorbeeld door melding naar een zusterpost of zorgcentrale. Dit is bijvoorbeeld het geval bij minder zelfredzame personen, bij personen die onder dwang zijn ingesloten of bij het vluchten van grote hoeveelheden mensen. Het ontruimingssignaal zal soms een luid alarm, soms een stil alarm of een combinatie van beide moeten zijn.

Het eerste lid bevat voorschriften over de verplichte aanwezigheid en de kwaliteit van ontruimingsalarminstallaties. De aanwezigheid van zo’n installatie is verplicht in die gevallen dat op grond van artikel 6.20 een brandmeldinstallatie aanwezig moet zijn. De ontruimingsalarminstallatie moet voldoen aan NEN 2575. Welk type installatie voorgeschreven wordt, hangt af van de specifieke situatie (zoals aanwezigheid van niet of minder zelfredzame personen, totaal aantal in het bouwwerk aanwezige personen, de concentratie van die personen en het aantal verdiepingen van het bouwwerk).Soms kiezen gebruikers van een bouwwerk op vrijwillige basis voor een brandmeldinstallatie. Bijvoorbeeld in een bouwwerk met een lage bezetting maar met een kostbare inventaris, zoals soms bij een lichte industriefunctie het geval kan zijn. Een ontruimingsalarminstallatie is bij een dergelijke vrijwillige geplaatste brandmeldinstallatie dus niet verplicht. In het eerste lid van artikel 6.23 is de verplichting om een (door het bevoegd gezag) goedgekeurd programma van eisen te hebben geschrapt [Stb. 2013, 75]. Een dergelijk programma wordt ook niet bij de brandmeldinstallatie gevraagd. Het is niet nodig een separaat door het bevoegd gezag goedgekeurd programma van eisen te hebben nu het ontwerp van alle voorgeschreven brandveiligheidsinstallaties in het kader van de aanvraag om vergunning voor het bouwen wordt beoordeeld door het bevoegd gezag.

Het tweede lid bevat de grondslag voor het bij ministeriële regeling kunnen geven van (nadere) voorschriften over de kwaliteit van het ontruimingssignaal van de in het eerste lid bedoelde ontruimingsalarminstallatie.

Op grond van het derde lid moeten het beheer, de controle en het onderhoud van de installatie als bedoeld in het eerste lid voldoen aan NEN 2654-2.

In het zesde lid lid is bepaald dat, indien er een brandmeldinstallatie is, er ook een ontruimingsplan moet zijn. Zo’n ontruimingsplan geeft inzicht in de eigenschappen van het bouwwerk en de rol van brandbeveiligingsinstallaties bij de alarmeringsprocedure. Op basis van het ontruimingsplan kunnen verdere afspraken worden gemaakt over de bij een ontruiming te nemen maatregelen. Doel is dat de gebruikers van het bouwwerk weten wat zij bij een brandmelding moeten doen, zodat de risico’s bij brand zoveel mogelijk worden beperkt. Bij het opstellen van een ontruimingsplan kan gebruikt worden gemaakt van de Nederlandse Technische Afspraken (NTA). In deze serie zijn aanbevelingen gegeven voor het opstellen van ontruimingsplannen (de NTA 8112-serie). De verschillende delen «leidraad voor een ontruimingsplan» worden als volgt genummerd en benoemd: Deel 1: Kantoorgebouwen Deel 2: Onderwijsgebouwen Deel 3: Kinderopvanggebouwen Deel 4: Gebouw met een publieksfunctie Deel 5: Logiesgebouwen Deel 6: Gezondheidszorgbouwen Deel 7: Industriegebouwen Deel 8: Cellen en cellengebouwen Deel 9: Ontruimingshandleiding en ontruimingkaart voor niet-vergunningplichtige bouwwerken.

Opgemerkt wordt dat zodra het Besluit basishulpverlening in werking treedt de verplichting om een ontruimingsplan te hebben op dat besluit zal zijn gebaseerd. Het voorschrift in dit besluit zal daarmee komen te vervallen.

Gelijkwaardigheid Vergelijkbaar met hetgeen hierboven bij artikel 6.20 over gelijkwaardigheid bij de brandmeldinstallatie is beschreven, kan ook bij de ontruimingsalarminstallatie een beroep worden gedaan op de gelijkwaardigheidsbepaling bedoeld in artikel 1.3. Bij bijvoorbeeld een situatie die zowel overzichtelijk is als een goede akoestiek heeft met weinig omgevingsgeluid kan een adequate alarmering ook plaatsvinden zonder een ontruimingsalarminstallatie.

Wanneer met een beroep op gelijkwaardigheid is vastgesteld dat geen brandmeldinstallatie is vereist, betekent dit dat ook geen ontruimingsalarminstallatie is vereist. Een ontruimingsalarminstallatie is namelijk alleen voorgeschreven in die gevallen dat een brandmeldinstallatie verplicht is. De brandmeldinstallatie en ontruimingsalarminstallatie komen dus in de regel als combinatie voor. Al zijn er situaties denkbaar waarbij het beroep op gelijkwaardigheid bij de brandmeldinstallatie is afgewezen, terwijl dat bij de ontruimingsalarminstallatie is gehonoreerd.

Artikel 6.24Vluchtrouteaanduidingen

De vluchtrouteaanduiding is bedoeld om de gebruiker van een gebouw duidelijkheid te geven over het verloop van vluchtroutes, zodat ook personen die niet of minder bekend zijn met een specifieke vluchtroute of zich door rook of duisternis niet meer kunnen oriënteren, voldoende snel het aansluitend terrein kunnen bereiken. De aanwezigheidseis geldt in beginsel voor alle typen gebouwen. Tabel 6.22 geeft een uitzondering voor de lichte industriefunctie aangezien in die functie normaliter weinig personen aanwezig zijn (zie ook artikel 1.1, begripsbepalingen).

In het eerste lid is bepaald dat een bouwwerk een vluchtrouteaanduiding moet hebben in iedere ruimte waardoor een verkeersroute voert en in iedere ruimte die bedoeld is voor meer dan 50 personen. In ruimten voor minder dan 50 personen is dus geen aanduiding nodig tenzij door die ruimten een verkeersroute voert. Een vluchtrouteaanduiding is bijvoorbeeld niet noodzakelijk en gebruikelijk in een afgesloten kantoortje, maar wel in de gang of kantoortuin waardoor vanuit dat kantoortje naar een veilige plek wordt gevlucht. De term verkeersroute is afkomstig uit en heeft dezelfde betekenis als in het Bouwbesluit 2003. Zie ook artikel 1.1, eerste lid. NEN 6088 stelt eisen aan de gebruikte kleuren en symbolen (pictogrammen) van vluchtrouteaanduidingen. In NEN-EN 1838 worden met name eisen gesteld aan luminantie en luminantieverhoudingen. De luminantie van elk deel van de veiligheidskleur van de vluchtrouteaanduiding moet minimaal 2 cd/m² bedragen in alle relevante kijkrichtingen. Deze in het eerste lid aangewezen normen bevatten geen eisen over de verlichtingssterkte van de vluchtrouteaanduiding zelf. Vluchtrouteaanduidingen hoeven dan ook niet per definitie als inwendig verlichte armaturen te worden uitgevoerd. In een aantal gevallen kan worden volstaan met het aanbrengen van pictogramstickers die zo nodig door externe verlichting worden aangelicht om aan de luminantie-eis te kunnen voldoen.

In het eerste lid van artikel 6.24 is bij Stb. 2015, 249, de verwijzing naar NEN 6088 aangepast. Voortaan wordt bij toepassing van het eerste lid, onderscheid gemaakt tussen nieuwbouw, waar de vluchtrouteaanduiding aan NEN 3011 moet voldoen, en bestaande bouw waar aan NEN 6088 moet worden voldaan.

Op grond van het tweede lid bedraagt de maximumhoogte waarop de vluchtrouteaanduidingen moeten zijn aangebracht zijn in een wegtunnel 1,5 m. Uiteraard is het toegestaan om in aanvulling op dit lid vluchtrouteaanduidingen boven vluchtuitgangen of -deuren aan te brengen.

In het derde lid is bepaald dat de vluchtrouteaanduiding moet zijn aangebracht op een duidelijk waarneembare plaats, dus niet achter een deur, gordijn of bij een hoge ruimte direct onder het plafond.

Het vierde lid regelt dat een in het eerste lid bedoelde vluchtrouteaanduiding binnen 15 seconden na stroomuitval, gedurende ten minste 60 minuten aan de zichtbaarheidseisen van NEN-EN 1838 moet voldoen. Hoewel in de praktijk vaak van een intern verlichte armatuur gebruik zal worden gemaakt is het ook toegestaan de vluchtrouteaanduiding extern aan te lichten.

In het vijfde lid is een uitzondering opgenomen voor een vluchtrouteaanduiding die op een vluchtroute ligt vanuit een ruimte met een verlichtingsinstallatie die niet is aangesloten op een voorziening voor noodstroom als bedoeld in artikel 6.3. van dit besluit. Dergelijke vluchtrouteaanduidingen hoeven bij stroomuitval niet aan de zichtbaarheidseisen van NEN-EN 1838 te voldoen.

Het zesde lid bepaalt dat een deur die toegang geeft tot een beschermde route aan beide zijden groen (RAL 6024) moet zijn. Dit voorschrift geldt alleen voor een wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 250 m.

Het zevende lid geeft aan dat bij een vluchtrouteaanduiding als bedoeld in het tweede lid, de loopafstand tot het einde van de tunnelbuis, in twee richtingen of, indien die loopafstand korter is, de loopafstand tot de meest nabije deur die toegang geeft tot een beschermde route goed zichtbaar moet zijn aangegeven. De verplichting de vluchtrouteaanduidingen goed te onderhouden en regelmatig te controleren vloeit voort uit artikel 1.16 (Zorgplicht).

Artikel 6.25Deuren in vluchtroutes

Doel van dit artikel is te waarborgen dat deuren in vluchtroutes het vluchten bij brand zo min mogelijk hinderen. De voorschriften hebben betrekking op de draairichting en het hang- en sluitwerk van de deur. Voorschriften met betrekking tot het brandveilig gebruik van deuren in vluchtroutes zijn opgenomen in artikel 7.12. Vluchtroutes waarop veel personen zijn aangewezen lopen het gevaar geblokkeerd te raken als deuren op de vluchtroute tegen de vluchtrichting indraaien of niet tijdig kunnen worden geopend. Een groep mensen op de vlucht zou daarom in het gedrang kennen komen. Daarom mogen deuren in vluchtroutes in bepaalde situaties niet tegen de vluchtrichting indraaien en kunnen eisen worden gesteld aan hang en sluitwerk. In dit verband moet een draaideur worden aangemerkt als een deur die tegen de vluchtrichting indraait. Schuifdeuren zijn in de meeste situaties wel toegestaan. Zie echter het vierde lid voor een uitzondering voor wegtunnels met een tunnellengte van meer dan 250 m.

Een deur in een woongebouw die bij het vluchten vanuit een woning in dat woongebouw toegang biedt tot een trappenhuis moet volgens het eerste lid met de vluchtrichting meedraaien. Met de aanpassing [Stb. 2011, 676] van artikel 6.25, eerste lid, geldt dit voorschrift alleen voor nieuwbouw. Hiermee is de onbedoelde verzwaring ten opzichte van het Bouwbesluit 2003 weggenomen.

In het tweede lid zijn voor de woonfunctie voor kamergewijze verhuur eisen aan het ontsluitingsmechanisme van deuren gesteld. Elke deur op de vluchtroute moet eenvoudig met een lichte druk of een ontsluitingsmechanisme dat voldoet aan NEN-EN 179 en NEN-EN 1125 kunnen worden geopend. Er mag dus een panieksluiting worden aangebracht maar dat hoeft niet. Het gaat in dit lid dus niet om de draairichting van de toegangsdeur van de wooneenheid zelf maar om het eenvoudig in de vluchtrichting kunnen openen van deuren op de vluchtroute die loopt vanaf de toegang van de wooneenheid naar de voordeur van de woonfunctie. In het tweede lid is een geringe redactionele wijziging aangebracht [Stb. 2011, 676].

Het derde lid schrijft voor dat een deur van een uitgang waardoor een vluchtroute loopt bij het openen met de vluchtrichting moet meedraaien wanneer bij het vluchten meer dan 37 personen op die deur zijn aangewezen. In het derde lid is een onderscheid aangebracht tussen het niveau van eisen bij nieuwbouw en bij bestaande bouw [Stb. 2011, 676]. Hiermee is voor bestaande bouw een onbedoelde verzwaring ten opzichte van het Bouwbesluit 2003 weggenomen.

Als een uitgang een nooddeur is, dan mag dat op grond van het vierde lid geen schuifdeur zijn. Bij een nooddeur zijn er vanwege het incidentele gebruik onvoldoende waarborgen dat het schuifmechanisme bij brand nog goed werkt. Bij regulier gebruik van een schuifdeur bijvoorbeeld in de toegang van een gebouw zijn er voldoende waarborgen dat het schuifmechanisme gangbaar blijft. Uit de aanvraag om vergunning voor het bouwen of voor brandveilig gebruik of een gebruiksmelding volgt hoeveel personen op een deur zijn aangewezen.

In het vijfde lid is voor wegtunnels met een tunnellengte van meer dan 250 m geregeld dat vluchtdeuren niet tegen de vluchtrichting in mogen draaien. Dit voorschrift is opgenomen omdat er bij een ongeluk in een wegtunnel bij elke uitgang van de wegtunnelbuis rekening moet worden gehouden met het feit dat door die uitgang veel mensen moeten kunnen vluchten.

In het zesde lid worden eisen gesteld aan deuren waarop bij het vluchten meer dan 100 personen zijn aangewezen. Dergelijke deuren moeten in de vluchtrichting kunnen worden geopend door een lichte druk tegen de deur uit te oefenen of door een lichte druk tegen een op een hoogte van circa 1 m aangebrachte «panieksluiting». Een panieksluiting is een ontsluitingsmechanisme dat wordt bediend met een stang die over de volle deurbreedte op de deur is aangebracht. De panieksluiting moet voldoen aan NEN-EN 1125. «In de vluchtrichting» wil zeggen met de stroom vluchtenden mee. Dat de deur in de vluchtrichting moet meedraaien volgt voor de in het zesde lid bedoelde situaties uit het derde lid. Er worden overigens geen eisen gesteld aan de wijze waarop de deur vanaf de andere kant moet worden geopend.

Op grond van het zevende lid geldt een specifiek voorschrift voor ruimten voor het insluiten van personen ongeacht de gebruiksfunctie (met uitzondering van de reguliere woning en het bouwwerk geen gebouw zijnde). Dit betekent dat behalve een reguliere cel ook bijvoorbeeld verhoorruimten, ophoudruimten en dergelijke in een politiebureau of rechtbank, een isoleerruimte in de gezondheidszorg wel met een sleutel mogen worden geopend. Voor deze afwijking van de tweede en zesde lid is gekozen omdat het al dan niet gedwongen insluiten zich verzet tegen deuren die door iedereen zonder sleutel kunnen worden geopend. Zie voor een toelichting op het begrip «andere ruimte voor het insluiten van personen» het algemeen deel van de toelichting. Om het tijdig vluchten bij brand mogelijk te maken moeten de in dit zevende lid bedoelde deuren zo nodig voldoende snel kunnen worden geopend. In artikel 7.12, tweede lid, wordt over dat gebruik een voorschrift gegeven.

Het achtste lid heeft betrekking op automatische (schuif)deuren en op voorzieningen voor toegangs- of uitgangscontrole. Bij het wegvallen van de netspanning moeten dergelijke voorzieningen vanzelf (automatisch) opengaan of zonder gebruik van een sleutel kunnen worden geopend (zie ook artikel 7.12, eerste lid). Direct bij een automatische deur die in geval van brand handmatig moet worden geopend moet duidelijk zijn aangegeven hoe deze kan worden geopend.

Op grond van het negende lid moet op deuren die toegang geven tot een zogenoemd overdruktrappenhuis duidelijk zichtbaar zijn aangegeven dat die deur toegang tot een dergelijk trappenhuis geeft. Wanneer een overdruktrappenhuis op overdruk staat (dit gebeurt automatisch bij brand), is de weerstand van de deuren die toegang tot dat trappenhuis geven hoger dan de weerstand onder normale omstandigheden. Vluchtende personen zouden daardoor kunnen concluderen dat de deur op slot zit. Met een opschrift, zoals «Hard duwen, trappenhuis kan op overdruk staan», wordt men hierover geïnformeerd. Overigens wordt opgemerkt dat een overdruktrappenhuis niet in dit besluit wordt voorgeschreven. Een overdruktrappenhuis wordt echter regelmatig toegepast in het kader van gelijkwaardigheid (artikel 1.3), bijvoorbeeld als onderdeel van een alternatief voor rooksluizen voor trappenhuizen of om bij hoge gebouwen (> 70 m) te voldoen aan de brandveiligheidseisen van afdeling 2.14. In het negende lid is ‘overdruktrappenhuis als bedoeld in NEN 6092’ vervangen door ‘overdruktrappenhuis’ [Stb. 2011, 676]. De verwijzing naar de in NEN 6092 opgenomen definitie ‘Trappehuis dat is voorzien van een overdruksysteem’ voegt voor het begrip van het negende lid niets toe.

Op grond van het tiende lid moet aan de buitenkant van een in een buitengevel aanwezige nooddeur het opschrift «nooddeur vrijhouden» of «nooduitgang» zijn aangebracht. Hiermee wordt voor iedereen duidelijk gemaakt dat de desbetreffende deur of uitgang moet worden vrijgehouden, zodat daarvan in geval van een calamiteit onmiddellijk gebruik kan worden gemaakt. Het opschrift moet voldoen aan NEN 3011. In het tiende lid is het begrip ‘nooduitgang’ geschrapt, aangezien het Bouwbesluit 2012 alleen het begrip nooddeur gebruikt en geen onderscheid maakt tussen nooduitgangen en nooddeuren.

Aan artikel 6.25 is bij Stb. 2014, 51 een elfde lid toegevoegd op basis waarvan in de Regeling Bouwbesluit 2012 kan worden afgeweken van het derde lid. Hiermee is het mogelijk om het maximale aantal personen dat is aangewezen op een tegen de vluchtrichting indraaiende deur te koppelen aan een tijdseenheid. Op die manier is er geen sprake van een absoluut aantal van 37 respectievelijk 60 personen.

Artikel 6.26Zelfsluitende deuren

Openingen in inwendige scheidingsconstructies tussen een brand- of subbrandcompartiment en een buiten dat compartiment gelegen ruimte zouden de weerstand van zo’n constructie tegen branduitbreiding of rookdoorgang tenietdoen. Daarmee zou ook niet meer worden voldaan aan de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag tussen de betreffende ruimten. Daarom bepaalt het eerste lid dat deuren in de inwendige scheidingsconstructie voorzien moeten zijn van een dranger. Het gaat hier om de scheidingsconstructies tussen een (sub)brandcompartiment en besloten ruimten daarbuiten en niet om scheidingsconstructies binnen een (sub)brandcompartiment of tussen een (sub)brandcompartiment en de buitenlucht.

Op grond van het tweede lid geldt deze zelfsluitendheidseis niet voor de voordeur van een woning of binnen de woonfunctie gelegen deuren en op grond van het derde lid niet voor een celdeur.

De bedoeling van artikel 6.26 is dat deuren in alle brandscheidingen zelfsluitend zijn. In artikel 6.26, eerste lid, was echter een brandscheiding waarvoor alleen een eis aan de weerstand tegen branddoorslag geldt niet meegenomen. Dit is met de wijziging van het eerste lid lid gerepareerd [Stb. 2013, 75]. Het voorschrift is nu ook van toepassing op inwendige scheidingsconstructies waarvoor alleen een eis aan de weerstand tegen branddoorslag geldt.

Op grond van Stb. 2020, 189 is het tweede lid gewijzigd. Het tweede lid van artikel 6.26 bevatte tot 1 juli 2020 een uitzondering op het algemene voorschrift uit het eerste lid van artikel 6.26 dat een deur in een inwendige scheidingsconstructie waarvoor een brand- of rookwerendheidseis geldt, altijd zelfsluitend moet zijn. Toegangsdeuren van woningen waren op grond van het tweede lid uitgezonderd van deze eis, zowel voor nieuwe als bestaande woningen. Het tweede lid van artikel 6.26 is nu zo gewijzigd dat de uitzondering alleen geldt voor bestaande woongebouwen. Voor nieuw te bouwen woongebouwen met woningtoegangsdeuren in inwendige scheidingsconstructies geldt nu het eerste lid van artikel 6.26 wel, en daarmee het voorschrift van zelfsluitendheid. Het betreft hier woongebouwen waarbij de woningdeuren uitkomen op een inpandige ruimte. Dit is het geval bij portiekflats en zogenaamde corridorflats. Voor galerijflats is het eerste lid niet van toepassing, omdat hier de woningstoegangsdeur in een uitwendige scheidingsconstructie zit. De zelfsluitendheid zorgt dat een toegangsdeur niet open blijft staan bij het vluchten uit een brandende woning. Hierdoor wordt de rookverspreiding in de aansluitende inpandige vluchtroutes beperkt. De zelfsluitendheid kan worden gerealiseerd met deurdrangers. Deurdrangers kunnen zo worden afgesteld dat deuren in gesloten toestand bij brand alsnog eenvoudig te openen zijn voor ouderen, mindervaliden en kinderen. Met een goede afstelling bestaat er dus geen risico dat mensen ingesloten worden. Verder kan men kiezen voor zogenaamde vrijloop deurdrangers die alleen geactiveerd worden bij brand en daarmee geen belemmering geven bij gebruik onder normale omstandigheden.Sinds 1 april 2014 geldt het voorschrift voor zelfsluitendheid al voor nieuwe portiekflats. Dit is geregeld in artikel 2.3 van de Regeling Bouwbesluit 2012. Met het nieuwe tweede lid van artikel 6.26 kan dit artikel in de Regeling Bouwbesluit 2012 vervallen.

Aan artikel 6.26 is bij Stb. 2014, 51 een vierde lid toegevoegd voor een woonfunctie voor zorg en een woonfunctie voor kamergewijze verhuur. Op grond van dit vierde lid is het voorschrift dat een deur zelfsluitend moet zijn niet van toepassing op de (niet-gezamenlijke) deur van de afzonderlijke wooneenheden. Verder is het tweede lid van artikel 6.26 niet meer aangestuurd voor de woonfuncties voor zorg en voor kamergewijze verhuur. Het tweede lid zou er namelijk toe leiden dat alle deuren in die woonfuncties niet-zelfsluitend behoeven te zijn. Met deze wijziging is een onbedoelde verlichting van eisen ten opzichte van het niveau van het Bouwbesluit 2003 gecorrigeerd.

Aan artikel 6.26 zijn bij Stb. 2021, 147 een tweetal leden toegevoegd. Het eerste lid van artikel 6.26 regelt de zelfsluitendheid van deuren in brand- en rookwerende scheidingsconstructies. Met het wijzigingsbesluit Staatsblad 2020, 189 is eerder de uitzonderingsregel op deze eis in het tweede lid van artikel 6.26 niet meer van toepassing op de toegangsdeuren van woningen in nieuw te bouwen woongebouwen zoals portiekflats en corridorflats. In het dagelijks gebruik zal men van een deurdranger op een toegangsdeur hinder kunnen ondervinden. In de praktijk kan dit er toe leiden dat de deurdranger dan onklaar wordt gemaakt en dat daarmee de zelfsluitendheid bij brand niet meer is geregeld. Ter voorkoming hiervan is in het nieuwe vijfde lid1geregeld dat er alleen bij brand sprake moet zijn van zelfsluitendheid. Dit kan door het toepassen van zogenaamde vrijloopdrangers. Deze worden alleen geactiveerd bij brand. Er zijn hierbij verschillende mogelijkheden. De vrijloopdranger kan worden geactiveerd door een rookmelder in de woning, door een rookmelder in de gemeenschappelijke verkeersruimten of door een rookmelder die geïntegreerd is in de dranger. Het vijfde lid geeft een functionele omschrijving. Dit betekent dat het aan een opdrachtgever of bouwer is om een keuze te maken voor een specifieke oplossing. Het onderhouden van de dranger en rookmelder valt onder de zorgplicht van artikel 1.16. Het nieuwe zesde lid, ingevoegd bij Stb. 2021, 147, regelt dat bij verbouw van de toegangsdeur van een woning de eisen voor zelfsluitendheid ook van toepassing zijn. Dit geldt ook als bij een functiewijziging van een gebouw er woningen worden gerealiseerd.

Opmerking BRIS

1 In Stb. 2021, 147 staat abusievelijk vierde lid.

Afdeling 6.7Bestrijden van brand, nieuwbouw en bestaande bouw

Artikel 6.27Aansturingsartikel

In het eerste lid, is de functionele eis opgenomen dat een bouwwerk zodanige voorzieningen voor de bestrijding van brand moet hebben, dat brand binnen redelijk tijd kan worden bestreden.

De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan deze voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan.

In tabel 6.27 was het vierde lid van artikel 6.31 abusievelijk aangestuurd voor de “andere logiesfunctie”. Dit is bij Stb. 2015, 249, hersteld.

Artikel 6.28Brandslanghaspels

Het eerste lid en tweede lid schrijven voor in welke gevallen een brandslanghaspel aanwezig moet zijn. Met een brandslanghaspel kan de gebruiker een beginnende brand, die gewoonlijk slechts één brandhaard heeft, zelf blussen.

Uit het derde lid volgt hoeveel brandslanghaspels nodig zijn (projecteringseis). De eis is gebaseerd op de brandslanglengte en 5 m (de worplengte ofwel afstand die de waterstraal vanaf de spuitmond aflegt) en de vloeroppervlakte die met de brandslanghaspel moet kunnen worden bestreken. Deze eis geldt voor gebruiksfuncties die op grond van het eerste en tweede lid ten minste een brandslanghaspel moeten hebben. Hierbij moet gerekend worden met de gecorrigeerde loopafstand vanaf de brandslanghaspel. Zie voor het begrip «gecorrigeerde loopafstand» artikel 1.1. begripsbepalingen.

Het vierde lid bevat de eisen waaraan een brandslanghaspel moet voldoen. Er wordt op gewezen dat op grond van artikel 1.16 (Zorgplicht) een brandslanghaspel en de daarbij behorende pompinstallatie op een adequate wijze worden gecontroleerd en onderhouden. Dit betekent dat zo nodig ook reparaties moeten worden uitgevoerd, maar beter nog dat defecten worden voorkomen. Zo is het van belang dat de slang tijdig wordt vervangen en de pompinstallatie regelmatig draait om de bedrijfszekerheid te waarborgen. Met deze wijziging van het vierde lid van artikel 6.28 [Stb. 2013, 75] is verduidelijkt dat de eisen in dat lid alleen gelden voor brandslanghaspels als bedoeld in het eerste en tweede lid van dat artikel. Met andere woorden, het vierde lid geldt alleen voor voorgeschreven brandslanghaspels.

Artikel 6.29Droge blusleiding

Met het gebruik van het begrip «droge blusleiding» in dit artikel wordt niet beoogd een natte blusleiding te verbieden maar om te regelen dat er minimaal een blusleiding moet zijn die ten minste voldoet aan de gestelde eisen voor een droge blusleiding.

Het eerste lid van dit artikel schrijft voor gebouwen die een vloer van een verblijfsgebied hebben die hoger dan 20 m ligt een droge blusleiding voor. Ook in het kader van gelijkwaardigheid en het bouwen van hoge of ondergrondse gebouwen kan een dergelijke blusleiding noodzakelijk zijn. Omdat met name bij gebouwen met een vloer van een verblijfsgebied boven de 70 m, de opvoerhoogte van de pomp van een brandweerwagen onvoldoende is, is het daar niet mogelijk de blusleiding te laten functioneren zonder pompinstallatie. In al deze gevallen is sprake van bij of krachtens de wet voorgeschreven blusleidingen en pompinstallaties, waaraan in artikel 1.16 (Zorgplicht) eisen aan controle en onderhoud worden gesteld. Zie ook hierna het zevende lid.

Het tweede lid biedt de mogelijkheid om bij ministeriële regeling andere categorieën aan te wijzen die een droge blusleiding moeten hebben en om nadere eisen te stellen aan droge blusleidingen. Hierbij kan gedacht worden aan het in bepaalde situaties voorschrijven van bijvoorbeeld een horizontale droge blusleiding of als het een hoog gebouw betreft een droge blusleiding met pompinstallatie.

Het derde lid regelt dat een wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 250 m een droge blusleiding heeft met een aansluiting in elke hulppost. De droge blusleiding en de elke brandslangaansluiting moeten een doorstroomopening hebben die bij brand kan voorzien in een capaciteit van ten minste 120 m³ bluswater per uur. Uit artikel 6.30, tweede lid, volgt dat deze capaciteit gedurende ten minste één uur bij gebruik van ten minste één brandslangaansluiting moet zijn gewaarborgd. Het is dus niet zo dat bij gelijktijdig gebruik van twee aansluitingen een bluscapaciteit van 240 m³ beschikbaar beschikbaar moet zijn.

Het vierde tot en met zesde lid bevatten de eisen waaraan een blusleiding bij nieuwbouw (vierde en vijfde lid) respectievelijk bestaande bouw (vierde lid en zesde lid) moet voldoen. In artikel 6.29 wordt in het vijfde lid voortaan [Stb. 2013, 75] gesproken van een te installeren droge blusleiding, in plaats van een droge blusleiding van een te bouwen bouwwerk. In het zesde lid wordt voortaan gesproken van een bestaande droge blusleiding in plaats van een droge blusleiding van een bestaand bouwwerk. Met deze wijzigingen is bovendien duidelijk dat op een nieuw te installeren droge blusleiding in een bestaand gebouw het vijfde lid van toepassing is.

De controle en het onderhoud van droge blusleidingen en de daarbij behorende pompinstallatie is geregeld in artikel 1.16 (Zorgplicht). De blusleiding en de bijbehorende pompinstallatie moeten regelmatig op een adequate wijze worden gecontroleerd en onderhouden. Dit betekent dat zo nodig ook reparaties moeten worden uitgevoerd, maar beter nog dat defecten worden voorkomen. In aanvulling op het algemene zorgplicht van artikel 1.16 bepaalt het zevende lid van artikel 2.29 dat een bij of krachtens de Woningwet voorgeschreven droge blusleiding en pompinstallatie bij oplevering en vervolgens eenmaal in de vijf jaar moeten worden getest overeenkomstig NEN 1594.

Artikel 6.30Bluswatervoorziening

Op grond van het eerste lid moeten gebouwen en andere bouwwerken een toereikende bluswatervoorziening hebben. Doel van dit voorschrift is te waarborgen dat voor de brandweer een adequate openbare of niet-openbare bluswatervoorziening in of bij een bouwwerk beschikbaar is. Wanneer geen toereikende openbare bluswatervoorziening aanwezig is, moet worden zorg gedragen voor een toereikende niet-openbare bluswatervoorziening. Voorbeelden van bluswatervoorzieningen zijn een brandkraan of andere aansluiting op het drinkwater- of ander leidingnet voor bluswater, een watervoorraad, zoals een reservoir, een bassin, een blusvijver, een waterput of een bron (grondwater) of oppervlaktewater zoals een meer, de zee, een sloot, of een kanaal. Een bluswatervoorziening moet bereikbaar en betrouwbaar zijn, dus ook bij droogte of vorst. Aan het eerste lid van artikel 6.30 is een volzin toegevoegd [Stb. 2011, 676] die stelt dat een bluswatervoorziening is niet nodig is indien dit naar oordeel van het bevoegd gezag gezien de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk niet nodig is. De verzwaring van eisen ten opzichte van de model-Bouwverordening van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten is hiermee weggenomen.

Het tweede lid regelt de aanwezigheid en de capaciteit van een bluswatervoorziening voor wegtunnels met een tunnellengte van meer dan 250 m. De in artikel 6.29, derde lid, bedoelde blusleiding van een wegtunnel moet op de bluswatervoorziening zijn aangesloten. Ongeacht het aantal aansluitingen op de blusleiding, moet de bluswatervoorziening ten minste één uur zijn gewaarborgd en moet in dit uur ten minste 120 m³ bluswater beschikbaar zijn. Daarbij kan net als bij andere bouwwerken gebruik worden gemaakt van naar keuze een leidingnet, een watervoorraad of oppervlaktewater.

Het derde lid regelt de maximaal toegestane afstand tussen een bluswatervoorziening en een brandweeringang van een bouwwerk (gebouw of bouwwerk geen gebouw zijnde) met een brandweeringang als bedoeld in artikel 6.36. Die afstand mag niet meer dan 40 m bedragen. Wanneer in de straat of de weg een fysieke scheiding aanwezig is, zoals een gracht of beschermde trambaan, dan moet rekening worden gehouden met de omweg die daar het gevolg van is.

Het vierde lid regelt dat de bluswatervoorziening te allen tijde direct bereikbaar moet zijn. Zo kan het bijvoorbeeld noodzakelijk zijn om maatregelen te treffen om te voorkomen dat een bluswatervoorziening wordt geblokkeerd door geparkeerde auto’s of andere objecten.

Artikel 6.31Blustoestellen

Dit artikel heeft betrekking op draagbare en verrijdbare blustoestellen. Mobiele blustoestellen hebben in het algemeen slechts een aanvullende functie op de in artikel 6.28 voorgeschreven brandslanghaspels.

Het eerste lid van artikel 6.31 bepaalt dat – voor zover onvoldoende brandslanghaspels aanwezig zijn om een beginnende brand adequaat te bestrijden – er voldoende draagbare of verrijdbare blustoestellen aanwezig moeten zijn. Of er voldoende brandslanghaspels aanwezig zijn kan zowel voor nieuwbouw als voor bestaande bouw worden beoordeeld aan de hand van het nieuwbouwvoorschrift van artikel 6.28. Hoewel dat artikel niet voor bestaande bouw geldt, kan aan de hand van dat artikel wel goed worden vastgesteld of in een bestaand gebouw, zonder de aanwezigheid van mobiele blustoestellen, voldoende brandblusmiddelen aanwezig zijn. Andere blusmiddelen kunnen nodig zijn als er als gevolg van het gebruik van een gebouw een situatie kan ontstaan waarbij water als blusmiddel ontoereikend of gevaarlijk is. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een kans op een vloeistofbrand of bij hoge elektrische spanningen. Ook kan het zijn dat, als gevolg van de inrichting van een ruimte, de bij het berekenen van het aantal brandslanghaspels in artikel 6.28 gehanteerde uitgangspunten niet voldoende zijn om de gehele ruimte met de waterstraal te kunnen bestrijken. In dergelijke gevallen zal het noodzakelijk zijn om draagbare of verrijdbare blustoestellen te hebben. Het eerste lid biedt enige ruimte bij het beoordelen of het aantal en de aard van de beschikbare handblusmiddelen voldoende is.

In het tweede lid is voor kamergewijze verhuur aangegeven dat aan het eerste lid is voldaan indien er ten minste een blustoestel in een gezamenlijke keuken en per bouwlaag ten minste een in de gezamenlijke gang of op de overloop aanwezig is.

Het derde lid schrijft voor dat elke hulppost in een wegtunnelbuis met een lengte van meer dan 250 m een draagbaar blustoestel moet hebben.

Het vierde lid regelt dat een draagbaar of verrijdbaar blustoestel, onverminderd het bepaalde in artikel 1.16 (Zorgplicht), ten minste eenmaal per twee jaar op een adequate wijze wordt gecontroleerd en onderhouden en dat die controle en dat onderhoud moet geschieden volgens NEN 2559. Doel van dit voorschrift is de goede werking van het blustoestel te waarborgen. Het staat de gebruiker van het bouwwerk uiteraard vrij de blustoestellen vaker te laten inspecteren/controleren.

Artikel 6.32Automatische brandblusinstallatie en rookbeheersingssysteem

In artikel 6.32 is het begrip "bestaande " geschrapt [Stb. 2013, 75]. In het artikel werd gesproken van bestaande installaties, terwijl het in andere artikelen alleen om installaties gaat. Brandmeldinstallaties, ontruimingsalarminstallaties, automatische brandblusinstallaties en rookbeheersingssystemen moeten in alle gevallen tijdig voorzien zijn van een geldig certificaat. Dit is dus ongeacht of het om een nieuwe of om een bestaande installatie gaat.

Een automatische brandblusinstallatie (bijvoorbeeld een sprinklerinstallatie) heeft tot doel een beginnende brand te blussen of een brand onder controle te houden, zodat de omvang van de brand beperkt wordt. Een rook- en warmteafvoerinstallatie (rookbeheersingssysteem) heeft tot doel om rook en warmte bij een brand uit het bouwwerk af te voeren. Zo’n installatie maakt het mogelijk gedurende een langere periode veilig te kunnen vluchten. Ook kan de installatie zijn bedoeld om te voorkomen dat reddings- en bluswerkzaamheden worden belemmerd door rook die in een ruimte blijft hangen. In dit artikel, dat gericht is op het waarborgen van een goede werking van genoemde installaties, wordt gesproken van bij of krachtens de wet voorgeschreven. Hiermee wordt bedoeld dat dergelijke installaties hoewel ze niet in dit besluit worden voorgeschreven, wel een rol kunnen spelen bij een beroep op gelijkwaardigheid als bedoeld in artikel 1.3 van dit besluit. Dit is een voorbeeld van bij of krachtens de wet. Genoemde installaties kunnen bijdragen tot een gelijkwaardige oplossing voor bouwkundige brandwerende voorzieningen of om een langere loopafstand dan bedoeld in afdeling 2.12 toe te staan. Ook is het mogelijk een automatische brandblusinstallatie en/of een rookbeheersingssysteem te installeren als onderdeel van de invulling van de vereiste gelijkwaardige brandveiligheid van grote brandcompartimenten en de functionele brandveiligheidseisen van afdeling 2.14 (Hoge en ondergrondse gebouwen).

Met het vervallen [Stb. 2011, 676] van artikel 6.32, eerste lid [Stb. 2011, 416] is de verplichting tot het hebben van een productcertificaat voor een automatische brandblusinstallatie geschrapt. De verplichting tot het hebben van een geldig inspectiecertificaat blijft in stand. Vanuit het oogpunt van brandveiligheid is dat inspectiecertificaat voldoende (in de Regeling Bouwbesluit 2012 zal nader op het inspectiecertificaat worden ingegaan). Met het schrappen van het productcertificaat worden onnodige administratieve lasten voorkomen. Tabel 6.27 is hierop aangepast.

Op grond van het eerste lid [tweede lid Stb. 2011, 416] moet een bestaande automatische brandblusinstallatie voorzien zijn van een geldig inspectiecertificaat dat is afgegeven op grond van het CCV-inspectieschema Vastopgestelde Brandbeheersings- en Brandblussytemen. Door die inspectie is geborgd dat automatische brandblusinstallaties ook in de gebruiksfase blijven voldoen aan de uitgangspunten zoals die zijn geformuleerd ten tijde van de installatie daarvan.

Wanneer met een beroep op gelijkwaardigheid een rookbeheersingssysteem wordt toegepast, dan volgt uit het tweede lid [derde lid Stb. 2011, 416] van artikel 6.32 dat dit systeem moet zijn voorzien van een geldig inspectiecertificaat dat is afgegeven op grond van het CCV-inspectiesschema Rookbeheersingsinstallaties. Met het begrip «geldig» wordt bedoeld dat het document niet verlopen mag zijn.

Artikel 6.33Aanduiding blusmiddelen

Doel van dit voorschrift is dat de in het bouwwerk aanwezige personen direct kunnen zien waar de blusmiddelen zich bevinden. Een blusmiddel dat bijvoorbeeld is ingebouwd in een kast, of is aangebracht in een ruimte met allerlei zichtbelemmeringen, zoals magazijnstellingen, moet zijn aangeduid door een pictogram.

Artikel 6.34Tijdelijke bouw

Op het bouwen van een tijdelijk bouwwerk zijn de artikelen 6.28, eerste tot en met derde lid en artikel 6.29 onverkort van toepassing. Dit is een afwijking van de in artikel 1.14 gegeven hoofdregel dat op tijdelijke bouwwerken de voorschriften voor een bestaand bouwwerk van toepassing zijn. In artikel 6.34 (tijdelijke bouw) is de verwijzing naar artikel 6.28, eerste tot en met derde lid, vervangen door een verwijzing naar het volledige artikel 6.28 [Stb. 2013, 75]. Dit betekent dat bij tijdelijke bouw ook het vierde lid van artikel 6.28, dat betrekking heeft op de eigenschappen van brandslanghaspels, van toepassing is.

Afdeling 6.8Bereikbaarheid voor hulpverleningsdiensten, nieuwbouw en bestaande bouw

Algemeen

Deze afdeling heeft betrekking op de brandweeringang van bouwwerken waarin personen kunnen verblijven, de bereikbaarheid van dergelijke bouwwerken voor hulpverleningsdiensten, opstelplaatsen voor brandweervoertuigen, brandweerliften in bouwwerken en voorzieningen voor mobiele radiocommunicatie van hulpverleningsdiensten. In de diverse artikelen wordt gesproken van bouwwerk voor het verblijven van personen. Een dergelijk bouwwerk kan dus zowel een gebouw als een bouwwerk geen gebouw zijnde zijn. Bij dit laatste kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een tribune bij een sportveld.

Artikel 6.35Aansturingsartikel

In het eerste lid is de functionele eis opgenomen dat een bouwwerk zodanig bereikbaar voor hulpverleningsdiensten moet zijn, dat tijdig bluswerkzaamheden kunnen worden uitgevoerd en hulpverlening kan worden geboden.

De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan deze voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan.

De aanpassing [Stb. 2011, 676] van tabel 6.35 betreft het schrappen van de aansturing van artikel 6.39 (brandweerlift) voor een overige gebruiksfunctie en een bouwwerk geen gebouw zijnde. De verzwaring van eisen ten opzichte van het Bouwbesluit 2003 is hiermee weggenomen.

Artikel 6.36Brandweeringang

Om een snelle en adequate inzet mogelijk te maken, moet de brandweer een bouwwerk op eenvoudige wijze kunnen betreden. Het is daarom van groot belang dat de brandweer direct weet waar het gebouw kan worden betreden.

Het eerste lid geeft aan dat een gebouw en een bouwwerk geen gebouw zijnde waarin personen kunnen verblijven, een brandweeringang moet hebben. Een brandweeringang is niet nodig indien het bevoegd gezag dat gezien de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk niet nodig vindt.

Indien het gebouw/bouwwerk meerdere toegangen heeft, worden op grond van het tweede lid in overleg met de brandweer een of meer van die toegangen als brandweeringang aangewezen. De brandweer zal hierbij rekening houden met de mogelijkheden om vanaf de specifieke toegang of toegangen de brandweerinzet goed te kunnen organiseren en uitvoeren.

In het derde lid zijn eisen gesteld aan het ontsluitingsmechanisme van de brandweeringang. Deze ingang moet bij brand of automatisch open gaan of kunnen worden geopend met een systeem dat in overleg met de brandweer is bepaald, bijvoorbeeld met een «brandweersleutel». Het derde lid is uitsluitend van toepassing op de in het eerste lid bedoelde gebouwen voor zover die een brandmeldinstallatie met verplichte doormelding naar de regionale alarmcentrale van de brandweer hebben (zie ook artikel 6.20).

Artikel 6.37Bereikbaarheid bouwwerk voor hulpverleningsdiensten

Dit artikel bevat voorschriften ten behoeve van de bereikbaarheid van gebouwen en van bouwwerken geen gebouw zijnde waarin personen kunnen verblijven, voor brandweervoertuigen en voertuigen van andere hulpverleningsdiensten.

Op grond van het eerste lid moet tussen de openbare weg en de toegang van een bouwwerk voor het verblijven van personen een verbindingsweg aanwezig zijn die geschikt is voor het te verwachten verkeer, zoals brandweervoertuigen en voertuigen van andere hulpverleningsdiensten.

Niet elk gebouw of elk bouwwerk geen gebouw zijnde waarin personen kunnen verblijven hoeft over zo’n verbindingsweg te beschikken. Zo’n weg is niet vereist in de in het tweede lid aangegeven gevallen, zoals bij een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m² of indien de toegang tot het bouwwerk op ten hoogste 10 m van een openbare weg ligt of wanneer het bevoegd gezag van oordeel is dat de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk de aanwezigheid van die voorziening niet nodig maken.

In het derde lid is aangegeven aan welke eisen een verbindingsweg als bedoeld in het eerste lid moet voldoen. De voorgeschreven minimum breedte van de verbindingsweg en het voorgeschreven minimum draagvermogen van die weg zijn afgestemd op het gebruik door gangbare voertuigen zonder dat deze elkaar behoeven te kunnen passeren. Aan de in het derde lid gestelde eisen hoeft niet te worden voldaan wanneer in het bestemmingsplan of een gemeentelijke verordening een afwijkend voorschrift is opgenomen. In artikel 6.37, derde lid, is "vrije hoogte" vervangen door vrijgehouden hoogte [Stb. 2013, 75] . Hiervoor is gekozen omdat het begrip "vrije hoogte", zoals dit in artikel 1.1 van het Bouwbesluit 2012 is gedefinieerd alleen betrekking heeft op constructieonderdelen. Met de wijziging wordt duidelijk gemaakt dat niet alleen constructieonderdelen maar ook takken en andere niet-constructieonderdelen geen obstakel mogen vormen voor de hoogte die minimaal moet worden vrijgehouden boven de kruin van de weg.

In het vierde lid is bepaald dat op een voorgeschreven verbindingsweg (de in het eerste lid bedoelde weg) geen obstakels aanwezig mogen zijn die de voor de doorgang van brandweervoertuigen benodigde vrije hoogte en breedte blokkeren. Zo mag een dergelijke weg niet worden geblokkeerd door geparkeerde auto’s of overhangende takken.

Het vijfde lid bepaalt dat een verbindingsweg niet zodanig mag zijn afgesloten dat dit de brandweer of andere hulpdiensten onnodig hindert.

Artikel 6.38Opstelplaatsen voor brandweervoertuigen

Dit artikel heeft betrekking op opstelplaatsen voor brandweervoertuigen bij bouwwerken die voor het verblijf van personen zijn bestemd.

Op grond van het eerste lid moeten bij een gebouw en bij een bouwwerk geen gebouw zijnde waarin personen kunnen verblijven opstelplaatsen voor brandweervoertuigen aanwezig zijn, zodat die voertuigen op doeltreffende wijze kunnen worden aangesloten op de bluswatervoorziening. Die opstelplaatsen moeten in voldoende aantal aanwezig zijn, al naar gelang de grootte van het bouwwerk.

Zulke opstelplaatsen zijn niet vereist in de in het tweede lid aangegeven gevallen, zoals bij een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m² of indien de aard, de ligging of het gebruik van het gebouw respectievelijk het bouwwerk dat naar het oordeel van het bevoegd gezag niet vereist.

Het derde lid regelt de maximaal toegestane afstand tussen een opstelplaats en een brandweeringang van het gebouw/bouwwerk. Die afstand mag niet meer dan 40 m bedragen.

In het vierde lid is bepaald dat een opstelplaats over de voorgeschreven hoogte en breedte moet worden vrijgehouden voor brandweervoertuigen. Zo mag een opstelplaats niet worden geblokkeerd door geparkeerde auto’s of overhangende takken.

Het vijfde lid bepaalt dat een opstelplaats niet zodanig door hekwerken mag zijn afgesloten dat dit de brandweer of andere hulpdiensten (onnodig) hindert. Een eventueel ontsluitingssysteem moet in overleg met de brandweer worden gekozen.

Artikel 6.39Brandweerlift

Het kunnen redden van personen bij brand en het bestrijden van brand door de brandweer kan in sommige gevallen (bijvoorbeeld bij hoogbouw) meebrengen dat in het gebouw een brandweerlift aanwezig moet zijn. Als een lift is aangemerkt als brandweerlift, dan moet de brandweer er op kunnen vertrouwen dat deze lift geschikt is om bij brand materieel en manschappen veilig te vervoeren. Voor een toelichting op het begrip «brandweerlift» wordt verwezen naar de toelichting op artikel 1.1, eerste lid. Met de aanwezigheid van zo’n lift wordt de brandweer in staat gesteld om in geval van brand het blus- en reddingsmaterieel langs veilige weg naar hoger gelegen verdiepingen aan te voeren. Er wordt op gewezen dat de brandweerlift op grond van het bepaalde in artikel 1.16 (Zorgplicht) op adequate wijze moet worden beheerd, onderhouden en gecontroleerd. Omdat de gewone periodieke controle van liften op grond van het Warenwetbesluit Liften (eens in de 18 maanden) niet toeziet op veiligheidsaspecten die specifiek zijn voor een brandweerlift zoals bijvoorbeeld schachtventilatie, zal het nodig zijn bij de controle rekening te houden met de specifieke eigenschappen van de brandweerlift. Dit zal in het algemeen betekenen dat elke brandweerlift eens per 18 maanden een specifieke controle- en onderhoudsbeurt moet krijgen. Als dit niet adequaat gebeurt dan zal de brandweer de lift niet meer als brandweerlift willen gebruiken. Opgemerkt wordt dat het ontbreken van een voorgeschreven brandweerlift, bijvoorbeeld omdat de brandweer de lift niet meer als brandweerlift wil gebruiken, er toe kan leiden dat beperkingen aan het gebruik van het bouwwerk worden gesteld.

Artikel 6.40Mobiele radiocommunicatie hulpverleningsdiensten

Bij een calamiteit is adequate communicatie tussen publieke hulpverleners essentieel om goed te kunnen functioneren. In veel gevallen zijn hiervoor geen extra voorzieningen nodig. In dit artikel worden twee specifieke voorschriften gegeven. Bij een voor grote aantallen bezoekers bestemd bouwwerk kunnen bijzondere voorzieningen voor een adequate mobiele radiocommunicatie tussen hulpverleningsdiensten binnen en buiten dat bouwwerk nodig zijn (eerste lid). Bij wegtunnels met een tunnellengte van meer dan 250 m is een dergelijke door het bevoegd gezag goedgekeurde installatie voor mobiele radiocommunicatie tussen hulpverleningsdiensten binnen en buiten de wegtunnel altijd nodig (tweede lid). Bij bouwwerken die voor grote aantallen bezoekers toegankelijk zijn is de noodzaak van een dergelijke installatie afhankelijk van de specifieke omstandigheden. Dit zal bijvoorbeeld afhangen van de reeds beschikbare dekking van het communicatienetwerk van publieke hulpverleningsdiensten in en buiten het bouwwerk, het aantal personen en de complexiteit of de omvang van het gebouw. De reeds beschikbare dekking van het zogenoemde C 2000-systeem zal in de meeste gevallen voldoende zijn.

C 2000 is een landelijk digitaal radionetwerk ten behoeve van de mobiele communicatie van de Nederlandse hulpverleningsdiensten. In de praktijk betekent dit dat de hulpverlener in Nederland altijd en overal buitenshuis een verbinding tot stand kan brengen met collega’s of met de meldkamer of alarmcentrale. Door de wijze waarop het C2000-radionetwerk is ontworpen zal in veel gevallen ook sprake zijn van binnenhuisdekking. Dit is echter sterk afhankelijk van de aard en ligging van het bouwwerk. Het ontbreken van binnenhuisdekking kan soms tot bezwaarlijke situaties leiden in voor het grote publiek toegankelijke bouwwerken. Dergelijke locaties worden in C2000-jargon aangeduid als special coverage locations (SCL’s). In die gevallen kan soms worden volstaan met plaatselijke en tijdelijke dekkingsmaatregelen zoals direct mode of operations (DMO) of met een zogenoemde DMO-TMO-gateway. Dit moet van geval tot geval worden beoordeeld.

Eerst moet worden vastgesteld of sprake is van een voor grote aantallen bezoekers bestemd bouwwerk. Daarbij gaat het in de regel om voor het grote publiek toegankelijke bouwwerken, zoals voetbalstadions, grote overdekte winkelcentra, luchthavengebouwen, stations en ondergrondse bouwwerken zoals auto-, trein- en metrotunnels. Omdat in bijvoorbeeld kantoorgebouwen, schoolgebouwen en gerechtsgebouwen alleen grote aantallen gebruikers maar geen grote aantallen bezoekers aanwezig zijn, behoren zulke gebouwen niet tot de in het eerste lid bedoelde categorie bouwwerken. Vervolgens moet worden vastgesteld of het bouwwerk binnenshuis onvoldoende dekking heeft (SCL-locatie) en of er zonder aanvullende voorzieningen in die SCL onvoldoende binnenhuisdekking is van het bestaande radionetwerk (C 2000). Is die dekking er niet (of niet in het gehele bouwwerk), moet worden bepaald of DMO of DMO-TMO een voldoende oplossing biedt. Pas wanneer dat laatste niet het geval is moet op grond van artikel 6.40 voor die locatie worden gezocht worden naar een meer structurele oplossing voor adequate binnenhuisdekking.

Afdeling 6.9Aanvullende regels tunnelveiligheid, nieuwbouw en bestaande bouw

Algemeen

De voorschriften van deze afdeling hebben betrekking op het veilig gebruik van wegtunnels. Zij strekken tot implementatie van de Richtlijn nr. 2004/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumveiligheidseisen voor tunnels in het trans-Europese wegennet (PbEU L 167, gerectificeerd in PbEU L 201) (hierna: de richtlijn tunnelveiligheid). Tot de inwerkingtreding van dit besluit waren de voorschriften van deze afdeling opgenomen in paragraaf 2 van het Besluit aanvullende regels veiligheid wegtunnels (Stb. 2006, 248). Conform de toezegging in de nota van toelichting bij laatstgenoemd besluit zijn zij voortaan in dit besluit opgenomen.

Artikel 6.41Aansturingsartikel

Het eerste lid geeft als functionele eis dat een wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 250 m zodanige voorzieningen heeft dat de veiligheid voor het wegverkeer is gewaarborgd.

Het tweede lid bepaalt dat aan de functionele eis van het eerste lid wordt voldaan door toepassing van de voorschriften van deze afdeling. Deze voorschriften gelden tenzij in een bepaald artikel anders is aangegeven zowel voor nieuwbouw als bestaande bouw.

Artikel 6.42Uitrusting hulppost

Op grond van dit artikel moet een hulppost als bedoeld in artikel 2.126 een noodtelefoon en een wandcontactdoos met 230 volt hebben. Hulpposten zijn bedoeld om diverse veiligheidsvoorzieningen te bieden, zoals noodtelefoons en brandblusapparatuur (zie ook artikel 6.31), ze zijn echter niet bedoeld om weggebruikers te beschermen tegen de gevolgen van brand.

Artikel 6.43Bedieningscentrale

Op grond van dit artikel moet een wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 500 m zijn aangesloten op een bedieningscentrale met een voorziening voor permanente videobewaking en automatische detectie van ongevallen en van brand. Dit artikel is ter implementatie van de richtlijn tunnelveiligheid. Omdat in Nederland dergelijke lange tunnels altijd van mechanische ventilatie voorzien zijn kan de bedieningscentrale tevens worden gebruikt voor het bedienen van de mechanische ventilatie. Opgemerkt wordt dat de automatische detectiesystemen met name reageren op zogenaamde «onderschrijding» van de maximumsnelheid, derhalve ook op het langzamer rijden of stilstaan van auto’s, bijvoorbeeld in verband met pech of een ongeval. De bedieningscentrale behoeft overigens niet of op nabij de tunnel te liggen. Het toezicht op verscheidene tunnels kan in één bedieningscentrale worden gecentraliseerd.

Artikel 6.44Afvoer van brandbare en giftige vloeistoffen

Op grond van het eerste lid moet een nieuwbouwwegtunnelbuis met een lengte van meer dan 250 m ter beperking van uitbreiding van brand door verspreiding van brandbare vloeistoffen en ter beperking van verspreiding van giftige vloeistoffen, in de rijbaanvloer om de 20 m, een voorziening voor de afvoer van brandbare en giftige vloeistoffen hebben. De afstand tussen deze afvoerpunten wordt gemeten in de lengterichting van de tunnelbuis. Met afvoervoorziening is het totale stelsel waarop de roosters en dergelijke zijn aangesloten bedoeld. Aan de capaciteit van de afzonderlijke roosters en de afvoerbuizen en dergelijke zijn geen concrete prestatieeisen gesteld. Bij een calamiteit waarbij een lekkage van gevaarlijke vloeistoffen optreedt, is het nodig, teneinde het verspreiden of ontstaan van brand of verspreiding van giftige vloeistoffen te voorkomen, dat deze vloeistoffen snel en veilig kunnen worden afgevoerd. Dit zal in het algemeen betekenen dat een afvoerbuis in het systeem een diameter heeft van ten minste 0,2 m en dat door middel van verval of een pompsysteem een voldoend snelle afvoer naar een reservoir (middenkelder) mogelijk is. Informatie hierover is te vinden in de Veiligheids Richtlijn deel C (VRC), uitgave van Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat, Steunpunt Tunnelveiligheid, januari 2004.

Het tweede lid geeft voor bestaande bouw een soortgelijk voorschrift als het eerste lid. Verschil is dat er bij bestaande bouw geen eisen worden gesteld aan de onderlinge afstand tussen de afvoervoorzieningen.

Artikel 6.45Verkeerstechnische aspecten tunnelbuis

Het eerste lid bepaalt dat een weg binnen en buiten de tunnel hetzelfde aantal rijstroken moet tellen. Eventuele vluchtstroken blijven daarbij buiten beschouwing. Als het aantal rijstroken verandert, moet dat gebeuren op voldoende afstand vóór het tunnelportaal.

Op grond van het tweede en derde lid is in een wegtunnelbuis in beginsel geen tweerichtingsverkeer toegestaan tenzij is aangetoond dat eenrichtingsverkeer in verband met fysieke, geografische of verkeerstechnische omstandigheden niet mogelijk is en het tweerichtingsverkeer met voldoende veiligheidswaarborgen is omgeven.

Op grond van het vierde lid moet de wegtunnelbuis dan in ieder geval zijn voorzien van een systeem voor permanent toezicht en een systeem voor de afsluiting van rijstroken en is de toegestane maximumsnelheid ten hoogste 70 km per uur.

Artikel 6.46Communicatievoorzieningen

Het eerste lid regelt dat een wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 500 m een voorziening heeft:

a.waarmee door luidsprekers mededelingen kunnen worden gedaan aan personen op elke rijbaan en vluchtroute,
b.voor heruitzending van radiosignalen in elke wegtunnelbuis, en
c.om radio-uitzendingen te kunnen onderbreken om mededelingen te doen.

Ter bevordering van de veiligheid worden de desbetreffende boodschappen niet alleen in het Nederlands, maar ook in het Engels gebracht (tweede lid). Ter bevordering van de veiligheid worden de desbetreffende boodschappen niet alleen in het Nederlands, maar ook in het Engels gebracht (tweede lid).

Artikel 6.47Aansluiting op noodstroomvoorziening

De in dit artikel bedoelde noodstroomvoorziening moet bij een wegtunnel (met een tunnellengte van meer dan 250 m, zie artikel 6.41) waarborgen dat de stroomvoorziening zodanig is dat de voor evacuatie essentiële veiligheidsvoorzieningen blijven werken bij stroomuitval.

Afdeling 6.10Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten, nieuwbouw en bestaande bouw

Algemeen

Deze afdeling moet in samenhang met afdeling 4.4 Bereikbaarheid en toegankelijkheid over de bouwtechnische toegankelijkheid van het gebouwen (voor zowel gehandicapten als voor niet gehandicapten) worden gelezen. Afdeling 4.4 heeft betrekking op de bouwkundige voorzieningen die onderdeel uitmaken van het bouwwerk. Deze afdeling heeft betrekking op al dan niet bouwkundige voorzieningen op de route tussen de openbare weg en het bouwwerk, voor zover deze geen onderdeel uitmaken van het bouwwerk.

Artikel 6.48Aansturingsartikel

De in het eerste lid opgenomen functionele eis luidt dat een bouwwerk met een toegankelijkheidssector vanaf de openbare weg toegankelijk is voor personen met een functiebeperking. Dit betekent dat een bouwwerk met een toegankelijkheidssector door iedereen vanaf de openbare weg moet kunnen worden bereikt. Voor een toelichting op het begrip «toegankelijkheidssector» wordt verwezen naar de toelichting op artikel 1.1.

Dit eerste lid is bij Stb. 2021, 147 vervangen door een gewijzigd voorschrift. Zoals in paragraaf 5 van het algemeen deel van de toelichting behorende bij dit Staatsblad is opgenomen, moeten toegangen van gebouwen met oog op de daar omschreven beleidsafwegingen bereikbaar zijn vanaf de openbare weg, zodat men ook daadwerkelijk met bijvoorbeeld een rolstoel bij de toegang aan kan komen. Daartoe is het toepassingsbereik van de in de artikelen 6.48 en 6.49 gestelde eisen aan nieuwbouw en bestaande bouw vergroot. Op deze wijze is ervoor gezorgd dat de functies die voortaan op grond van artikel 4.27, derde of zesde lid, een rolstoeltoegankelijke toegangsdrempel moeten hebben, ook daadwerkelijk bereikbaar zijn vanaf de openbare weg.De wijzigingen van artikelen 6.48 en 6.49 zijn er niet op gericht om die eisen nieuw op te leggen met betrekking tot toegangsroutes van bestaande gebouwen. De overgangsbepalingen uit artikel 9.2, negende en tiende lid (die ingevoegd zijn bij Stb. 2021, 147) zorgen ervoor dat de eisen niet gaan gelden voor routes die zijn aangelegd of waarvoor een omgevingsvergunning voor het bouwen is verleend voorafgaand aan inwerkingtreding van dit besluit 1. De reden dat de vergroting van het bereik toch mede op bestaande bouw is gericht, is om te voorkomen dat de toegangsroute na de nieuwbouw zou kunnen worden verwijderd, of zou kunnen worden aangepast zodat deze niet langer toegankelijk zou zijn voor rolstoelen. Dit was nodig omdat de bepalingen uit het Bouwbesluit 2012 omtrent rechtens verkregen niveau geen duidelijke toepassing hebben op deze toegangsroutes, en de instandhouding van die toegangsroutes na nieuwbouw dus niet daardoor ondervangen wordt.

Het tweede lid bepaalt dat aan de functionele eis van het eerste lid wordt voldaan door toepassing van de voorschriften van deze afdeling. Deze voorschriften gelden voor alle gebruiksfuncties met een toegankelijkheidssector en zowel voor nieuwbouw als bestaande bouw.

Opmerking BRIS

1 Dit is niet juist voor utiliteitsgebouwen. Daarvoor gaat het gelden met terugwerkende kracht.

Artikel 6.49Bereikbaarheid van gebouwen voor personen met een functiebeperking

Het eerste lid van artikel 6.49 geeft aan wanneer tussen de toegang van een gebouw en de openbare weg een mede voor gehandicapten begaanbare route (weg of pad) aanwezig moet zijn met een breedte van ten minste 1,1 m. Bij een hoogteverschil van meer dan 0,2 m 1 moet dat hoogteverschil zijn overbrugd door een hellingbaan. Zie voor de eisen aan een hellingbaan afdeling 2.6.

Het eerst lid is aangepast bij Stb. 2021, 147. Zoals in paragraaf 5 van het algemeen deel van de toelichting behorende bij dit Staatsblad is opgenomen, moeten toegangen van gebouwen met oog op de daar omschreven beleidsafwegingen bereikbaar zijn vanaf de openbare weg, zodat men ook daadwerkelijk met bijvoorbeeld een rolstoel bij de toegang aan kan komen. Daartoe is het toepassingsbereik van de in de artikelen 6.48 en 6.49 gestelde eisen aan nieuwbouw en bestaande bouw vergroot. Op deze wijze is ervoor gezorgd dat de functies die voortaan op grond van artikel 4.27, derde of zesde lid, een rolstoeltoegankelijke toegangsdrempel moeten hebben, ook daadwerkelijk bereikbaar zijn vanaf de openbare weg.De wijzigingen van artikelen 6.48 en 6.49 zijn er niet op gericht om die eisen nieuw op te leggen met betrekking tot toegangsroutes van bestaande gebouwen. De overgangsbepalingen uit artikel 9.2, negende en tiende lid (die ingevoegd zijn bij Stb. 2021, 147) zorgen ervoor dat de eisen niet gaan gelden voor routes die zijn aangelegd of waarvoor een omgevingsvergunning voor het bouwen is verleend voorafgaand aan inwerkingtreding van dit besluit 2.De reden dat de vergroting van het bereik toch mede op bestaande bouw is gericht, is om te voorkomen dat de toegangsroute na de nieuwbouw zou kunnen worden verwijderd, of zou kunnen worden aangepast zodat deze niet langer toegankelijk zou zijn voor rolstoelen. Dit was nodig omdat de bepalingen uit het Bouwbesluit 2012 omtrent rechtens verkregen niveau geen duidelijke toepassing hebben op deze toegangsroutes, en de instandhouding van die toegangsroutes na nieuwbouw dus niet daardoor ondervangen wordt.

Het tweede lid bevat de eisen waaraan een doorgang op een in het eerste lid bedoelde weg of pad moet voldoen. Een dergelijke doorgang moet een vrije breedte hebben van ten minste 0,85 m en een vrije hoogte van ten minste 2 m. Voor een toelichting op de begrippen «vrije breedte» en «vrije hoogte» wordt verwezen naar de toelichting op artikel 1.1.

Opmerking BRIS

1 Moet zijn 0.02 m.

Opmerking BRIS

2 Dit is niet juist voor utiliteitsgebouwen. Daarvoor gaat het gelden met terugwerkende kracht.

Artikel 6.49 (Bereikbaarheid van gebouwen voor personen met een functiebeperking) is bij Stb. 2017, 494 zo gewijzigd dat de route tussen de openbare weg en een toegang van een toegankelijkheidssector voortaan ook mag lopen over een steiger.

Afdeling 6.11Tegengaan veelvoorkomende criminaliteit, nieuwbouw en bestaande bouw

Artikel 6.50Aansturingsartikel

De in het eerste lid opgenomen functionele eis dat een woongebouw zodanige voorzieningen heeft dat veel voorkomende criminaliteit wordt voorkomen, is tot uitdrukking gebracht dat de voorschriften in deze afdeling geen betrekking hebben op andere gebouwen dan woongebouwen.

Het tweede lid bepaalt dat aan de functionele eis van het eerste lid wordt voldaan door toepassing van de voorschriften van deze afdeling. Deze voorschriften gelden tenzij in een bepaald artikel anders is aangegeven zowel voor nieuwbouw als bestaande bouw.

Artikel 6.51Voorkomen van veelvoorkomende criminaliteit in een woongebouw

Het doel van dit artikel is tegen te gaan dat onbevoegden op eenvoudige wijze een woongebouw kunnen binnenkomen.

Het eerste en tweede lid hebben alleen betrekking op te bouwen woongebouwen. Op grond van het eerste lid moet elke toegang van een te bouwen woongebouw zijn voorzien van een deur die uit zichzelf in het slot te valt, bijvoorbeeld door middel van een dranger. Dit om te voorkomen dat bewoners van een in het gebouw gelegen woning die deur al te gemakkelijk laten openstaan. Zo’n toegangsdeur moet zijn voorzien van een slot, zodat men het gebouw niet zonder sleutel of tussenkomst van de bewoner kan betreden. De sleutel behoeft overigens niet een traditionele sleutel te zijn. Zonder voorzieningen om vanuit de woningen te kunnen waarnemen of er bezoekers zijn, met hen te spreken en hen desgewenst binnen te laten, bestaat de kans dat bewoners bewust de toegangsdeur laten openstaan. Daarom bevat het tweede lid eisen omtrent de aanwezigheid van een deuropener, bel en spreekinstallatie. Deze deuropener, bel en spreekinstallatie zijn gemeenschappelijke voorzieningen die onderdeel vormen van elke op de desbetreffende toegang aangewezen woning.

Het derde en vierde lid hebben betrekking op bestaande woongebouwen. Op grond van die leden moet een afsluitbare toegang van een bestaand woongebouw zijn uitgerust met voorzieningen voor het in het slot vallen van de deur (derde lid) en voor het geven van een signaal naar de betrokken woningen (vierde lid). Praktisch gezien komt dit neer op het aanwezig zijn van een dranger en een bel. Anders dan bij de nieuwbouw worden er dus geen deuropener en spreekinstallatie verlangd. Beide leden gelden alleen voor woongebouwen met een afsluitbare toegang. Een portiek zonder afsluitbare toegang (open of Haags portiek) is in de bestaande bouw toegestaan.

Afdeling 6.12Veilig onderhoud gebouwen, nieuwbouw

Algemeen

De voorschriften van deze afdeling hebben betrekking op het veilig kunnen plegen van onderhoud aan een nieuw te bouwen gebouw. De Arbowet ziet toe op de veiligheid van onderhoudsmedewerkers die onderhoudswerkzaamheden uitvoeren aan bestaande bouwwerken.

Artikel 6.52Aansturingsartikel

Het eerste lid van dit artikel geeft als functionele eis dat een te bouwen bouwwerk zodanig moet zijn dat onderhoud aan het gebouw veilig kan worden uitgevoerd.

Het tweede lid bepaalt dat aan de functionele eis van het eerste lid wordt voldaan door toepassing van de voorschriften van deze afdeling. Deze voorschriften gelden voor alle nieuw te bouwen gebouwen.

Artikel 6.53Veilig onderhoud gebouwen

Artikel 6.53 schrijft voor dat, indien voor het veilig kunnen plegen van onderhoud aan een gebouw, gebouwgebonden voorzieningen nodig zijn, deze voorzieningen daadwerkelijk moeten worden getroffen. Het plegen van onderhoud omvat onder meer schilderwerk en het reinigen en repareren van daken, goten, schoorstenen, gevels, ramen en installaties voor klimaatbeheersing, liften en telecommunicatie. Bij de keuze van veiligheidsvoorzieningen verdienen maatregelen die het gevaar voorkomen of wegnemen (bronmaatregelen) de voorkeur boven voorzieningen die het gevaar beperken of afschermen. Voorzieningen die het gevaar permanent afschermen zoals balustrades of het gevaar beperken zoals glaswasinstallaties hebben weer de voorkeur boven op persoonlijke veiligheid gerichte voorzieningen zoals bevestigingspunten voor lijnen of harnasgordels. Het is overigens goed mogelijk dat een gebouw veilig kan worden onderhouden zonder gebouwgebonden voorzieningen. In het bouwplan moet dan wel rekening zijn gehouden met de ruimte die bij het gebruik van die voorzieningen (arbeidsmiddelen) noodzakelijk is, zoals een opstelplaats voor een hoogwerker. Al bij de aanvraag om vergunning voor het bouwen zal, ten genoegen van het bevoegd gezag, moeten worden aangetoond dat in voldoende mate is voorzien in de mogelijkheid om onderhoudswerkzaamheden veilig uit te kunnen voeren. Uit de Regeling omgevingsrecht (Mor) volgt welke informatie bij de aanvraag moet worden aangeleverd. Het gaat daarbij om een door de indiener in te vullen checklist aan de hand waarvan wordt vastgesteld of een gebouwgebonden veiligheidsvoorziening noodzakelijk is en zo ja, welke voorziening dat dan moet zijn. Genoemde checklist is door het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid samen met de verschillende organisaties uit de onderhoudsbranche opgesteld als toetsingskader «Veilig onderhoud op of aan gebouwen». Dit hulpmiddel voor opdrachtgevers, ontwerpers en bouwplantoetsers om na te gaan of in het bouwplan voldoende rekening is gehouden met veilig kunnen uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden op hoogte is te vinden op www.HBA.nl en www.rijksoverheid.nl. Momenteel wordt door de onderhoudsbranches samen met de BNA een handleiding opgesteld met daarin welke oplossingen voor veilig onderhoud op hoogte nodig en mogelijk zijn. Zodra genoemde handleiding beschikbaar is zal worden bezien of deze geschikt is om als bepalingsmethode bij de toepassing van het eerste lid te worden gebruikt. Zo ja, zal dit worden geregeld in de ministeriële regeling als bedoeld in het tweede lid.

Afdeling 6.13Technische Bouwsystemen (in werking getreden 1 juli 2013, bij stb. 2013, 244 en gewijzigd bij Stb. 2020, 84)

Afdeling 6.13, technische bouwsystemen, is opnieuw vastgesteld bij Stb, 2020, 84. EPBD III schrijft voor dat lidstaten systeemeisen moeten invoeren voor de energieprestatie, het adequaat installeren, dimensioneren, inregelen en de instelbaarheid van technische bouwsystemen die nieuw worden geïnstalleerd, vervangen of verbeterd in bestaande gebouwen. Het Bouwbesluit 2012 bevatte al energieprestatie-eisen aan technische bouwsystemen, maar deze eisen waren beperkter en nog gebaseerd op NEN 7120. Daarom zijn deze eisen aangepast. Daarnaast zijn er systeemeisen toegevoegd over het adequaat dimensioneren, installeren, inregelen en de instelbaarheid van technische bouwsystemen.

Met de gewijzigde afdeling 6.13, zijn de eisen aan technische bouwsystemen zoals opgenomen in artikel 8 eerste lid van EPBD III omgezet.

Voortaan gelden de eisen aan technische bouwsystemen niet alleen bij verbouw van bestaande gebouwen, maar bij nieuwe gebouwen en bij verbouw van technische bouwsystemen in bestaande gebouwen. In de oude opzet kende afdeling 6.13 alleen een aansturingsartikel en een verbouwartikel. Met de toevoeging van het begrip nieuwbouw in het kopje van afdeling 6.13 is tot uitdrukking gebracht dat voortaan ook bij nieuwbouw eisen aan technische bouwsystemen worden gesteld. Overeenkomstig artikel 1.12 van het Bouwbesluit 2012 is in deze nieuwbouwafdeling een artikel met de verbouweisen (artikel 6.55a) opgenomen.

In artikel 6.54, eerste lid, is de functionele eis opgenomen dat een te bouwen bouwwerk technische bouwsystemen heeft die voldoen aan eisen ten behoeve van een optimaal energiegebruik. Vergeleken met de eerdere tekst is hiermee tot uitdrukking gebracht dat het gaat om nieuwbouweisen. Uit het tweede lid volgt dat aan het eerste lid wordt voldaan door toepassing van de eisen uit deze afdeling. Er is geen aansturingstabel opgenomen, de eisen gelden in principe voor alle gebruiksfuncties.

Artikel 6.55Systeemeisen

Met het eerste lid is bepaald dat een technisch bouwsysteem aan de in tabel 6.55 opgenomen waarde voor de energieprestatie moet voldoen.

Eerder werd voor deze eis aan het technisch bouwsysteem het begrip systeemrendement gebruikt. Voortaan wordt gesproken van de waarde van de energieprestatie. Zie hiervoor ook de artikelsgewijze toelichting bij de begripsomschrijvingen.

In de tabel zijn eisen gesteld aan de ruimteverwarming, ruimtekoeling, ventilatie, warm tapwater en ingebouwde verlichting.

In de tabel is een kolom opgenomen voor de woonfunctie en een kolom voor de overige functies. Bij de ruimteverwarming is geen onderscheid gemaakt tussen lokaal en niet lokaal. Het is niet meer nodig om in dit besluit eisen aan de energiezuinigheid van lokale verwarmingssystemen te stellen. De eisen aan dergelijke systemen zijn voldoende genormeerd via de Europese Ecodesign regelgeving.

In het vierde lid is een voorschrift gegeven voor het geval een technisch bouwsysteem uit een combinatie van de in de tabel opgenomen systemen bestaat. In een dergelijk geval moet de systeemeis voor de energieprestatie worden berekend naar rato van de in de tabel opgenomen rendementen van de systemen die deel uitmaken van de combinatie. De systeemeisen gelden voor het hele systeem (opwekkers, distributie en afgifte).

In de bij dit wijzigingsbesluit behorende wijziging van de Regeling Bouwbesluit 2012 worden nadere voorschriften gegeven over de wijze van vaststelling van de in tabel 6.55 opgenomen waarden voor de energieprestatie. De wijze van vaststelling is gebaseerd op NTA 8800 waarbij de volgende uitgangspunten gehanteerd zijn:

  • Benodigde invoerparameters voor het uitvoeren van de berekeningen conform de opnameprotocollen voor het energielabel van gebouwen (ISSO 82.1 en 75.1).
  • Energetische prestatie waar mogelijk uitdrukken in berekende primaire fossiele energie ten opzichte van de netto behoefte:
    • Voor ruimteverwarming: warmtebehoefte exclusief verrekening van terugwinbare verliezen
    • Voor tapwater: warmtebehoefte
    • Voor koeling: koudebehoefte exclusief verrekening van terugwinbare verliezen
    • Voor ventilatie: benodigde luchtvolumestroom van buitenlucht
    • Voor verlichting: Eis aan kWh;primair per m2, met impliciet de aanname dat het verlichtingssysteem voldoet aan de functionele eis voor verlichtingsniveau.

De waarde voor energieprestatie voor ruimteverwarmingssystemen wordt voor ieder systeem bepaald op basis van de volgende formule:

E HeatingSystem = (EH-EH;WKK)/QH;nd;net

waarin:

E HeatingSystem de waarde voor de energieprestatie voor het ruimteverwarmingssysteem [-];
E H de hoeveelheid primaire energie die wordt gebruikt voor ruimteverwarming, voor alle betrokken toestellen en inclusief hulpenergie (elektronica, waakvlam e.d.) [kWh];
E H;WKK de naar vermeden primaire fossiele energie omgerekende geproduceerde elektriciteit door een wkk-installatie die het gevolg is van de productie van warmte ten behoeve van ruimteverwarming [kWh];
Q H;nd;net de netto warmtebehoefte voor ruimteverwarming, met verrekening van interne warmtelast (QH;int) en zonnewarmtewinst (QH;sol), maar zonder verrekening van terugwinbare verliezen van het ruimteverwarmingssysteem (QH;ls) [kWh].

Centrale verwarmingssystemen met een individuele gasgestookte «HR107-ketel», afgifte middels radiatoren, forfaitaire lengte van het distributiesysteem, niet geïsoleerde kleppen en geen (aantoonbare) waterzijdige inregeling, voldoen aan deze eis. Systemen die duurzame bronnen gebruiken (zoals warmtepompen en zonne-combi’s) voldoen ook aan deze eis, tenzij het rendement aanzienlijk lager ligt dan marktconform is.

De waarde voor energieprestatie voor ruimtekoelingssystemen wordt voor ieder systeem bepaald op basis van de volgende formule:

E CoolingSystem = (EC/QC;nd;net

waarin:

E CoolingSystem de waarde voor de energieprestatie voor het ruimtekoelingssysteem [-];
Q C;nd;net de koudebehoefte voor ruimtekoeling, met verrekening van interne warmtelast (QC;int) en zonnewarmtewinst (QC;sol), maar zonder verrekening van terugwinbare verliezen van het ruimteverwarmingssysteem (QC;ls) [kWh].
E C de hoeveelheid primaire energie die wordt gebruikt voor ruimtekoeling, voor alle betrokken toestellen en inclusief hulpenergie (elektronica e.d.) [kWh];

Een eenvoudig koelsysteem (compressiekoeling, COP van 3, lage temperatuur) komt uit op ECoolingSystem van ongeveer 1,3, ruim onder de voorgestelde grenswaarde.

De waarde voor energieprestatie voor ventilatiesystemen voor overig wordt voor ieder systeem bepaald op basis van de volgende formule:

E VentilationSystem = (EV/qv;ODA;req

waarin:

E VentilationSystem de waarde voor de energieprestatie voor het ventilatiesysteem [kWh/(m3/s)];
E V de hoeveelheid primaire energie die wordt gebruikt voor het ventilatiesysteem [kWh];
q v;ODA;req benodigde luchtvolumestroom van buitenlucht (ODA = outdoor air; req = required) [m3/h].

Voor woningen (woonfunctie) is er geen eis, omdat de Ecodesign richtlijn al een minimale prestatie van de ventilatieunits garandeert. Systemen met gelijkstroomventilatoren (van ongeacht leeftijd) en wisselstroomventilatoren van na 1985 voldoen aan de eis voor utiliteitsgebouwen (niet-woonfunctie).

De waarde voor energieprestatie voor ventilatiesystemen voor overig wordt voor ieder systeem bepaald op basis van de volgende formule:

E DomesticHotWater = (EW-EW;WKK)/QW;nd

waarin:

E DomesticHotWater de waarde voor de energieprestatie voor het warmtapwatersysteem [-];
E W de hoeveelheid primaire energie die wordt gebruikt voor warm tapwater, voor alle betrokken toestellen en inclusief hulpenergie (elektronica, waakvlam e.d.) [kWh];
E W;WKK De naar vermeden primaire fossiele energie omgerekende geproduceerde elektriciteit door een wkk-installatie die het gevolg is van de productie van warmte ten behoeve van warm tapwater [kWh];
Q W;nd de netto warmtebehoefte voor warm tapwater [kWh];

Aan deze eis wordt voldaan door gasgestookte tapwatertoestel met een opwekrendement van 30% en geen leidingverliezen. Systemen met een hoger opwekrendement (HR-combiketels, warmtepompen) voldoen dan ook, evenals systemen waar sprake is van (deels) duurzame opwekking (zonneboilers, PVT) of douche WTW.

De waarde voor energieprestatie voor ingebouwde verlichting voor overig wordt voor ieder systeem bepaald op basis van de volgende formule:

E Lighting = EL/Ag

[kW/m2]

waarin:

E Lighting de waarde voor de energieprestatie voor het systeem voor ingebouwde verlichting [-];
E L de hoeveelheid primaire energie die wordt gebruikt voor verlichting, inclusief parasitair energiegebruik [kWh];
E g gebruiksoppervlakte [m2].

De berekende grenswaarde is gebaseerd op een geïnstalleerd vermogen van 15W/m2, afgeleid van het geïnstalleerd vermogen in een «winkel XL» (bouwmarkt, woonwinkel). Andere winkeltypen (bijv. een supermarkt) hebben een lager geïnstalleerd vermogen, evenals de meeste andere gebouwtypen en gebruiksfuncties.

Met het tweede lid is aangegeven dat een technisch bouwsysteem adequaat moet zijn gedimensioneerd, geïnstalleerd, ingeregeld en instelbaar moet zijn. Hieronder is toegelicht wat onder deze eisen wordt verstaan. In de bij dit wijzigingsbesluit behorende wijziging van de Regeling Bouwbesluit 2012 zijn de eisen aan de in het tweede lid opgenomen begrippen adequaat gedimensioneerd, geïnstalleerd, ingeregeld en instelbaar verder in regelgeving uitgewerkt. De grondslag hiervoor is in het vijfde lid van dit artikel opgenomen.

Adequaat dimensioneren betekent dat de capaciteit van een systeem zodanig wordt gekozen dat het goed en met een optimaal rendement functioneert bij gemiddelde gebruiksomstandigheden. Deze capaciteit wordt afhankelijk van het soort technisch bouwsysteem bepaald:

De benodigde verwarmingscapaciteit wordt bepaald volgens een warmteverliesberekening; de benodigde koelingscapaciteit door een koellast- en temperatuuroverschrijdingsberekening; en de benodigde warm tapwatercapaciteit door een berekening van de warm tapwatervraag. De ventilatiecapaciteit wordt in principe ongewijzigd gelaten, tenzij uit een berekening blijkt dat aanpassing van de ventilatiecapaciteit nodig is of energetische voordelen biedt.

De hoeveelheid en het type verlichtingsarmaturen worden afgestemd op de typische verlichtingsbehoefte van de ruimte waarin die verlichting wordt geïnstalleerd. Een gebouwautomatisering en -controlesysteem, wanneer geïnstalleerd in een utiliteitsgebouw met verwarmingssysteem of airconditioningsysteem (als dan niet gecombineerd met ventilatie) met een nominaal vermogen van meer dan 290 kW voldoet aan de eisen van klasse C zoals opgenomen in hoog NEN-EN 15232, met een uitgebreidere energiemanagementcomponent (volgens klasse B of nationale eisen van vergelijkbaar niveau). Goed dimensioneren van installaties vraagt dus om een aanpassing van de capaciteit van een installatie aan gebouw- en gebruikskenmerken.

Van adequaat installeren is sprake wanneer het bouwsysteem wordt geïnstalleerd door een deskundig installateur. Daarbij worden installatievoorschriften van leveranciers van de installaties opgevolgd en worden waar nodig ook thermostaten en andere regelapparatuur geplaatst met inachtneming van de installatievoorschriften van die apparatuur.

Adequaat inregelen betekent dat het bouwsysteem wordt afgesteld op een technisch juiste en energetisch geoptimaliseerde werking bij gemiddelde gebruiksomstandigheden. Dit betekent bijvoorbeeld dat systemen voor ruimteverwarming worden afgesteld op een energetisch optimale stooklijn en zo mogelijk hydraulisch gebalanceerd. Systemen voor ruimtekoeling worden afgesteld op energetisch optimale condensor- en verdampertemperaturen en worden zo mogelijk hydraulisch gebalanceerd (voor hydraulische systemen). Luchtstromen worden gebalanceerd (voor luchtdistributiesystemen), ventilatiesystemen worden geoptimaliseerd voor laag energiegebruik met behoud van comfort en een gezond binnenklimaat. Warm tapwatersystemen worden, met inachtneming van de ontwerpcondities van deze systemen, afgesteld op een energetisch optimale en legionella-veilige watertemperatuur. Gebouwbeheer- en controlesystemen worden na oplevering getest en afgesteld op optimale werking onder typische weers- en gebruiksomstandigheden en systemen voor lokale elektriciteitsopwekking worden na installatie getest op goede werking. Uitgangspunt daarbij is dat systemen afgesteld worden op technisch en energetisch optimaal functioneren onder typische of gemiddelde gebruiksomstandigheden, en niet (uitsluitend) onder maximale capaciteitsvraag. Dit vraagt vaak om aanpassing van temperatuur, doorstroming van water en lucht en thermische-energetische balans in het systeem aan veranderlijke weers- en gebruiksomstandigheden.

Adequaat instelbaar betekent dat het gebouwsysteem is voorzien van passende regelapparatuur, met instelmogelijkheden voor gebruikers en automatische temperatuurregeling. Dit kan bijvoorbeeld ingevuld worden door centrale verwarmingsinstallaties te voorzien van een ruimtethermostaat van klasse 2 of hoger (volgens Ecodesign 2009/125/EC) en thermostatische radiatorkranen. Daarnaast moeten radiatoren die vervangen worden voorzien zijn van thermostatische radiatorkranen met ingebouwde flowregeling of voetventiel. Ook airconditioningsystemen moeten worden voorzien van een ruimtethermostaat (bij een centraal aangestuurd systeem), een door de gebruiker instelbare losse thermostaat gekoppeld aan de ventilatorconvector (bij individueel geregelde units) of een ingebouwde thermostaat (bij vrijstaande ruimtekoelers). Ventilatiesystemen moeten worden voorzien van een instelbaar ventilatievolume en van een CO2-sensor die het ventilatievolume kan sturen en warm tapwatersystemen worden voorzien van een voor de gebruiker bereikbare instelling van de watertemperatuur met daarbij behorende gebruikersinstructie over het veilig en zonder legionella-risico instellen van watertemperaturen. Verlichtingssystemen in de utiliteitsbouw worden uitgerust met aanwezigheidsschakelaars of worden gebaseerd op een opgesteld verlichtingsplan. Systemen voor lokale elektriciteitsopwekking worden voorzien van een meter waarmee de gebruiker zelf kan bijhouden hoeveel elektriciteit geproduceerd is. Deze eisen gelden niet wanneer een gebouw voorzien is van een gebouwautomatisering en -controlesysteem. dat voldoet aan artikel 6.64.

Het derde lid bepaalt dat een technisch bouwsysteem voor ruimteverwarming of ruimtekoeling of een combinatie daarvan, zelfregulerend moet zijn per verblijfsruimte of verblijfsgebied. Dit geldt ook voor stadverwarming of -koeling (levering van warmte- en/of koude). Zelfregulerend wil zeggen dat de temperatuur voor elke kamer apart (verblijfsruimte), of voor een bepaalde zone (verblijfsgebied) moet worden gereguleerd. De apparatuur moet automatisch de verwarmings- en koelingsoutput van de systemen voor ruimteverwarming en ruimte koeling kunnen aanpassen op basis van wisselingen in de binnentemperatuur (thermostatisch) en eventuele andere parameters op basis van (handmatig) vooraf ingevoerde instellingen. Voorbeelden van apparatuur die aan de voorwaarden voldoen zijn een thermostatische radiatorknop, een kamerthermostaat, een thermostaat van een ventilatorconvector en gebouwautomatisering en -controlesystemen die de temperatuur kunnen reguleren per verblijfsruimte of -gebied. In beginsel moet de apparatuur de temperatuur kunnen reguleren per verblijfsruimte. In het geval dat meerdere aan elkaar grenzende kamers onderdeel uitmaken van dezelfde thermische zone mag de zelfregulerende apparatuur ook de temperatuur per verblijfsgebied reguleren. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij aan elkaar grenzende kantoorruimtes, een open keuken of zeer kleine woningen. Op grond van artikel 6.55c geldt deze eis niet voor een verblijfsruimte die niet is bestemd om te worden verwarmd of gekoeld, zoals een industriehal of niet verwarmde of gekoelde garage.

Artikel 6.55aVerbouw

Met artikel 6.55a zijn eisen gesteld aan het plaatsen, of het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of het ingrijpend veranderen of vergroten van een technisch bouwsysteem in een bestaand bouwwerk waarbij de energieprestatie wordt beïnvloed. Dergelijke bouwsystemen moeten aan het in tabel 6.55 opgenomen systeemeisen voor de energieprestatie voldoen. Deze eisen gelden voor alle gebruiksfuncties.

Er is sprake van het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of vergroten van een technisch bouwsysteem wanneer één of meer van de centrale warmte-, koude- of warm water-opwekkers of centrale ventilatie units veranderd wordt of wanneer een derde of meer van de afgiftelichamen of inbouwarmaturen wordt geïnstalleerd, vervangen of verbeterd. De eisen gelden niet bij kleine (ondergeschikte) wijzigingen aan een technische bouwsysteem, zoals een eenvoudige reparatie of het vervangen van de ombouw van een dergelijk systeem, omdat de eisen dan zouden kunnen leiden tot nalevingskosten die niet proportioneel zijn ten opzichte van de oorspronkelijk beoogde ingreep. In deze gevallen is er meestal ook geen of slechts een zeer beperkt effect op de energieprestatie. In het vijfde lid is een voorschrift gegeven voor het geval een technisch bouwsysteem uit een combinatie van de in de tabel opgenomen systemen bestaat. In een dergelijk geval moet de energieprestatie worden berekend naar rato van de in de tabel opgenomen eisen van de systemen die deel uitmaken van de combinatie.

Met het tweede lid is aangegeven dat een technisch bouwsysteem adequaat moet zijn gedimensioneerd, geïnstalleerd, ingeregeld en instelbaar moet zijn. Voor een toelichting op deze eis wordt verwezen naar de toelichting op artikel 6.55, tweede lid, dat dezelfde eisen voor nieuwbouw stelt. De grondslag voor de verdere invulling van de hiervoor genoemde begrippen is in het zevende lid van artikel 6.55a opgenomen.

Met de derde lid is bepaald dat een technisch bouwsysteem voor ruimteverwarming na het vervangen van één of meerdere centrale warmtegenerators zelfregulerend per verblijfsgebied of verblijfsruimte moet zijn. Voor het begrip warmtegenerator wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op dat begrip. Zie daarvoor de toelichting op onderdeel A van dit besluit.

Alleen bij het vervangen van een warmtegenerator moet het technisch bouwsysteem voor ruimteverwarming zelfregulerend zijn. Zie ook de artikelsgewijze toelichting op artikel 6.55, derde lid.

Met het vierde lid is bepaald dat een technisch bouwsysteem voor ruimteverwarming in een bouwwerk dat is aangesloten op een warmtenet na het vervangen van de afleverset voor warmte zelfregulerend moet zijn. In tegenstelling tot het vergelijkbare nieuwbouwartikel geldt hier geen eis voor ruimtekoeling.

Het vijfde lid bevat een combinatiebepaling voor het geval er sprake is van een technisch bouwsysteem dat bestaat uit een combinatie van in de tabel opgenomen bouwsystemen. Zie voor een toelichting hierop de artikelsgewijze toelichting op artikel 6.55, vierde lid.

Het zesde lid bepaalt dat het tweede en derde lid niet van toepassing zijn als de kosten van de zelfregulerende apparatuur meer dan 20% bedragen van het technisch bouwsysteem voor ruimteverwarming.

Artikel 6.55bVerslaglegging

Met het eerste lid van dit artikel is invulling gegeven aan de informatieverplichting van artikel 8, negende lid, van EPBD III. De installateur beoordeelt en documenteert de energieprestatie van de in de artikelen 6.55 en 6.55a bedoelde technische bouwsystemen en verstrekt deze aan de eigenaar van het gebouw. Dit betekent in het geval van nieuwbouw en het plaatsen en volledig vervangen dat de energieprestatie van het hele systeem moet worden beschreven. Op grond van het tweede lid mag bij gedeeltelijk vernieuwen veranderen of vergroten worden volstaan met documentatie van de energieprestatie van de gewijzigde onderdelen. Op grond van het derde lid worden hierover nadere voorschriften gegeven. Deze nadere voorschriften hebben in ieder geval betrekking op de gegevens die vermeld moeten worden op de documentatie.

Artikel 6.55cOnverwarmde en ongekoelde verblijfsruimte

Als een verblijfsruimte niet is bestemd om te worden verwarmd of gekoeld, of als de verwarming of koeling niet is bestemd voor het verblijven van personen, dan gelden voor die verblijfsruimte geen eisen aan ruimteverwarming en ruimtekoeling. In het algemeen zullen dergelijke ruimtes geen verwarming en koeling hebben, maar mocht dat wel het geval zijn dan gelden de in de artikelen 6.55, derde en vierde lid, 6.55a, derde en vierde lid, en 6.55b, opgenomen systeemeisen aan de ruimteverwarming en ruimtekoeling niet.

Afdeling 6.14Elektronische communicatie, nieuwbouw

Na afdeling 6.13 is bij Stb. 2017, 268 een afdeling 6.14 ingevoegd. Met deze afdeling zijn de artikelen 2, negende lid en 8, eerste en tweede lid, van de richtlijn breedband omgezet. Volgens deze richtlijn moeten nieuwe gebouwen en woningen voorzien zijn van een ‘toegangspunt’ voor elektronische communicatie met hoge snelheid. Verder moeten nieuwe gebouwen een ‘fysieke binnenhuisinfrastructuur voor hoge snelheid’ hebben, die door een netwerkaanbieder kan worden gebruikt om zijn aansluitleiding door te voeren naar het ‘toegangspunt’ van het gebouw. De richtlijn vraagt niet om de daadwerkelijke aansluiting zelf. Het gaat alleen om het creëren van de mogelijkheid om deze aansluiting eenvoudig te realiseren.

In opdracht van de Minister van Economische Zaken heeft adviesbureau EGC Advies geadviseerd over de vraag welke nieuwe voorschriften nodig zijn ter implementatie van de richtlijn kostenreductie breedband. De voorliggende wijzigingen zijn gebaseerd op dit advies “technische en financiële onderbouwing artikelen 8 en 9 van richtlijn 2014/61/EU (kostenreductie breedband)” van 30 juni 2015. Zoals in genoemd onderzoek is aangegeven zijn deze wijzigingen een neerslag van hetgeen al geruime tijd in de praktijk wordt toegepast.

Artikel 6.56 Aansturingsartikel

Het aansturingsartikel bepaalt dat een te bouwen gebouw met een aansluiting op het distributienet voor elektriciteit als bedoeld in artikel 6.10, eerste lid, voorzieningen heeft voor de aansluiting op een openbaar elektronisch communicatienetwerk met hoge snelheid. Het voorschrift is alleen van toepassing op nieuwe gebouwen en dus niet op een bouwwerk geen gebouw zijnde (zoals bijvoorbeeld een tunnel of een brug). Het voorschrift is evenmin van toepassing als een bouwwerk overeenkomstig artikel 6.10, derde lid, geen aansluiting op het distributienet voor elektriciteit behoeft te hebben omdat de afstand tot het aansluitpunt te groot is.

Artikel 6.57 Toegangspunt

Een gebruiksfunctie moet een niet gemeenschappelijke plaats hebben die bestemd is voor een aansluitpunt voor aansluiting op een openbaar telecommunicatienetwerk met hoge snelheid. Deze plaats wordt het toegangspunt genoemd. Deze plaats mag overal in de gebruiksfunctie zijn gelegen, zolang deze maar toegankelijk is voor een monteur om de aansluiting tot stand te brengen en een vloeroppervlakte van ten minste 0,75 x 0,31 m2 en een hoogte van ten minste 2,1 m heeft. De definitie van artikel 2, 11e lid, van de richtlijn breedband gaat er overigens van uit dat het aansluitpunt eventueel ook buiten het gebouw kan liggen. In dit artikel is er van uit gegaan dat het toegangpunt in het gebouw ligt, dit is overeenkomstig de in Nederland gangbare praktijk. Deze afmetingen zijn gelijk aan de minimum afmetingen voor een meterruimte volgens NEN 2768. Hoewel een dergelijke meterruimte niet is voorgeschreven in het Bouwbesluit 2012, wordt deze in het algemeen bij nieuwbouw wel gerealiseerd. In zo’n meterruimte is standaard plaats voor twee aansluitpunten voor aansluiting op een telecommunicatienetwerk. Dit betekent dat er plaats is voor twee aansluitapparaten zoals bijvoorbeeld een modem of router. Hiermee is het zelfs mogelijk dat eventueel twee verschillende netwerkaanbieders beiden een aansluiting realiseren. Door te eisen dat het toegangspunt in een toegankelijke ruimte ligt die ten minste even groot is als een standaard meterruimte, blijft het mogelijk om het toegangspunt in de meterruimte te situeren. Het toegangspunt kan echter in alle ruimten van een gebruiksfunctie worden gerealiseerd, zolang deze maar toegankelijk en de minimum afmetingen hebben. Het eerste lid geldt voor iedere nieuwe gebruiksfunctie met uitzondering van het bouwwerk geen gebouw zijnde. In het geval van een woongebouw betekent dit dat iedere woning een toegangspunt moet hebben. Bij andere gebouwen met meerdere zelfstandige gebruiksfuncties, moet iedere gebruiksfunctie een eigen toegangspunt hebben. Als bijvoorbeeld sprake is van een winkelfunctie met daarboven een kantoorfunctie die niet bij de winkel hoort, moet ieder een eigen toegangspunt hebben. Alleen een zogenoemde nevenfunctie behoeft op grond van het derde lid geen eigen toegangspunt te hebben. Zo bestaat een winkel veelal ook uit een aantal nevenfuncties van de winkelfunctie. De kantine van de winkel is een bijeenkomstfunctie, het kantoor een kantoorfunctie en de opslag een industriefunctie. Alleen de winkelfunctie zelf behoeft een toegangspunt te hebben. Dit toegangspunt mag overigens wel gelegen zijn in een van die nevenfuncties. Zie voor een toelichting op het begrip nevenfunctie de artikelsgewijze toelichting op artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 (stb. 2011,416).

Artikel 6.58 Fysieke binnenhuisinfrastructuur

De netwerkaanbieders moeten hun aansluitleiding in het gebouw kunnen invoeren en doortrekken tot aan het aansluitpunt van de gebruiksfunctie. Daarvoor is naast een invoerpunt ook een zogenoemde doorvoerleiding nodig. Deze doorvoerleiding kan bestaan uit (al dan niet gemeenschappelijke) bouwkundige schachten en kokers of ‘installatietechnische’ leidingen, maar ook uit (al dan niet gemeenschappelijke) ruimtelijke reserveringen. De doorvoerleiding is dus een aaneengesloten ruimte tussen het invoerpunt van het gebouw en het aansluitpunt van de gebruiksfunctie. Deze doorvoerleiding is de fysieke binnenhuisinfrastructuur als bedoeld in artikel 2, zevende lid, van de richtlijn. Een te bouwen gebouw moet ten minste één invoerpunt hebben (eerste lid). Ten behoeve van het onderbrengen van de aansluitleiding van een telecommunicatienetwerk naar een toegangspunt, is in het tweede lid bepaald dat het gebouw waarin de gebruiksfunctie ligt voorzien moet zijn van een (al dan niet gemeenschappelijke) aaneengesloten ruimte die direct aansluit aan het invoerpunt en aan het aansluitpunt, en waarvan de kleinste afmeting ten minste 40 mm bedraagt. De vereiste aaneengesloten ruimte vormt de ruimtelijke begrenzing van het leidingverloop van de aansluitleiding. Deze ruimte hoeft niet fysiek begrensd te zijn. In buisvorm volstaat een inwendige diameter van 40 mm. In kokervorm volstaat een inwendige doorsnede van 40 x 40 mm2. Op grond van het derde lid moet de doorvoer van een aansluitleiding van een telecommunicatienetwerk door een uitwendige scheidingsconstructie, een niet-toegankelijke ruimte en een kruipruimte worden uitgevoerd met een mantelbuis die voldoet aan NEN 2768. Het ligt voor de hand om de vereiste aaneengesloten ruimte onder te brengen in de schachten en kokers die er toch al zijn voor de aansluitleidingen van gas, elektriciteit, water, warmte en elektronische communicatie.

Artikel 6.59 Verbouw

Als een gebouw zo wordt verbouwd dat een omgevingsvergunning voor het bouwen nodig is, gelden1 de nieuwbouwvoorschriften. Uit het Besluit omgevingsrecht volgt in welke gevallen een vergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht nodig is. In het algemeen kan gesteld worden dat voor een grote renovatie of verbouwing een vergunning voor het bouwen nodig is. Indien het gebouw dat wordt verbouwd al voorzieningen heeft voor elektronische communicatie en als deze voorzieningen onderdeel zijn van verbouwing, dan moeten de nieuwe soortgelijke voorzieningen voldoen aan de nieuwbouwvoorschriften.

Opmerking BRIS

1 Voeg in: , als bij die verbouwing ook de voorziening voor communicatie worden veranderd of vernieuwd,

Afdeling 6.15Verwarmingssystemen en airconditioningsystemen, bestaande bouw (Stb. 2020, 84)

De nieuwe afdeling 6.15 bevat bepalingen over keuringen aan verwarmingssystemen en airconditioningsystemen en aan systemen waarin verwarming of airconditioning met ventilatie is gecombineerd.De EPBD III verplicht allereerst keuringen aan verwarmingssystemen of gecombineerde ruimteverwarmings- en ventilatiesystemen met een nominaal vermogen van meer dan 70 kW. Voor de berekening van het nominale vermogen moeten de vermogens van de verschillende onderdelen van het systeem worden opgeteld. Dit geldt voor verwarmingssystemen en airconditioningsystemen separaat. Het is dus mogelijk dat in een gebouw het verwarmingssysteem wel onder de keuringsverplichting valt en het airconditioningsysteem niet, of andersom.

Eventuele back-up systemen tellen mee in het nominaal vermogen van het verwarmingssysteem of gecombineerde ventilatie en ruimteverwarmingssysteem. Op basis van de richtlijn moet de keuring zien op de toegankelijke delen van het systeem. De keuring dient tenminste eenmaal per vier jaar plaats te vinden. De frequentie sluit aan de op frequentie van keuringen van gasgestookte stookinstallaties zoals opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer.

De keuring bevat in ieder geval een beoordeling van het rendement en de dimensionering van de warmtegenerator, afgestemd op verwarmingsbehoefte van het gebouw, en houdt rekening met het vermogen van het systeem om de prestatie onder typische of gemiddelde omstandigheden te optimaliseren. Met de keuring hoeft niet te worden getoetst of de systemen voldoen aan de eisen uit artikel 6.55 en 6.55a. Als er geen wijziging heeft plaatsgevonden aan de warmtegenerator of de warmtebehoefte van het gebouw kan de beoordeling van de dimensionering van de warmtegenerator achterwege blijven. Na de keuring wordt aan de eigenaar of huurder van het gebouw een verslag van de keuring overhandigd, waarin eveneens aanbevelingen zijn opgenomen voor kostenefficiënte verbeteringen aan het systeem.

De keuring wordt uitgevoerd door een gekwalificeerde deskundige op onafhankelijke wijze. Bij ministeriële regeling wordt opgenomen welke beroeps- en kwalificatie-eisen van toepassing zijn. Hierbij zal aansluiting worden gezocht bij de bestaande eisen uit de Activiteitenregeling milieubeheer.

Daarnaast bevat de EPBD III eisen over keuringen aan airconditioningsystemen en gecombineerde airconditionings- en ventilatiesystemen. In afwijking van de keuringen aan verwarmingssystemen vindt deze keuring iedere vijf jaar plaats. De eisen aan de inhoud van de keuring zijn vergelijkbaar met de keuring voor verwarmingssystemen of gecombineerde systemen voor ruimteverwarming en ventilatie. Bovendien geldt ook voor deze keuring dat een verslag met aanbevelingen overhandigd dient te worden aan de eigenaar of huurder, en dat diegene die de keuring uitvoert deskundig is en onafhankelijk te werk gaat. De uitwerking van de beroeps- en kwalificatie-eisen voor de keuringsdeskundige gebeurt bij ministeriële regeling.

Er zijn twee uitzonderingen opgenomen voor de keuringen van beide soorten systemen. Ten eerste kan de keuring achterwege blijven als het systeem valt onder een energieprestatiecontract.Uitgangspunt is dat een energieprestatiecontract tot globaal hetzelfde resultaat leidt als een regelmatige keuring, indien het contract voldoet aan de beschrijving in de definitiebepaling van «energieprestatiecontract», en dus een energieprestatiecontract is als bedoeld in richtlijn 2012/27/EU inzake energie-efficiëntie. Ten tweede is er geen keuringsplicht als het gebouw is uitgerust met een systeem voor gebouwautomatisering en -controle als bedoeld in het nieuwe artikel 6.64.

Artikel 6.61 en 6.62Keuring verwarmingssysteem/airconditioningsysteem

Bij Stb. 2023, 288 zijn het zesde lid, onder a van de artikelen 6.61 en 6.62 gewijzigd. De artikelen 6.61 (keuring van airconditioningsystemen) en 6.62 (keuring van verwarmingssystemen) zijn met dit besluit zodanig gewijzigd dat een uitzondering op de keuringsplicht niet alleen geldt als het systeem valt onder een energieprestatiecontract, maar voor alle in artikel 14, tweede lid, en artikel 15, tweede lid, van de EPBD genoemde gevallen. In onderdeel a, onder 1°, is geregeld dat de uitzondering op de keuringsplicht van toepassing is op airconditioning- en verwarmingssystemen die expliciet onder een overeengekomen energieprestatiecriterium of een contractuele regeling vallen waarin een overeengekomen niveau van energie-efficiëntieverbetering is vermeld.

In onderdeel a, onder 2°, is opgenomen dat ook airconditioning- en verwarmingssystemen die worden beheerd door een energieleverancier of een netbeheerder buiten de keuringsplicht vallen. De reden daarvoor is dat deze systemen in dat geval al onder prestatiemonitoringsmaatregelen aan de systeemzijde zijn onderworpen. Voor de definities van energieleverancier en netbeheerder is aangesloten bij de definities in de Gaswet, Elektriciteitswet en Warmtewet.

Aan deze twee uitzonderingsmogelijkheden is toegevoegd dat die alleen mogen worden gebruikt als met de uitzonderingsmogelijkheden hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de keuring, bedoeld in het eerste en tweede lid.

Afdeling 6.16Systeem voor gebouwautomatisering en -controle, bestaande bouw (Stb. 2020, 84)

In de nieuwe afdeling 6.16 is opgenomen dat (bestaande) utiliteitsgebouwen voorzien moeten zijn van een systeem voor gebouwautomatisering en -controle, als het verwarmingssysteem of gecombineerd ruimteverwarmings- en ventilatiesysteem, óf het airconditioningsysteem of gecombineerd airconditioning- en ventilatiesysteem, een nominaal vermogen heeft van meer dan 290 kW. De vermogens van de verschillende onderdelen van het systeem worden bij elkaar opgeteld. De eis geldt als ofwel het verwarmingssysteem (of gecombineerd verwarmings- en ventilatiesysteem) ofwel het airconditioningsysteem (of gecombineerd airconditioning- en ventilatiesysteem) de ondergrens in vermogen overschrijdt. Het vermogen van het verwarmingssysteem en het airconditioningsysteem hoeven aldus niet bij elkaar opgeteld te worden.

In het artikel is opgenomen waar het systeem voor gebouwautomatisering en -controle moet voldoen. Eén van die eisen houdt in dat het systeem kan communiceren met verbonden technische bouwsystemen, waarmee in ieder geval het verwarmingssysteem of gecombineerd ventilatie- en verwarmingssysteem en het airconditioningsysteem of gecombineerd airconditionings- en ventilatiesysteem bedoeld wordt. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels gesteld worden, ter invulling van de in dit artikel genoemde eisen aan het systeem.

Uw gekozen filters:

Type

Gebruiksfuncties