Afdeling 7.2 Vluchten bij brand, nieuwbouw en bestaande bouw
De voorschriften van deze paragraaf zijn gericht op het bij brand voldoende snel en veilig kunnen vluchten.
Artikel 7.11Aansturingsartikel
In de functionele eis van artikel 7.11, eerste lid, is aangegeven dat het gebruik van een bouwwerk niet zodanig mag zijn dat daardoor het veilig kunnen vluchten bij brand wordt verhinderd.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan deze voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan.
In tabel 7.11 is het onderscheid tussen een woonfuncties voor zorg met een gebruiksoppervlakte groter dan 500 m² en andere woonfuncties voor zorg vervallen [Stb. 2011, 676]. Een dergelijk onderscheid is niet meer nodig omdat de aansturing van artikel 7.14 voor de woonfunctie voor zorg groter dan 500 m2 is vervallen. Artikel 7.14 heeft uitsluitend betrekking op de inrichtingselementen in een voor het publiek toegankelijke ruimten. Zodra een ruimte voor het publiek toegankelijk is, is geen sprake van een woonfunctie maar van bijvoorbeeld een bijeenkomst- of winkelfunctie.
Aan artikel 7.12 is bij stb. 2014, 51 een vijfde lid toegevoegd voor wegtunnels waardoor het is toegestaan dat een deur op een vluchtroute in een tunnel wordt ontgrendeld met een automatische ontgrendeling. Dit voorschrift is opgenomen om geen strijdigheid te krijgen met de Regeling aanvullende regels veiligheid wegtunnels (Rarvw) op grond waarvan het is toegestaan dat vluchtdeuren afgesloten zijn en pas bij een calamiteit worden geopend nadat het verkeer in de tunnels is stilgelegd. Tabel 7.11 is dienovereenkomstig aangepast.
Tabel 7.11 is andermaal aangepast bij Stb. 2015, 249, omdat artikel 7.11a bij dit besluit is ingevoegd.
Artikel 7.11aHulp bij ontruiming bij brand
Met het nieuwe artikel 7.11a [Stb. 2015, 249] is de hulpverlening bij brand geregeld in het Bouwbesluit 2012. De hulpverlening bij brand voor werknemers is geregeld op grond van de Arbeidsomstandighedenwet. De Arbeidsomstandighedenwet bevat regelgeving inzake de arbeidsomstandigheden in een bedrijf of inrichting en ziet op de hulpverlening aan werknemers en andere personen die in verband met de arbeid aanwezig zijn. Deze bepaling in het Bouwbesluit 2012 ziet op hulpverlening bij brand aan iedereen die zich in een bouwwerk of een gebruiksfunctie bevindt. Het gaat hierbij om het evacueren van bijvoorbeeld patiënten in een ziekenhuis, gedetineerden en bezoekers van een discotheek, in het geval van brand. Met dit nieuwe voorschrift is uitvoering gegeven aan het voornemen tot aanpassing van het Bouwbesluit 2012 zoals aangekondigd in de brief van 8 april 2014 (Kamerstukken II 2013/14, 25 883, nr. 238).
Het eerste lid geeft een functioneel voorschrift. In een gebruiksfunctie met een brandmeldinstallatie als bedoeld in artikel 6.20, in een bouwwerk met een vergunning voor brandveilig gebruik en in een bouwwerk waarvoor een gebruiksmelding als bedoeld in artikel 1.18 is gedaan zijn voldoende personen aangewezen om de ontruiming bij brand voldoende snel te laten verlopen. Op welke wijze deze functionele eis wordt ingevuld wordt overgelaten aan de eigenaar of gebruiker van een bouwwerk. Benadrukt wordt dat door extra technische maatregelen (zoals sprinklers) het aantal personen dat nodig is voor hulpverlening kan worden beperkt. Overigens kan worden opgemerkt dat in de praktijk nu al gebruikelijk is dat een werkgever bij de organisatie van de bedrijfshulpverlening in een bouwwerk ook rekening houdt met de evacuatie van niet-werknemers die in zijn bedrijf of inrichting aanwezig zijn. Er mag van worden uitgegaan dat met een organisatie van bedrijfshulpverlening die voldoet aan de eisen op grond van de Arbeidsomstandighedenwet en tevens rekening houdt met de ontruiming van niet-werknemers, zoals publiek en patiënten, wordt voldaan aan het eerste lid. Het nieuwe artikel 7.11a zal voor de meeste bouwwerken dan ook niet tot feitelijke veranderingen in de hulpverlening bij brand leiden. Voor bouwwerken waarin sprake is van vrijwilligers (bijvoorbeeld verenigingsgebouwen) leidt het nieuwe artikel 7.11a wel tot een verandering. Hier zal men namelijk voldoende personen moeten hebben aangewezen die helpen bij ontruimen bij brand. Opgemerkt wordt dat dit praktisch kan worden ingevuld, rekening houdend met het daadwerkelijk gebruik van het bouwwerk en de redzaamheid van de personen die daar normaliter aanwezig zijn. Er hoeft in dit soort bouwwerk dus geen hulpverlening te worden ingericht zoals bij bouwwerken waarin arbeid wordt verricht en de organisatie van bedrijfshulpverlening op grond van de Arbeidsomstandighedenwet verplicht is. Kleine bouwwerken zonder brandmeldinstallaties of waar minder dan 50 personen aanwezig zijn, vallen gezien de verwijzing naar de artikelen 6.20 en 1.18 geheel buiten de werkingsfeer van artikel 7.11a. Artikel 7.11a is in tabel 7.11 verder niet aangestuurd voor de woonfunctie, met uitzondering van de woonfunctie voor zorg. De woonfuncties voor zorg met een brandmeldinstallatie vallen dus wel onder de reikwijdte van het eerste lid.
Het tweede lid sluit de woonfunctie voor zorg op afspraak en de woonfunctie voor zorg op afroep (zie tabel van bijlage I uit. Bij deze woonfuncties kunnen de bewoners zich nog zelfstandig of met behulp van mantelzorg redden, ook bij brand. Bij de woonfunctie voor zorg op afroep meldt de brandmeldinstallatie wel door naar een zorgcentrale. De zorgcentrale, die veelal niet in de nabijheid van de woning ligt, kan na melding contact zoeken met de bewoners en eventueel iemand sturen als zich daar een hulpvraag voordoet.
Artikel 7.12Deuren in vluchtroutes
Dit artikel heeft betrekking op de deuren in vluchtroutes van bouwwerken. Doel van deze voorschriften is te waarborgen dat deuren in vluchtroutes het vluchten bij brand zo min mogelijk hinderen.
In het eerste lid is het basisprincipe opgenomen. Als er mensen in een gebouw aanwezig zijn, dan mogen deuren die bij het vluchten een rol spelen niet op slot zijn, zodat het niet nodig is een sleutel te gebruiken om het pand te kunnen verlaten. Onder sleutel wordt hier niet alleen een bij een slot behorende sleutel bedoeld maar elk ander los voorwerp dat nodig kan zijn of een code of scan die nodig is om een deur bij brand over de ten minste vereiste breedte te openen. Een zogenoemde knopcilinder is dus toegestaan. Ook kan met een deur met een grendel aan het voorschrift zijn voldaan; het is dan wel nodig dat deze grendel op een makkelijk te bereiken plaats zit en niet bijvoorbeeld helemaal boven of onder aan de deur. In dergelijke gevallen zal namelijk niet aan het criterium «onmiddellijk» te openen kunnen worden voldaan. Het voorschrift van het eerste lid houdt ook in dat goederen niet zodanig mogen zijn geplaatst, dat zij een belemmering voor het (onmiddellijk) openen van de deur (over de ten minste vereiste breedte, zie ook artikel 6.25) vormen.
In het tweede lid is bepaald dat het eerste lid niet geldt voor een deur op een vluchtroute die begint in een ruimte voor het insluiten van personen. Een dergelijke ruimte kan zowel een celfunctie zijn (bijvoorbeeld een cel in een penitentiaire inrichting) of een andere ruimte voor het insluiten van personen in een andere gebruiksfunctie zoals een kantoorfunctie (bijvoorbeeld een verhoorruimte of ophoudruimte in een politiebureau of rechtbank). Voor deze uitzonderingsbepaling is gekozen omdat de aard van dergelijke gebouwen zich in het algemeen verzet tegen deuren die door iedereen zonder sleutel kunnen worden geopend. Het is wel nodig dat de deuren voldoende snel over de vereiste breedte kunnen worden geopend. Wat dit in de praktijk betekent zal van geval tot geval zorgvuldig moeten worden nagegaan. Inrichting, gebruik en de organisatie van de gebruiksfunctie moeten zodanig zijn dat het met artikel 7.11 beoogde veiligheidsniveau is gewaarborgd. Opgemerkt wordt dat dit voorschrift niet alleen geldt voor het als celfunctie aangemerkt gedeelte van bijvoorbeeld een penitentiaire inrichting of psychiatrische inrichting (gesloten afdeling), maar ook voor andere in een dergelijke inrichting gelegen gebruiksfuncties met hetzelfde veiligheidsregime. Deze andere gebruiksfuncties moeten dan worden beschouwd als een nevenfunctie van de celfunctie. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een recreatieruimte (bijeenkomstfunctie) of onderwijsruimte (onderwijsfunctie). Hetzelfde geldt uiteraard voor nevenfuncties van andere gebruiksfuncties waar mensen kunnen worden opgesloten. Voorbeelden daarvan zijn de isoleerruimte in de gezondheidszorgfunctie en ook een kluis (waar mensen aanwezig kunnen zijn) in een bank (winkelfunctie).
Op grond van het derde lid is het eerste lid niet van toepassing voor een niet-gemeenschappelijke vluchtroute bij de andere woonfunctie. Dit betekent dat het voorschrift niet van toepassing is op de buitendeur en binnendeuren van een reguliere woning.
Het vierde lid bepaalt hetzelfde voor de deuren van een logiesverblijf zoals een hotelkamer of een vakantiehuisje (zie ook de toelichting op het begrip «logiesverblijf» in artikel 1.1, derde lid).
Aan artikel 7.12 is bij Stb. 2014. 51 een vijfde lid toegevoegd voor wegtunnels waardoor het is toegestaan dat een deur op een vluchtroute in een tunnel wordt ontgrendeld met een automatische ontgrendeling. Dit voorschrift is opgenomen om geen strijdigheid te krijgen met de Regeling aanvullende regels veiligheid wegtunnels (Rarvw) op grond waarvan het is toegestaan dat vluchtdeuren afgesloten zijn en pas bij een calamiteit worden geopend nadat het verkeer in de tunnels is stilgelegd.
Artikel 7.13Opstelling zitplaatsen en verdere inrichting
De mogelijkheden om uit een bouwwerk bij brand voldoende snel en veilig te kunnen vluchten, worden in grote mate bepaald door de doorstroomcapaciteit voor personen. De doorstroomcapaciteit wordt behalve door bouwkundige eigenschappen ook bepaald door de aanwezigheid en de specifieke opstelling van inventaris, zoals stoelen, tafels, kasten en plantenbakken. Dit artikel bevat voorschriften over de wijze van de opstelling van inventaris in relatie tot de bezetting (het aantal personen) in ruimten. waarin veel mensen tegelijk bijeenkomen, zoals schouwburgen, theaters, bioscopen, horecaruimten, sportkantines, kerken en onderwijs-, vergader- en congresruimten.
In het eerste lid is de hoofdregel opgenomen. Die geldt ongeacht de afmetingen en de bezetting van de ruimte. Uit de samenhang met de andere leden van dit artikel blijkt dat het voorschrift vooral effect zal hebben op grotere ruimten en ruimten met een hogere bezetting. De hoofdregel geeft aan hoeveel ruimte ten minste per persoon (al dan niet met zitplaats) beschikbaar moet zijn en waaraan de inrichting van deze ruimte moet voldoen:
- 0,25 m² voor elke persoon waarvoor geen zitplaats aanwezig is;
- 0,3 m² voor elke persoon waarvoor wel een zitplaats aanwezig is die niet kan verschuiven of omvallen als gevolg van gedrang;
- 0,5 m² voor elke persoon waarvoor wel een zitplaats aanwezig is zonder dat maatregelen zijn of worden getroffen om verschuiven of omvallen als gevolg van gedrang te voorkomen.
In het tweede lid is een nader voorschrift gegeven voor ruimten met meer dan 100 zitplaatsen. Indien zitplaatsen in vijf of meer rijen zijn opgesteld en het aantal zitplaatsen in de ruimte 100 of meer is, moeten de zitplaatsen zodanig gekoppeld of aan de vloer bevestigd zijn, dat zij ten gevolge van gedrang niet kunnen verschuiven of omvallen. Informatie over de koppeling van zitplaatsen is te vinden in NEN-EN 14703.
Het derde lid bepaalt dat bij in rijen opgestelde zitplaatsen tussen de rijen een vrije ruimte aanwezig moet zijn van ten minste 0,4 m. Dit betekent dat er een voldoende ruim looppad aanwezig moet zijn voor het vluchten. De vrije ruimte wordt gemeten tussen de loodlijnen op de elkaar dichtst naderende gedeelten van de rijen. Bij zelf opklappende stoelen, zoals bijvoorbeeld in een theater of bioscoop, wordt gerekend met de ruimte in opgeklapte toestand.
Met het vierde lid is benadrukt dat ook langs een tussen de rijen stoelen geplaatste tafel gevlucht moet kunnen worden. Met andere woorden ook ter hoogte van de tafel moet een vrije ruimte aanwezig zijn van ten minste 0,4 m.
Het vijfde lid bepaalt dat een rij zitplaatsen die slechts aan één kant aan een gangpad of uitgang ligt, niet meer dan 8 zitplaatsen mag hebben. Met dit voorschrift wordt een voldoende uitstroomcapaciteit van een doodlopende rij stoelen gewaarborgd. Wanneer een doodlopende rij zitplaatsen te lang wordt, bestaat namelijk het risico dat men bij het vluchten niet snel genoeg weg komt en daardoor in paniek raakt.
Het zesde lid legt voor situaties waarbij aan beide kanten van de rij een gangpad of een uitgang is, een relatie tussen het toegelaten aantal zitplaatsen in een rij en de volgens het derde lid bepaalde vrije ruimte. Wanneer aan beide kanten van de rij een gangpad of een uitgang is, wordt er van uitgegaan dat naar twee kanten kan worden gevlucht. Het voorschrift onderscheidt drie mogelijkheden:
a. | tot en met 16 zitplaatsen per rij als de loopruimte voor de rij stoelen tussen de 0,4 m en maximaal 0,45 m is en het gangpad of de uitgang aan beide zijden ten minste 0,6 m breed is; |
b. | tot en met 32 zitplaatsen per rij als de loopruimte voor de rij stoelen ten minste 0,46 m is en het gangpad of de uitgang aan beide zijden ten minste 0,6 m breed is; |
c. | tot en met 50 zitplaatsen per rij als de loopruimte voor de rij stoelen ten minste 0,46 m is en het gangpad of de uitgang aan beide zijden ten minste 1,1 m breed is. |
Artikel 7.14Gangpaden
Met dit artikel wordt in voor publiek toegankelijke ruimten waarin stands, kramen, schappen, podia en daarmee vergelijkbare inrichtingselementen aanwezig zijn voldoende door- en uitstroomcapaciteit van gangpaden en uitgangen gewaarborgd. Bij dergelijke ruimten moet vooral gedacht worden aan winkel-, beurs-, markt-, en tentoonstellingsruimten. Hiermee wordt voorkomen dat de capaciteit van vluchtroutes onvoldoende is waardoor men niet tijdig kan ontvluchten of er paniek ontstaat.
Het eerste lid regelt dat gangpaden waarlangs de stands en dergelijke staan opgesteld ten minste 1,1 m breed moeten zijn.
In het tweede lid is bepaald dat er voor de uitgangen een vloeroppervlakte die ten minste even lang en breed is als de breedte van die uitgang wordt vrijgehouden van inrichtingselementen.
Artikel 7.15Beperking van gevaar voor letsel
Het mag niet zo zijn dat onder het plafond aangebrachte aankleding bij brand naar beneden valt of druppelt, met het risico van letsel voor in de ruimte aanwezige of vluchtende personen of van blokkering van een vluchtroute. Om dit te voorkomen worden in dit artikel eisen gesteld aan het (val)gedrag van dergelijke aankleding. In artikel 7.4 worden eisen gesteld aan het brand- en rookgedraggedrag van de aankleding. De aankleding in een besloten ruimte zal dus zowel aan dit artikel als aan artikel 7.4 moeten voldoen. De aankleding van een niet besloten ruimte behoeft uitsluitend aan artikel 7.15 te voldoen.
Het gaat in het eerste lid om tegen of onder een plafond aangebracht glas dat snijwonden kan veroorzaken (bijvoorbeeld spiegels; glas in een verlaagd plafond). Dergelijk glas moet veiligheidsglas zijn of voorzien van ingegoten kruiswapening met zeer geringe maaswijdte (maximaal 0,016m).
In het tweede lid gaat het om textiel, folie en papier in een horizontale toepassing, waarin mensen verstrikt kunnen raken. Daarbij is altijd een onderspanning van metaaldraad nodig die aan de maatvoering in het tweede lid voldoet.
In het derde lid is bepaald dat de aankleding in een besloten ruimte bij brand geen druppelvorming mag geven boven een gedeelte van een vloer bestemd voor gebruik door personen. Het voorschrift is dus niet van toepassing op gedeelten waar zich geen mensen behoren te bevinden.
Op grond van het vierde lid zijn het eerste tot en met derde lid niet van toepassing op niet-gemeenschappelijke ruimten van een woonfunctie.
Op grond van het vijfde lid zijn het eerste tot en met derde lid niet van toepassing binnen een logiesverblijf zoals een hotelkamer of een vakantiehuisje, maar wel op de andere delen van een logiesfunctie (zie ook tabel 7.11).
Artikel 7.16Restrisico veilig vluchten bij brand
Deze algemene verbodsbepaling («kapstokartikel») heeft evenals artikel 7.10 betrekking op brandveilig gebruik waarin niet is voorzien door de andere voorschriften van dit besluit. Hiermee heeft het bevoegd gezag een «kapstok» om in een specifiek geval in te grijpen wanneer het brandveilig vluchten onvoldoende gewaarborgd is (ook indien het gebruik op zich voldoet aan de voorschriften van dit besluit). Het gaat hier om een geclausuleerde bevoegdheid die uitsluitend kan worden toegepast in de in dit artikel genoemde omstandigheden. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling dat de gemeente algemene aanvullende of nadere eisen stelt. Voorts moeten de geëiste maatregelen altijd in verhouding staan tot het te bestrijden risico. De gemeente zal de noodzaak hiervan in het concrete geval moeten kunnen aantonen. Enkele voorbeelden van situaties waarin een beroep op dit kapstokartikel gerechtvaardigd kan zijn:
- indien voor hand- of automatische brandmelders obstakels zijn aangebracht waardoor deze bij brand niet of niet snel genoeg functioneren (onderdeel a);
- indien een vluchtroute obstakels bevat die of snel vluchten bij brand onmogelijk maken (onderdeel b);
- indien obstakels zijn aangebracht op de voor de brandweer nodige verbindingsroute tussen een uitgang van een brandweerlift en een uitgang van die lift op een hoger gelegen verdieping (onderdeel a en c).