Bouwbesluit Online 2012


Artikel 9.2 Specifiek overgangsrecht

Dit artikel bevat een aantal specifieke overgangsbepalingen. In artikel 9.2 (specifiek overgangsrecht) van het Bouwbesluit 2012 zijn het eerste en zesde lid (vijfde lid oud) gewijzigd en is een nieuw tweede lid ingevoegd. Tevens zijn aan het eind drie nieuwe leden toegevoegd [Stb. 2011, 676]. Aan artikel 9.2 zijn bij Stb. 2020, 84 een tweetal artikelen toegevoegd.

Op grond van het eerste lid mogen artikel 1.2, eerste lid (voor zover dit betrekking heeft op de voorschriften van hoofdstuk 2) en artikel 6.25, derde lid, buiten toepassing blijven wanneer op het tijdstip van inwerkingtreding van het Bouwbesluit 2012 is voldaan aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2003, het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken, de eerder verleende gebruiksvergunning of de eerder gedane gebruiksmelding met betrekking tot het maximaal toelaatbaar aantal personen in een bouwwerk of een ruimte daarvan en de doorstroomcapaciteit van vluchtroutes. Met dit vereenvoudigde voorschrift wordt voorkomen dat de in dit lid genoemde artikelen nadelige gevolgen hebben voor die gevallen die voor het tijdstip van in werking treden van dit besluit wel voldeden aan de op dat moment geldende voorschriften. Dit overgangsrecht is ook van toepassing bij verbouw en functiewijziging. Als er wordt verbouwd, en bijvoorbeeld het trappenhuis blijft ongewijzigd, dan geldt dit overgangsrecht ook voor de vluchtcapaciteit van dit vluchttrappenhuis. Hiermee wordt voorkomen dat het trappenhuis dat voor de inwerkingtreding als voldoende veilig werd beoordeeld, na verbouwing van de rest van het gebouw of bij verandering van gebruik niet meer voldoet. Dit geldt alleen als het aantal personen dat gebruik moet maken van dat trappenhuis niet groter wordt. Indien het aantal personen dat na een verbouwing of functiewijziging gebruik maakt van het trappenhuis groter is dan voorheen was toegestaan dan is dit overgangsrecht niet van toepassing, en moet gewoon aan desbetreffende voorschriften van het Bouwbesluit 2012 worden voldaan. Het overgangsrecht is ook niet van toepassing wanneer het trappenhuis zodanig wordt verbouwd dat de brandveiligheid of vluchtcapaciteit afneemt..

Het nieuwe tweede lid [Stb. 2011, 676] betreft het buiten toepassing laten van enkele voorschriften van dit besluit in gevallen dat op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit is voldaan aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2003 of het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken met betrekking tot noodverlichting. Indien en voor zover de noodverlichting blijft voldoen aan de artikelen 2.66 en 2.67 van het Bouwbesluit 2003 behoeft geen rekening te worden gehouden met artikel 6.3 van dit besluit. Dat artikel is derhalve alleen van toepassing op nieuwe situaties, verbouwingen die invloed hebben op de noodzakelijke verlichtingsbronnen en op gevallen waarin het bestaande gebruik van een bouwwerk na de inwerkingtreding van dit besluit wijzigt. In dat geval is namelijk niet meer voldaan aan de uitzondering van dit tweede lid en is artikel 6.3 onverkort van toepassing.

In het nieuwe derde lid (voorheen tweede lid [Stb. 2011, 416]) is het overgangsrecht voor tunnels met een tunnellengte van meer dan 250 meter die al op 29 juni 2006 waren opengesteld, vereenvoudigd. Tunnelbeheerders hebben tot 1 mei 2014 om te zorgen dat de tunnels aan relevante voorschriften voor bestaande bouw voldoen. Zie ook artikel 18 van de Wet aanvullende regels aanvullende regels veiligheid wegtunnels.

In artikel 9.2, derde lid, is bij Stb 2014, 342 de termijn waarbinnen gebruik mag worden gemaakt van het overgangsrecht voor wegtunnels met een tunnellengte van meer dan 250 m die zijn opengesteld voor 29 juni 2006 gewijzigd van 1 mei 2014 in 1 mei 2019. Deze wijziging van de overgangstermijn vloeit direct voort uit de op 1 juli 2013 in werking getreden wijziging van de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels. Met die wet is de overgangstermijn voor wegtunnels die zijn opengesteld voor 29 juni 2006 aangepast. Artikel 18 van die wet bepaalt nu dat de overgangstermijn niet loopt tot 1 mei 2014, maar tot 1 mei 2019. De in het Bouwbesluit 2012 opgenomen voorschriften die zien op wegtunnels die onder het bereik van de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels vallen, moeten in principe van dezelfde overgangstermijn uitgaan.

Het vierde lid [derde lid Stb. 2011, 416] heeft betrekking op het realiseren van voldoende stallingsruimte bij nieuw te bouwen utiliteitsgebouwen. Tot de inwerkingtreding van dit besluit waren op het bouwen van utiliteitsgebouwen de voorschriften van afdeling 4.11 van het Bouwbesluit 2003 van toepassing. In dit besluit zijn geen voorschriften met betrekking tot de stallingsruimte voor fietsen opgenomen. Dit onderwerp moet voortaan, evenals voor parkeervoorzieningen voor motorvoertuigen het geval zal zijn, worden geregeld in gemeentelijke bestemmingsplanvoorschriften. Hiervoor is gekozen omdat de behoefte aan dergelijke stallingsruimte sterk afhankelijk is van plaatselijke omstandigheden, zoals bijvoorbeeld de aanwezigheid van onderwijsinstellingen of uitgaansgelegenheden en kantoorgebouwen. Voor zover in het bestemmingsplan geen voorschriften over stallingsruimte voor fietsen bij een te bouwen bouwwerk zijn opgenomen, blijven tot 1 januari 2017 de voorschriften van afdeling 4.11 van het Bouwbesluit 2003, zoals die voor inwerkingtreding van dit besluit luidden, van toepassing. In de periode tussen de inwerkingtreding van dit besluit en 1 januari 2017 hebben gemeenten de tijd om dergelijke stallingsvoorschriften in de bestemmingsplannen op te nemen. In artikel 9.2 (specifiek overgangsrecht) is in het vierde lid 1 januari 2017 vervangen door 1 april 2022 [Stb. 2013,75]. Deze nieuwe datum sluit beter aan op het actualiseringsfrequentie voor bestemmingsplannen zoals vastgelegd in artikel 3.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening en kunnen de regels omtrent stallingruimte van fietsen mee worden genomen in de reguliere actualisering van bestemmingsplannen.

Met het vijfde lid [vierde lid Stb. 2011, 416] wordt bereikt dat een document als bedoeld in artikel 2.1.7 van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken, dat is afgegeven voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit en waarvan de geldigheidsduur op dat tijdstip niet is verstreken, voor de toepassing van dit besluit mag worden aangemerkt als een document als bedoeld in artikel 1.17 van dit besluit. Hiermee wordt voorkomen dat men op grond van dit besluit voor een nieuw document zou moeten zorgdragen terwijl de geldigheidsduur van het reeds beschikbare document nog niet verstreken was op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit.

Het zesde lid [vijfde lid Stb. 2011, 416] is vergelijkbaar met het vierde lid. Zolang de geldigheidsduur van het reeds beschikbare document nog niet verstreken is, is het niet nodig een nieuw document aan te schaffen. Hoewel de in de artikelen 2.2.1, negende lid, 2.3.9 en 2.5.1 van het Gebruiksbesluit bedoelde documenten formeel niet hetzelfde zijn als het in de artikelen 6.20, zesde lid, en 6.32, eerste en tweede lid, van dit besluit bedoelde certificaten mag tot het verstrijken van de geldigheidsduur van de oude documenten worden gewacht alvorens de nieuwe certificaten nodig zijn. Om het bedrijfsleven voldoende gelegenheid te geven om aan de nieuwe certificatie- en inspectiesschema’s te wennen geldt een overgangstermijn waarbij in de periode tussen de inwerkingtreding van dit besluit en 1 januari 2014 de oude documenten nog mogen worden afgegeven. Zij worden tot het moment van verstrijken van de geldigheidsduur, dat dus na 1 januari 2014 kan liggen, beschouwd als een geldig certificaat in de zin van dit besluit. In de periode tussen de inwerkingtreding van dit besluit en 1 januari 2014 geldt derhalve een duaal stelsel, er kan in die periode gekozen worden tussen de oude en de nieuwe voorschriften. In het zesde lid (nieuw) is de overgangstermijn van 2014 verruimd naar 2015 [Stb. 2011, 676]. Dit betekent dat de oude documenten een jaar langer mogen worden afgegeven, zodat het bestaan van het duale stelsel met een jaar is verlengd. Tevens zijn de verwijzingen naar artikel 6.20 en 6.32 aangepast aan de wijzigingen in die artikelen [Stb. 2011, 676]).

Het zesde lid van artikel 9.2 is bij stb. 2014, 51 zo aangepast dat ook het vierde lid van artikel 6.23 onder het overgangsrecht valt. In het vierde lid van artikel 6.23 is geregeld dat een ontruimingsinstallatie een geldig inspectiecertificaat moet hebben in het geval deze installatie hoort bij een brandmeldinstal-latie die op grond van het zesde lid van artikel 6.20 een geldig inspectie-certificaat moet hebben. Abusievelijk was er voor een inspectiecertificaat van een ontruimingsinstallatie geen overgangsrecht opgenomen. Dit is nu gecorrigeerd. Heeft een brandmeldinstallatie een geldig certificaat als bedoeld in artikel 2.2.1, negende lid, van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (Gebruiksbesluit) dat valt onder het overgangsrecht dan mag op grond van het gewijzigde zesde lid ook voor de bijbehorende ontrui-mingsinstallatie het overgangsrecht worden toegepast. Na dit zesde lid is bij Stb 2014, 51 een nieuw zevende lid tussengevoegd. In dit lid is het overgangsrecht voor het inspectiecertificaat van een automatische brandblusinstallatie en rookbeheersingsinstallatie (eerste en tweede lid van artikel 6.32) opgenomen. Dit overgangsrecht was eerder in het zesde lid opgenomen, maar is, nu het zesde lid is gewijzigd, met het oog op de leesbaarheid in een apart lid opgenomen.

Met het achtste lid [Stb. 2011, 676] blijven de relevante voorschriften van de gemeentelijke bouwverordening van toepassing op bouwwerken voor de bouw waarvan vergunning is verleend voordat dit besluit in werking is getreden. Dit betekent dat voor een bestaande verbindingsweg als bedoeld in artikel 6.37 een bestaande opstelplaats voor brandweervoertuigen als bedoeld in artikel 6.38 en een bestaande route als bedoeld in artikel 6.49 de eisen van toepassing blijven die golden op het moment van inwerkingtreding van dit besluit. Dit betekent dat het kan voorkomen dat in dergelijke gevallen niet aan de maatvoering van het Bouwbesluit 2012 wordt voldaan. Een dergelijke overgangsbepaling is nodig omdat er in de praktijk bestaande situaties zijn waarbij het redelijkerwijs niet mogelijk is om wat betreft de hier boven genoemde opstelplaatsen, verbindingswegen en routes alsnog aan de maatvoering en voorwaarden van het Bouwbesluit 2012 te voldoen.

Bij Stb. 2021, 147 zijn twee nieuwe leden ingevoegd. Zoals omschreven in de toelichting bij de wijzigingen van de artikelen 6.48 en 6.49, zorgen de overgangsbepalingen, opgenomen in het nieuwe negende en tiende lid ervoor dat de eisen aan een toegankelijke toegangsroute niet gaan gelden voor routes die zijn aangelegd of waarvoor een omgevingsvergunning voor het bouwen is verleend voorafgaand aan inwerkingtreding van de betreffende nieuwe eisen 1. Dat is geregeld in het nieuwe negende lid van artikel 9.2. Met betrekking tot de gebouwen in artikel 4.27, zesde lid, betekent dit concreet dat de eis niet gaat gelden voor routes die zijn aangelegd of waarvoor een omgevingsvergunning voor het bouwen is verleend voorafgaand aan 1 juli 2021 . Met betrekking tot de gebouwen in artikel 4.27, derde lid, betekent dit concreet dat de eis niet gaat gelden voor routes die zijn aangelegd of waarvoor een omgevingsvergunning voor het bouwen is verleend voorafgaand aan 1 januari 2022. Op 1 januari 2022 treedt het Bbl 2 in werking , daardoor zal dit onderdeel van deze bepaling naar verwachting nooit effect hebben, en stelt in de plaats daarvan de gelijkluidende bepaling in het Bbl dezelfde norm (zie daarvoor artikel I, onderdeel I van dit besluit).

Opmerking BRIS

1 Dit is niet juist voor U-bouw.

Opmerking BRIS

2 De exacte ingangsdatum Bbl volgt nog.

Bij Stb. 2021, 658 is het negende lid met terugwerkende kracht tot 1 juli 2021 aangepast. In het negende lid van dit artikel werd per abuis tweemaal gesproken over woongebouwen. Aangezien artikel 4.27, zesde lid, niet van toepassing is op de woonfunctie, maar op enkele andere gebruiksfuncties, is dit een evidente fout die met het onderhavige besluit hersteld is. Daarnaast is in plaats van het moment van vergunningverlening het moment van de vergunningaanvraag ingevoegd als relevant moment voor de overgangsbepaling. Op het moment van het indienen van de aanvraag dient een aanvrager er immers vanuit te kunnen gaan op de dan geldende eisen beoordeeld te worden. Dit is nu hersteld, en met terugwer- kende kracht, zodat gemeenten er vanuit kunnen gaan dat het moment van de vergunningaanvraag bepalend is met betrekking tot de vraag welke eisen van toepassing zijn op de in het artikel bedoelde gebouwen zonder een toegankelijkheidssector als bedoeld in artikel 4.27, zesde lid. Is de aanvraag gedaan voor 1 juli 2021, dan zijn de artikelen 6.48 en 6.49 niet van toepassing, is de aanvraag gedaan op of na 1 juli 2021, dan zijn de artikelen 6.48 en 6.49 wel van toepassing.

Het tiende lid regelt dat het bestaande vereiste voor gebouwen met een toegankelijkheidssector in stand blijft. Dus ook toegangsroutes die zijn aangelegd voorafgaand aan inwerkingtreding van dit besluit dienen aan de gestelde eisen te voldoen, als het een gebouw met een toegankelijkheidssector betreft. In andere woorden, in tegenstelling tot bij de gebouwen zonder toegankelijkheidssector (negende lid), is er voor gebouwen met een toegankelijkheidssector (tiende lid) geregeld dat ook toegangsroutes die zijn aangelegd of waarvoor een omgevingsvergunning voor het bouwen is verleend vóór inwerkingtreding van dit besluit aan de gestelde eisen moeten blijven voldoen. Zie voor een nadere toelichting de toelichting bij de wijzigingen van de artikelen 6.48 en 6.49.

Het nieuwe negende lid [Stb. 2011, 676], bij Stb. 2021, 147 vernummerd tot elfde lid, regelt dat op een op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit bestaande bijeenkomstfunctie voor kinderopvang de voorschriften van paragraaf 3.10.2 (ventilatievoorziening) van het Bouwbesluit 2003 tot 1 april 2017 van toepassing blijven. Voor zover de voorziening voor luchtverversing niet aan de daaraan in paragraaf 3.6.2 van het Bouwbesluit 2012 gestelde eisen voldoet, heeft men tot 1 april 2017 gelegenheid om de voorziening aan te passen. Dit sluit aan bij de afspraken die het kabinet heeft gemaakt in het kader van de «Nationale aanpak milieu en gezondheid 2008–2012» dat gericht is op een gezond binnenklimaat in onder andere de kinderopvang. Samen met de Brancheorganisatie Kinderopvang, BOinK, Abvakabo, GGD-NL en de vereniging BWT zijn afspraken gemaakt om te komen tot verbetering van het binnenklimaat in de kinderopvang. De eerste twee jaar wordt met name gewerkt aan bewustwording, verbeteren van ventilatiegedrag en het nemen van eenvoudige maatregelen. Voor meer ingrijpende, meestal duurdere bouwkundige maatregelen, wordt een termijn van maximaal vijf jaar gehanteerd zodat dit ingepast kan worden in het reguliere onderhoud en beheer van de gebouwen. Opgemerkt wordt dat in de overgangsperiode tot 1 april 2017 de in paragraaf 3.10.2 van het Bouwbesluit 2003 opgenomen eisen niet mogen worden onderschreden. Het voldoen aan die minimumvoorschriften, betekent overigens niet dat elke CO2-concentratie is toegestaan. Bij een te hoge CO2-concentratie kan sprake zijn van overtreding van de zorgplicht van artikel 1.a, tweede lid, van de Woningwet. De zorgplicht houdt ook in dat het gebruik van een kinderopvang geen gevaar voor de gezondheid mag opleveren. Daarbij wordt in het algemeen een CO2-waarde van 1200 ppm als gezondheidstechnische referentiewaarde gehanteerd. Voor de volledigheid wordt daarbij opgemerkt dat ook bij een CO2-concentratie van 1000 ppm al klachten als hoofpijn en slaperigheid kunnen optreden.

Het nieuwe tiende lid [Stb. 2011, 676], bij Stb. 2021, 147 vernummerd tot twaalfde lid, geeft een overgangsbepaling voor die gebieden waar voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit op basis van de gemeentelijke bouwverordening en eventuele daarop gebaseerde nadere afspraken een aansluitplicht op een distributienet voor warmte (stadsverwarming) geldt. In dergelijke gebieden blijft die aansluitplicht ook na inwerkingtreding van dit besluit bestaan. Als er na de inwerkingtreding van dit besluit in een dergelijk gebied wordt bijgebouwd dan geldt de aansluitplicht ook voor deze nieuwe gebouwen. Met dit overgangsrecht wordt rekening gehouden met de bijzondere eigenschappen van een warmtenet. Alleen wanneer in een bepaald gebied de aansluitplicht op een warmtenet over een langere periode is gewaarborgd is een dergelijk systeem uit het oogpunt van energiezuinigheid en milieu haalbaar. Met gebied wordt bedoeld het gebied waarvoor een gemeente daadwerkelijk een concessie voor de aanleg en exploitatie van een warmtenet aan een netbeheerder heeft gegund. Dit kan ook de hele gemeente zijn. Artikel 6.10, derde lid, is als het overgangsrecht geldt dus niet van toepassing. Genoemd derde lid is wel van toepassing op nieuwe bouwwerken in gebieden waar op het moment van inwerkingtreding van dit besluit nog geen stadsverwarming is aangelegd en ook geen concessie overeenkomstig bovenstaande is verleend. In dergelijke gebieden is aansluiting niet nodig wanneer niet aan de criteria van artikel 6.10, derde lid is voldaan of wanneer in een specifiek geval een beroep op gelijkwaardigheid is gedaan.

Aan artikel 9.2 zijn bij Stb. 2020, 84 een tweetal leden toegevoegd.

Het elfde lid [Stb. 2020, 84] en het twaalfde lid [Stb. 2020, 84]:

In die leden, op grond van Stb. 2021, 147 vernummerd tot dertiende en veertiende lid, is het overgangsrecht opgenomen voor de keuringen uit de EPBD III. Dit is toegelicht in paragraaf 8 van het algemeen deel van deze nota van toelichting van Stb. 2020, 84. In het overgangsrecht is bepaald dat de keuringen (inclusief keuringsverslag), zoals die werden uitgevoerd op grond van het Besluit energieprestatie gebouwen (airconditioning) of worden uitgevoerd op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer (stookinstallatie), gelijkgesteld zijn aan de keuringen die op grond van de artikelen 6.61 en 6.62 zijn verplicht. Een afwijking hiervan is het toepassingsbereik: de keuringplicht geldt in beide gevallen voor systemen met een nominaal vermogen van meer dan 70 kW. Voor verwarmingssystemen is dit een verzwaring, omdat de keuring uit het Activiteitenbesluit milieubeheer slechts geldt voor systemen met een nominaal thermisch vermogen van meer dan 100 kW. Voor airconditioningsystemen is het daarentegen een verlichting; de vervallen keuringsplicht uit het Besluit energieprestatie gebouwen gold voor systemen vanaf 12 kW nominaal vermogen. Een tweede afwijking zijn de uitzonderingen voor systemen die vallen onder een energieprestatiecontract of een GACS. Deze uitzonderingen kunnen wel al direct na inwerkingtreding van dit besluit worden toegepast

.

Er bestaat soms een verschil tussen het nominaal vermogen (geleverd vermogen van een verwarmingstoestel) en het nominaal thermisch ingangsvermogen (opgenomen vermogen uitgedrukt in de verbrandingswaarde van brandstoffen, zonder rekening te houden met mogelijke extra warmte uit condensatie van verbrandingsgassen), waardoor het nominaal vermogen van een toestel tot enkele procenten hoger kan liggen dan het nominaal thermisch ingangsvermogen.

Voor verwarmings- en airconditioningsystemen waar al een keuring op grond van de EPBD verplicht was geldt dat de keuring binnen respectievelijk 4 of 5 jaar moet worden uitgevoerd na de laatste keuring. Als een verwarmingssysteem bijvoorbeeld op het laatst gekeurd is op 1 mei 2017, dan dient de volgende keuring uiterlijk op 1 mei 2021 plaats te vinden. Voor verwarmingssystemen die voorheen nog niet gekeurd hoefden te worden op grond van de EPBD geldt dan ook dat de keuring uiterlijk op 10 maart 2024 («eenmaal per vier jaar») moet zijn uitgevoerd.

Bij Stb. 2020, 348 is aan artikel 9.2 een dertiende lid (abusievelijk aangeduid als elfde lid) toegevoegd, bij Stb. 2021, 147 vernummerd tot vijftiende lid, Dit lid voorziet in een overgangsregime voor werkzaamheden die zijn aangevangen voordat dit wijzigingsbesluit in werking treedt. Dit is nodig om te voorkomen dat reeds lopende werkzaamheden worden geraakt door de voorschriften van dit besluit, hetgeen zou kunnen leiden tot onwenselijke vertragingen en additionele kosten voor deze werkzaamheden.

Bij Stb. 2020, 454 is aan artikel 9.2 een veertiende lid (abusievelijk aangeduid als dertiende lid, bij Stb. 2021, 147 vernummerd tot zestiende lid) toegevoegd. In dit lid is geregeld dat de maximumwaarde van 225 kWh/m2 per jaar als bedoeld in artikel 5.11, eerste lid, niet geldt voor kantoorgebouwen die met ingang van 2023 nog een geldig energielabel hebben met een Energie-Index van 1,3 of beter. Het gaat dan om energielabels die zijn afgegeven voor de inwerkingtreding van Stb. 2020, 454, zijnde 1 januari 2021, waarvan de geldigheidstermijn nog loopt op het moment dat de labelverplichting voor kantoren van kracht wordt (1 januari 2023).

Bij Stb. 2022, 145 is de vernummering van de leden aangepast, zodat niet langer sprake is van twee elfde leden in dit artikel.

Uw gekozen filters:

Type

Gebruiksfuncties