Afdeling 6.5 Tijdig vaststellen van brand, nieuwbouw en bestaande bouw
Artikel 6.19Aansturingsartikel
In het eerste lid is als functionele eis opgenomen dat een bouwwerk zodanige voorzieningen moet hebben dat een brand in een vroegtijdig stadium wordt ontdekt (gelokaliseerd en gesignaleerd), zodat veilig kan worden gevlucht. Met andere woorden zodat mensen zich zelf in veiligheid kunnen brengen of in veiligheid kunnen worden gebracht.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan deze voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan.
In tabel 6.19 is bij Stb. 2014, 51 de aansturing van artikel 6.20 voor de andere logies-functie geschrapt. Uit Bijlage I in combinatie met artikel 6.20, eerste lid, volgt namelijk dat bij een «andere logiesfunctie» geen brandmeldinstallatie is voorgeschreven.
De tabel 6.19 is bij Stb. 2021,147 aangepast omdat aan artikel 6.21 een lid is toegevoegd.
Artikel 6.20Brandmeldinstallatie
In artikel 6.20 is het begrip "bestaande " geschrapt [Stb. 2013, 75]. In het artikel werd gesproken van bestaande installaties, terwijl het in andere artikelen alleen om installaties gaat. Brandmeldinstallaties, ontruimingsalarminstallaties, automatische brandblusinstallaties en rookbeheersingssystemen moeten in alle gevallen tijdig voorzien zijn van een geldig certificaat. Dit is dus ongeacht of het om een nieuwe of om een bestaande installatie gaat.
In dit artikel zijn de eisen aan brandmeldinstallaties opgenomen. Het doel van een brandmeldinstallatie is een brand in een dusdanig tijdig stadium te ontdekken, lokaliseren en signaleren, dat de interne organisatie kan worden gewaarschuwd en automatisch alle noodzakelijke brandveiligheidsvoorzieningen worden geactiveerd, zodat personen zich in veiligheid kunnen brengen of in veiligheid kunnen worden gebracht. Een brandmeldinstallatie is vooral nodig wanneer zonder deze installatie een brand niet direct kan worden opgemerkt (onoverzichtelijk), een gebouw niet beroepbaar is of wanneer brandveiligheidsvoorzieningen niet kunnen functioneren zonder brandmeldinstallatie. Met «beroepbaar» wordt bedoeld dat het mogelijk moet zijn om de aanwezigen door aanroepen direct op de hoogte te stellen van een brand in het bouwwerk. Zie hiervoor ook de toelichting op artikel 6.23 (ontruimingsalarminstallatie). Behalve de ontruimingsalarminstallatie kunnen bijvoorbeeld de volgende brandveiligheidsvoorzieningen afhankelijk zijn van een brandmeldinstallatie: automatische kleefmagneten bij zelfsluitende deuren, overdrukinstallaties, rook- en warmte-afvoerinstallaties, brandkleppen en brandpompen. Verder kan een brandmeldinstallatie worden gebruikt voor een automatische doormelding naar de regionale alarmcentrale van de brandweer (RAC) of een automatische melding aan een zorgcentrale of zusterpost (zie hierna het vierde lid).
Met het schrappen [Stb. 2011, 676] van artikel 6.20, zesde lid, van het Bouwbesluit 2012 [Stb. 2011, 676] is de verplichting tot het hebben van een productcertificaat voor een brandmeldinstallatie vervallen. De verplichting tot het hebben van een geldig inspectiecertificaat dat is afgegeven op grond van het CCV- inspectieschema Brandmeldinstallaties – vóór de ingebruikname van die installatie – blijft in stand. Vanuit het oogpunt van brandveiligheid is een geldig inspectiecertificaat voldoende (in de Regeling Bouwbesluit 2012 zal nader op het inspectiecertificaat worden ingegaan). Met het schrappen van het productcertificaat worden onnodige administratieve lasten voorkomen. Tabel 6.19 en de verwijzingen in artikel 6.23 zijn hier op aangepast.
Het eerste lid geeft aan wanneer een brandmeldinstallatie nodig is. Dit volgt uit tabel 6.19 in samenhang met bijlage I bij dit besluit (tabel I). De in bijlage I bij het Bouwbesluit 2012 opgenomen tabel is aangepast in verband met een onvolkomenheid in de invulling waardoor bij logiesfuncties zonder 24-uurs bewaking geen brandmeldinstallatie noodzakelijk leek te zijn wanneer de gehele logiesfunctie op de begane grond is gelegen [Stb. 2013, 75]. Uit de gewijzigde tabel blijkt nu dat als er geen 24-uurs bewaking is, een brandmeldinstallatie met volledige bewaking en doormelding verplicht is als de hoogste vloer hoger dan 1,5 meter is gelegen. Heeft een logiesfunctie in een logiesgebouw een vloeroppervlakte groter dan 250 m2, dan is - los van het al dan niet aanwezig zijn van 24-uurs bewaking - in alle gevallen een brandmeldinstallatie met volledige bewaking noodzakelijk, dus ook in het geval dat de gehele logiesfunctie op de begane grond is gelegen.
In de tabel van bijlage I als gevolg van Stb. 2015, 249, is bij de “andere gezondheidszorgfunctie” hoger dan 20 meter de verplichte doormelding geschrapt. Dit is gedaan omdat bij een niet-automatische brandmeldinstallatie de doormelding weinig toevoegt aan de veiligheid. Uit tabel 6.19 is zoals gebruikelijk per functie af te lezen welke voorschriften uit deze afdeling op welke gebruiksfunctie van toepassing zijn. In tabel I is per gebruiksfunctie een nadere invulling gegeven aan de vereiste omvang van de bewaking en eventuele doormelding van het signaal naar de brandweer. Gezien het grote aantal variaties in omvang en doormelding is er voor gekozen deze variabelen in deze afzonderlijke tabel I op te nemen. In deze tabel is dezelfde indeling in gebruiksfuncties gevolgd als in de reguliere aansturingstabellen in dit besluit. In tabel I zijn alle gebruiksfuncties, dus ook die waarvoor op grond van tabel 6.19 geen voorschriften zijn aangestuurd, opgenomen.
Een brandmeldinstallatie is voorgeschreven afhankelijk van de gebruiksoppervlakte van de gebruiksfunctie (eerste lid, onderdeel a) en van de hoogste vloer van een verblijfsruimte van de gebruiksfunctie gemeten boven het meetniveau (eerste lid, onderdeel b). Zie voor het begrip «meetniveau» artikel 1.1, eerste lid. In het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken werd een derde criterium gehanteerd bij het bepalen of een brandmeldinstallatie nodig is: het aantal bouwlagen van de gebruiksfunctie. Die eis is met de inwerkingtreding van dit besluit vervallen: het gaat altijd om de afstand tussen de hoogste vloer met een verblijfsruimte en het aansluitende terrein als bedoeld in onderdeel b. Voor ieder van de twee hiervoor genoemde criteria zijn in tabel I per gebruiksfunctie grenswaarden opgenomen. Hiermee kan de gebruiker van een bouwwerk per gebruiksfunctie eenvoudig nagaan of een brandmeldinstallatie nodig is en, zo ja, wat de omvang daarvan is en of er sprake moet zijn van doormelding naar de brandweer. Bij een kantoorgebouw met vier bouwlagen en zodoende een hoogste vloer van een verblijfsruimte op 12 m boven het meetniveau, kan bijvoorbeeld sprake zijn van drie bouwlagen met kantoorruimten, terwijl zich op de bovenste bouwlaag uitsluitend een kantine en vergaderruimten bevinden. In dat geval heeft de kantoorfunctie drie bouwlagen en ligt de bijeenkomstfunctie op de vierde bouwlaag. Om vast te stellen welke installatie in de kantoorfunctie noodzakelijk is, gaat het om de hoogste vloer van een verblijfsruimte van de kantoorfunctie (in dit geval twaalf meter boven meetniveau). Om vast te stellen welke installatie in de bijeenkomstfunctie noodzakelijk is, is de hoogte van de vierde bouwlaag boven meetniveau relevant. Uit de tabel blijkt dat de kantoorfunctie, indien de gebruiksoppervlakte groter is dan 500 m², een niet-automatische brandmeldinstallatie moet hebben, indien de vloer van een verblijfsruimte van de kantoorfunctie meer dan 4,1 m boven het meetniveau ligt. Een doormelding naar de brandweer is daarbij niet verplicht. Voor de bijeenkomstfunctie is in dit voorbeeld gezien de hoogte van een verblijfsruimte op meer dan 4,1 m boven meetniveau (de vierde bouwlaag) een automatische brandmeldinstallatie voorgeschreven. Ook daarbij is doormelding niet verplicht.
Uit het eerste lid, onderdeel a, volgt dat wanneer in een gebouw verschillende gebruiksfuncties van dezelfde soort zijn opgenomen, en deze functies gebruik maken van een zelfde vluchtroute, de gebruiksoppervlakte van deze gebruiksfuncties moet worden opgeteld om te bepalen of een brandmeldinstallatie is voorgeschreven. Zoals in het eerste lid, onderdeel b, is aangegeven is de hoogste vloer van een verblijfsruimte van een gebruiksfunctie, gemeten boven het meetniveau mede bepalend voor de vraag of een brandmeldinstallatie van bepaalde omvang is voorgeschreven. Het gaat hierbij dus niet altijd om de hoogste vloer van het gebouw waarin de gebruiksfunctie ligt maar wel altijd om de hoogste vloer van die gebruiksfunctie, gemeten vanaf het meetniveau. Bij een aantal gebruiksfuncties is een brandmeldinstallatie voorgeschreven terwijl er in de tabel geen grenswaarde is aangegeven (eerste lid, onderdeel c). In die gevallen is de brandmeldinstallatie voorgeschreven ongeacht hoogte en omvang van de gebruiksfunctie(s). Dit is bij voorbeeld het geval bij de woonfunctie voor zorg en de gezondheidszorgfunctie met bedgebied.
De tabel van bijlage I is op enkele onderdelen aangepast [Stb. 2011, 676]. Op grond van de gewijzigde tabel worden geen eisen gesteld aan een logiesfunctie niet gelegen in een logiesgebouw. Verder heeft een in een logiesgebouw gelegen logiesfunctie zonder 24 uurs-bewaking nu uitsluitend doormelding nodig indien een vloer van een verblijfsgebied van die gebruiksfunctie hoger ligt dan 1,5 m boven het meetniveau, ongeacht de gebruiksoppervlakte van de logiesfunctie.
Bewakingsvormen Bij een brandmeldinstallatie worden onder verwijzing naar NEN 2535 vier bewakingsvormen onderscheiden:
- niet-automatische bewaking: brandmeldinstallatie met alleen handbrandmelders;
- gedeeltelijke bewaking: brandmeldinstallatie met handbrandmelders en (in verkeersruimten en de ruimten met een verhoogd brandrisico – als bedoeld in NEN 2535, zoals opslag- en archiefruimten groter dan 2 m², werkplaatsen, keukens en stallingsruimten) automatische brandmelders;
- volledige bewaking: brandmeldinstallatie met handbrandmelders en (in nagenoeg alle ruimten) automatische brandmelders;
- ruimtebewaking: brandmeldinstallatie waarbij alleen in een bepaalde ruimte of ruimten automatische brandmelders zijn aangebracht. Een dergelijke vorm van bewaking is vereist indien een alarmering van aanwezige personen wordt verlangd in verband met beperkte vluchtmogelijkheden (bijvoorbeeld als er niet meer dan één vluchtroute is).
Woonfunctie voor zorg In tabel 6.19 wordt bij de woonfunctie onderscheid gemaakt tussen de woonfunctie voor zorg (a), de woonfunctie voor kamergewijze verhuur (b) en een andere woonfunctie (c). De woonfunctie voor zorg bevat in tabel I de volgende onderverdeling:
- Zorgclusterwoning voor zorg op afroep, in een woongebouw
- Zorgclusterwoning voor 24-uurs zorg niet in een woongebouw
- Zorgclusterwoning voor 24-uurs zorg in een woongebouw
- Groepszorgwoning voor zorg op afspraak
- Groepszorgwoning voor zorg op afroep
- Groepszorgwoning voor 24-uurs zorg
- Andere woonfunctie voor zorg
Deze onderverdeling is bij de invoering van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken tot stand gekomen in overleg met de zorgsector (VGN, ActiZ en GGZ Nederland), Aedes, VNG, NVBR, het ministerie van BZK en het ministerie van VWS en in dit besluit overgenomen. Het gaat daarbij om een objectbenadering en niet meer om de criteria «minder zelfredzaam» en «permanent toezicht. De eisen aan de brandveiligheidsvoorzieningen zijn afhankelijk van de mate van zorgverlening waarvoor de woonfunctie is bestemd worden eisen aan brandveiligheidsvoorzieningen gesteld.
Onder de woonfunctie voor zorg vallen de woonfuncties waarbij aan bewoners de hieronder omschreven professionele zorg wordt aangeboden (in de regel op grond van de Algemene wet bijzondere ziektekosten of de Wet maatschappelijke ondersteuning). Bij een zorgclusterwoning of een groepszorgwoning gaat het om een groepering van zorgcliënten in specifieke woonvormen met het oog op de professionele zorg die daar kan worden verleend. Er is sprake van een vanuit het zorgaanbod georganiseerde koppeling tussen wonen en zorg. De zorgaanbieder neemt daarbij ook de verantwoordelijkheid voor de brandveiligheid van de cliënt over.
Er is in dit besluit sprake van een zorgclusterwoning indien die woning:
- bestemd is voor zelfstandige bewoning (dus geen groepszorgwoning),
- bestemd is voor het aanbieden van zorg aan ten minste een zorgcliënt, al dan niet met een partner of gezin, en
- in de directe nabijheid van ten minste vier andere woningen met een soortgelijk zorgaanbod is gelegen.
Een bekend voorbeeld van een zorgclusterwoning is een zogenoemde aanleunwoning. De veronderstelling is dat in een zorgclusterwoning niet op melding en hulp van de eveneens zorgbehoevende buren kan worden gerekend. Dit kan bijvoorbeeld ook het geval zijn bij een straat of een galerij of een portiek van een flatgebouw, in het kader van een project van zelfstandig wonende mensen met een verstandelijke handicap. Wanneer dergelijke woningen grondgebonden zijn, worden zij slechts als zorgclusterwoning aangemerkt wanneer zij aan geclusterd zijn (aan elkaar grenzen zoals bijvoorbeeld rijtjeswoningen). In een woongebouw, worden zij als zorgclusterwoning aangemerkt wanneer de toegangen van de zorgwoningen grenzen aan dezelfde gemeenschappelijke verkeersruimte (galerij of portiek). Deze flatwoningen behoeven dus niet aan elkaar te grenzen.
Groepszorgwoning/ Er is in dit besluit sprake van een groepszorgwoning indien die woning:
- bestemd is voor bewoning in groepsverband, en
- bestemd is voor het aanbieden van zorg aan ten minste vijf zorgcliënten die samen één huishouding voeren.
Het kan hier bijvoorbeeld gaan om groepswonen van verstandelijk gehandicapten of van dementerenden. In tegenstelling tot het groepswonen door een gewone woongroep, waar de groep als totaliteit de zorg voor de brandveiligheid kan delen (zie ook de toelichting op het begrip «kamergewijze verhuur») is dit niet het geval bij een groepszorgwoning.
Of bij een woonfunctie voor zorg een brandmeldinstallatie aanwezig moet zijn en aan welke omvang van de bewaking deze moet voldoen hangt af van het soort woonfunctie voor zorg. Deze wordt bepaald door de woonvorm (zorgcluster- of groepszorgwoning of andere woonfunctie voor zorg), de locatie van de woning (grondgebonden of in woongebouw), de zorgbehoefte en het daarbij behorende risicoprofiel. De zorgbehoefte is in drie categorieën onderverdeeld oplopend in zwaarte van de zorgbehoefte:
- zorg op afspraak: de zorgverlener komt slechts op afspraak langs (bijvoorbeeld thuiszorg). Verder kan de bewoner zich nog zelfstandig of met behulp van mantelzorg redden. In de woning zijn daarom geen voorzieningen zoals een spreek/luister-verbinding met een zorgcentrale of een zusterpost aanwezig. Wel kan een persoonlijk alarmeringssysteem aanwezig zijn. Deze woonvorm onderscheidt zich slechts in beperkte mate van niet voor zorg bestemde woonfuncties;
- zorg op afroep: de zorgverlener wordt op door de cliënt te bepalen momenten opgeroepen voor hulp bij dagelijkse zaken zoals toiletbezoek of aankleden. Hierbij zijn in de woning specifieke voorzieningen aanwezig ter ondersteuning van die zorgverlening, bijvoorbeeld een professioneel intercomsysteem voor het doen van oproepen in geval van een zorgvraag. Dit systeem is meer uitgebreid dan een persoonlijk alarmeringssysteem. De oproep wordt gecoördineerd door een zorgcentrale. Een «zorgcentrale» is een al dan niet in de nabijheid van de woning gelegen coördinatiepunt dat door een spreek/luisterverbinding met deze en andere soortgelijke woningen is verbonden. De zorg wordt vervolgens verleend vanuit een nabij de woning gelegen steunpunt;
- 24-uurs zorg: Aan de woning is een zorgaanbod van 24 uur per dag verbonden, middels in de woning of een zusterpost aanwezig personeel. Een «zusterpost» is een in de directe nabijheid van de woning gelegen post die 24 uur per dag bereikbaar is en van waaruit 24 uur per dag directe hulp aan de bewoner kan worden verleend.
Of er sprake is van een zorgclusterwoning of een groepszorgwoning, en welke variëteit daarvan wordt in principe bepaald door degene die de woonfunctie exploiteert of gaat exploiteren. Dit betekent nadrukkelijk niet dat de exploitant «zijn eigen brandveiligheidsniveau mag bepalen». Is gekozen voor een bepaalde woonvorm, dan zal de woning aan de hand van die keuze moeten worden getoetst aan dit besluit. Bij een verandering van het zorgaanbod, die verzwaring van de brandveiligheidseisen tot gevolg zou hebben, is de exploitant verantwoordelijk voor het aanpassen aan deze nieuwe situatie. Maatgevend hierin is het zorgaanbod waar de exploitant zich op richt en niet de verzwaring van de zorgbehoefte van een bewoner. Wanneer het daadwerkelijk zorgaanbod zwaarder is dan het eerder door de exploitant aangegeven zorgaanbod, dan kan de exploitant die niet aan de op het zwaardere zorgaanbod afgestemde brandveiligheidseisen voldoet, zo nodig bestuurs- en/of strafrechtelijk worden vervolgd.
In een reguliere woning is de bewoner in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor de brandveiligheid. Dit geldt ook als de bewoner gebruik maakt van professionele zorg of mantelzorg. In een dergelijk geval zijn de eisen voor een woonfunctie voor zorg niet van toepassing.
In het tweede lid wordt geregeld dat het totale brandcompartiment voorzien moet zijn van een brandmeldinstallatie indien een in dat brandcompartiment aanwezige gebruiksfunctie een brandmeldinstallatie moet hebben. De omvang van de bewaking van het hele brandcompartiment is (ten minste) gelijk aan de bewaking die is voorgeschreven voor de desbetreffende gebruiksfunctie.
Brandmeldinstallaties die op grond van tabel I moeten zijn voorzien van een doormelding als bedoeld in NEN 2535, doen dat op grond van het derde lid rechtstreeks naar de RAC. Rechtstreeks wil zeggen zonder tussenkomst van een particuliere alarmcentrale. De doormelding naar deze regionale alarmcentrale moet zonder vertraging plaatsvinden, tenzij er door het bevoegd gezag op grond van artikel 1.3 is ingestemd met een vertraging in de doormelding. Een doormelding is vooral nodig wanneer aanvullende ondersteuning van de brandweer noodzakelijk is om personen te redden in het geval de gebouwgebonden voorzieningen om de een of andere reden falen (uitgangspunt is en blijft dat een gebouw zonder hulp van de brandweer ontruimd moet kunnen worden). Dit is bijvoorbeeld het geval bij de celfunctie, de gezondheidszorgfunctie met bedgebied en bij kinderopvang waar meer dan 6 kinderen slapen op een vloer gelegen hoger dan 1,5 m boven meetniveau (zie het 11e lid).
Uit het vierde lid volgt of bij een woonfunctie voor zorg, die op grond van tabel I een brandmeldinstallatie moet hebben, ook een rechtstreekse melding naar een zorgcentrale of een zusterpost nodig is. In een dergelijk geval worden niet alleen de in de woning aanwezige personen gealarmeerd, maar vindt daarnaast ook melding naar de zorgcentrale plaats. Bij 24-uurs zorg in een woongebouw of een groepszorgwoning vindt die melding plaats naar de zusterpost. Deze melding naar zorgcentrale of zusterpost vindt dus plaats naast de eventuele doormelding aan de RAC zoals die op grond van de tabel moet plaatsvinden. Dat de brandmeldinstallatie ook wordt ingezet voor het melden aan de zorgcentrale of zusterpost is van belang omdat de – zelfstandig wonende – minder zelfredzame cliënten van de zorginstelling hulp nodig kunnen hebben bij het beoordelen van de situatie of bij het vluchten. Het begrip «doormelding» in dit besluit heeft betrekking op doormelding aan de RAC en bij melding gaat het om melding aan een zorgcentrale of zusterpost. Opgemerkt wordt dat NEN 2535 het onderscheid tussen melding en doormelding anders invult. NEN 2535 noemt elke melding op afstand een doormelding. Bepalend is echter hetgeen in dit besluit is opgenomen.
Het vijfde lid bepaalt voor een verblijfsruimte met slechts één vluchtroute, dat de ruimten waarop men bij het vluchten is aangewezen een brandmeldinstallatie met ruimtebewaking moeten hebben. Er wordt hier geen onderscheid gemaakt tussen een verkeersruimte of een andere ruimte waardoor een vluchtroute voert. Het vijfde lid geldt alleen wanneer:
a. | de loopafstand tussen de uitgang van de verblijfsruimte en het punt van waaruit in meer dan één richting kan worden gevlucht meer dan 10 m is, of |
b. | wanneer de totale vloeroppervlakte van de ruimten waardoor het vluchten voert samen met de op die ruimten aangewezen verblijfsruimten groter is dan 200 m², of |
c. | wanneer op de enkele vluchtroute meer dan twee verblijfsruimten zijn aangewezen. |
In het zesde lid [zevende lid Stb. 2011, 416] is bepaald dat een bij of krachtens de wet voorgeschreven bestaande brandmeldinstallatie als dat in tabel I is aangegeven voorzien moet zijn van een geldig inspectiecertificaat dat is afgegeven op grond van het CCV- inspectieschema Brandmeldinstallatie. Een installatie die op grond van het zesde lid is voorzien van een in dat lid bedoeld certificaat, hoeft niet direct na oplevering ook een inspectiecertificaat als bedoeld in het zevende lid te hebben. Het certificaat als bedoeld in het zesde lid kan immers bij een recent geïnstalleerde installatie worden beschouwd als voldoende bewijs dat de installatie aan de voorschriften voldoet. In de ministeriële regeling als bedoeld in artikel 1.5, derde lid, zullen ook voorschriften worden opgenomen over het moment waarop een dergelijke brandmeldinstallatie wel voorzien moet zijn van een inspectiecertificaat als bedoeld in het zevende lid. Met het begrip «geldig» wordt bedoeld dat het document niet verlopen mag zijn.
Het zevende lid [achtste lid Stb. 2011, 416] bepaalt dat het onderhoud van een bij of krachtens de wet voorgeschreven brandmeldinstallatie waarvoor geen inspectiecertificaat als bedoeld in het zevende lid is vereist moet voldoen aan NEN 2654-1.
Het achtste lid [negende lid Stb. 2011, 416] bepaalt dat het beheer en de controle van alle bij of krachtens de wet voorgeschreven brandmeldinstallaties moet voldoen aan NEN 2654-1. Zowel het achtste als het negende lid gelden dus zowel voor brandmeldinstallaties die zijn aangewezen in bijlage I als voor brandmeldinstallaties zijn aangebracht in het kader van een gelijkwaardige oplossing.
Uit het negende lid [tiende lid Stb. 2011, 416] volgt dat bij de gebruiksfunctie voor kinderopvang voor kinderen jonger dan 4 jaar vanaf een gebruiksoppervlakte groter dan 200 m² een brandmeldinstallatie met volledige bewaking nodig is. Doormelding is daarbij pas noodzakelijk indien er in totaal meer dan 6 kinderen kunnen slapen in een of meer ruimten met een vloer hoger dan 1,5 m boven het meetniveau. De achtergrond hiervan is dat kinderen die slapen in een kinderopvang niet zelfstandig een pand kunnen verlaten in geval van brand maar hiervoor zijn aangewezen op hulp van medewerkers. In verband met dit hogere risico wordt doormelding noodzakelijk geacht. De grenswaarde van 6 kinderen is afgeleid van het onderscheid tussen gastouderopvang en kinderopvang zoals aangegeven in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen. Kinderopvang met een gebruiksoppervlakte van maximaal 200 m² moet alleen voorzien zijn van doorgekoppelde rookmelders. Overigens wordt bij iedere vorm van kinderopvang jaarlijks een risico-inventarisatie gemaakt, die wordt getoetst door de GGD. Een belangrijk onderdeel daarvan is de risico-inventarisatie op het gebied van de brandveiligheid. De kinderopvangondernemer draagt ervoor zorg dat het in de kinderopvang werkzame personeel kennis kan nemen van de risico-inventarisatie. Deze procedure is te vinden in de op de bovengenoemde wet gebaseerde Beleidsregels kwaliteit kinderopvang 2004.
Gelijkwaardigheid Bij brandmeldinstallaties kan de gelijkwaardigheid een belangrijke rol spelen. Bij overschrijding van de in de tabel opgenomen grenswaarden is een brandmeldinstallatie in beginsel verplicht. Soms kan een gebouw zo overzichtelijk zijn en zulke goede vluchtmogelijkheden hebben, al dan niet met behulp van een goede ontruimingsorganisatie, dat het beoogde veiligheidsniveau ook met een minder zware installatie of zelfs zonder installatie is gewaarborgd. In een dergelijk geval kan een beroep op gelijkwaardigheid als bedoeld in artikel 1.3 worden gedaan. Het bevoegd gezag moet dit beroep honoreren, wanneer de aanvrager aantoont dat de kwaliteiten van het bouwwerk in samenhang met de getroffen maatregelen garanderen dat alle personen zich tijdig in veiligheid kunnen brengen dan wel in veiligheid kunnen worden gebracht.
Voorbeeld 1. Uit de grenswaarden in de tabel volgt dat bij een oppervlakte van meer dan 500 m² in combinatie met een verblijfsruimte gelegen op een vloer die hoger ligt dan 4,1 m boven het meetniveau (bijvoorbeeld de tweede verdieping), een brandmeldinstallatie noodzakelijk is voor een gebouw met een kantoorfunctie. In de praktijk kan een kantoorgebouw boven de grenswaarde toch zo overzichtelijk zijn en zo’n goede akoestiek met weinig omgevingsgeluid hebben (bijvoorbeeld kantoortuin of ruimten met open deuren, in combinatie met een atrium over de volledige hoogte), dat iedereen tijdig, zonder bijzondere installaties, kan worden gewaarschuwd. In een dergelijk geval ligt het in de rede dat het bevoegd gezag een beroep op gelijkwaardigheid honoreert.
Voorbeeld 2. Uit de grenswaarden in de tabel volgt dat bij een «andere bijeenkomstfunctie» met een oppervlakte van meer dan 1.000 m² een automatische brandmeldinstallatie met gedeeltelijke bewaking is voorgeschreven. Een groot kerkgebouw valt onder deze categorie. Een kerkzaal is in de regel zo overzichtelijk en heeft een zodanige akoestische kwaliteit dat zonder brandmeldinstallatie het beoogde doel kan worden bereikt (tijdige detectie van de brand). De volgende overwegingen kunnen daarbij een rol spelen:
- De hoogte van de ruimte. Bij brand zal de warme rook opstijgen en vanaf het plafond naar beneden zakken. Voordat de rook het vluchten hindert kan het bouwwerk al ontruimd zijn;
- de vuurbelasting in een kerk is vaak relatief beperkt, waardoor ook de rookproductie bij een brand beperkt zal zijn, wat een positief effect heeft op de ontvluchtingstijd.
Artikel 6.21Rookmelders
Op grond van tabel 6.19 zijn onder de in dit artikel aangegeven omstandigheden rookmelders voorgeschreven voor de woonfunctie, de bijeenkomstfunctie voor kinderopvang voor kinderen jonger dan vier jaar en de logiesfunctie.
Het eerste lid schrijft rookmelders voor op de vluchtroutes bij nieuw te bouwen woonfuncties. Wanneer een woonfunctie een voorgeschreven brandmeldinstallatie als bedoeld in artikel 6.20 heeft, zijn die rookmelders niet nodig. Dit laatste kan bijvoorbeeld het geval zijn bij een woonfunctie voor zorg. Elke route tussen de uitgang van een verblijfsruimte en de uitgang van een nieuwe woonfunctie moet een of meer rookmelders hebben. Waaraan rookmelders moeten voldoen volgt uit de zogenoemde primaire inrichtingseisen van NEN 2555, dit zijn:
- eisen aan de rookmelders zelf, inclusief het werkingsprincipe
- aansluiting op een voorziening voor elektriciteit;
- aansluiting op een secundaire energievoorziening
- het al dan niet gekoppeld moeten zijn van de rookmelders;
- het aantal en de projectering.
Rookmelders moeten alleen worden geplaatst op de route naar de voordeur van de woning en niet om de route tussen de voordeur van de woning en de uitgang van het woongebouw Het eerste lid heeft alleen betrekking op nieuwbouw; het tweede tot en met vierde lid zijn zowel van toepassing op nieuwbouw als op bestaande bouw.
Het eerste lid van artikel 6.21 is uitgebreid met een zinsnede over functiewijziging [Stb. 2011, 676]. Het voorschrift dat eerder alleen voor te bouwen woonfuncties gold, is nu ook van toepassing op situaties waar na een functiewijziging een woonfunctie ontstaat. Van functiewijziging naar een woonfunctie is sprake wanneer een andere gebruiksfunctie (geen woonfunctie) wordt omgezet in een woonfunctie. Het omzetten naar een woonfunctie zal in de meeste gevallen gepaard gaan met een verbouwing. Bij een functiewijziging zonder verbouw gelden omdat er geen sprake is van ‘bouwen’ de voorschriften voor bestaande bouw. Op verbouw is artikel 1.12 van toepassing. Hiernaast geldt nu één aanvullend voorschrift dat op elke vorm van functiewijziging naar een woonfunctie (al dan niet met verbouw) van toepassing is. Iedere woonfunctie die is ontstaan na functiewijziging moet wat betreft rookmelders aan het nieuwbouwniveau voldoen. Zie voor een inhoudelijke toelichting op het voorschrift de toelichting op artikel 6.21, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012. Het nieuwe voorschrift is met name van belang bij de transformatie van kantoren naar woningen. Zie voor verdere informatie over functiewijziging www.rijksoverheid.nl/BZK/bouwregelgeving.
Het tweede lid lid van dit artikel geldt alleen voor kamergewijze verhuur. Elke verblijfsruimte en alle ruimten op de vluchtroute tot aan de voordeur van de woonfunctie moeten doorgekoppelde rookmelders hebben. Wanneer een woonfunctie een brandmeldinstallatie als bedoeld in artikel 6.20 heeft, zijn rookmelders niet nodig. Dit laatste kan bijvoorbeeld het geval zijn bij een woonfunctie voor zorg.
Overigens wordt opgemerkt dat een woonfunctie voor kamergewijze verhuur tevens kan zijn aangemerkt als een woonfunctie voor zorg. In een dergelijk geval geldt de zwaarste eis. Het derde lid bepaalt dat bij een woonfunctie voor kamergewijze verhuur, in afwijking van het tweede lid, in de verblijfsruimten geen rookmelders nodig zijn wanneer elke wooneenheid in een afzonderlijk subbrandcompartiment ligt met een wbdbo van ten minste 30 minuten. In een dergelijk geval moeten er wel rookmelders zijn in ruimten waardoor de vluchtroutes voeren tussen de uitgang van de wooneenheid en de uitgang van de woonfunctie (woning) en in de gezamenlijke ruimten van de woonfunctie. Gezamenlijk wil zeggen dat het gaat om een ruimte waarop wooneenheden binnen de woonfunctie zijn aangewezen, zoals een gezamenlijke keuken of woonkamer (zie ook artikel 1.4). De subbrandcompartimentering zorgt er voor dat bij een brand in een wooneenheid vanuit alle wooneenheden veilig naar buiten kan worden gevlucht.
In het derde lid van artikel 6.21 werd tot 01.03.2013 ten onrechte gesproken van subbrandcompartiment. Dit begrip is vervangen door beschermd subbrandcompartiment [Stb. 2013, 75]. Hiermee is een onbedoelde wijziging ten opzichte van het niveau van eisen van het vergelijkbare voorschrift in het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken gecorrigeerd. In dat vergelijkbare voorschrift werd gesproken van subbrandcompartiment (maar dan als bedoeld in het Bouwbesluit 2003). Het subbrandcompartiment uit het Bouwbesluit 2003 is in het Bouwbesluit 2012 echter vervangen door het nieuwe begrip beschermd subbrandcompartiment. Zie ook de toelichting op het begrip beschermd brandcompartiment in artikel 1.1 en de artikelsgewijze toelichting op verschillende artikelen van paragraaf 2.11 zoals deze gewijzigd zijn bij Staatsblad 2011, 676.
Het vierde lid is van toepassing op een kinderopvang voor kinderen jonger dan 4 jaar en op een logiesfunctie. In dergelijke gevallen moet iedere verblijfsruimte en elke op een vluchtroute gelegen besloten ruimte, tot aan de uitgang van het gebouw, een of meer rookmelders hebben. Indien een dergelijke gebruiksfunctie op grond van artikel 6.20 een brandmeldinstallatie heeft dan is het niet nodig om in aanvulling op die brandmeldinstallatie rookmelders aan te brengen.
Het vijfde lid regelt dat het vierde lid bij logiesfuncties niet gelegen in een logiesgebouw alleen van toepassing is op nieuw te bouwen logiesfuncties. Bij bestaande vakantiehuisjes geldt dit voorschrift dus niet.
Met het nieuw, bij Stb. 2021, 147, ingevoegde zesde lid in artikel 6.21 is geregeld dat bestaande woningen op iedere bouwlaag moeten beschikken over een rookmelder. Dit geldt als op een bouwlaag een verblijfsruimte is gesitueerd of als op een bouwlaag een besloten ruimte is gelegen waardoor een vluchtroute voert tussen de uitgang van een verblijfsruimte en de uitgang van een woonfunctie. Een zolder die niet wordt gebruikt als verblijfsruimte hoeft daarmee geen rookmelder te hebben. Als op de begane grond geen verblijfsruimte is gesitueerd, maar wel een besloten ruimte, zoals een gang, waardoor een vluchtroute voert voor de bovengelegen verdieping dan moet ook daar een rookmelder aanwezig zijn. Bij een éénkamerwoning, waarbij de verblijfsruimte direct grenst aan de uitgang van een woonfunctie moet ook een rookmelder zijn aangebracht. In tegenstelling tot nieuwbouw worden er geen eisen gesteld aan de projectering en doorkoppeling van de rookmelders. Ook hoeven de rookmelders niet te zijn aangesloten op de elektrische voorzieningen. Volstaan kan worden met rookmelders op batterijen. Rookmelders die in de handel zijn, moeten zijn voorzien van een CE-markering op basis van de productnorm NEN-EN 14604. Het onderhouden en vervangen van batterijen valt onder de zorgplicht van artikel 1.16. De verantwoordelijkheid voor het voldoen aan de eisen is de eigenaar van een bouwwerk is of degene die uit anderen hoofde bevoegd is tot het treffen van voorzieningen aan dat bouwwerk. In geval de woning wordt verhuurd kan daarom ook de huurder worden aangesproken op het vervangen van de batterijen. Privaatrechtelijk kunnen er afspraken gemaakt worden tussen huurder en verhuurder over het vervangen van de batterijen. De betreffende rookmelders hebben verder een levensduur van 10 jaar. Dit betekent dat iedere tien jaar de rookmelder moet worden vervangen. Dit nieuw zesde regelt verder dat bestaande woningen pas vanaf 1 juli 2022 daadwerkelijk moeten beschikken over een of meer rookmelders. Deze overgangstermijn is opgenomen om gebouweigenaren de tijd te geven te voldoen aan het moeten beschikken over één of meer rookmelders. Ook wordt hiermee problemen voorkomen bij de levering en beschikbaarheid van rookmelders bij leveranciers.