Afdeling 6.8 Bereikbaarheid voor hulpverleningsdiensten, nieuwbouw en bestaande bouw
Algemeen
Deze afdeling heeft betrekking op de brandweeringang van bouwwerken waarin personen kunnen verblijven, de bereikbaarheid van dergelijke bouwwerken voor hulpverleningsdiensten, opstelplaatsen voor brandweervoertuigen, brandweerliften in bouwwerken en voorzieningen voor mobiele radiocommunicatie van hulpverleningsdiensten. In de diverse artikelen wordt gesproken van bouwwerk voor het verblijven van personen. Een dergelijk bouwwerk kan dus zowel een gebouw als een bouwwerk geen gebouw zijnde zijn. Bij dit laatste kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een tribune bij een sportveld.
Artikel 6.35Aansturingsartikel
In het eerste lid is de functionele eis opgenomen dat een bouwwerk zodanig bereikbaar voor hulpverleningsdiensten moet zijn, dat tijdig bluswerkzaamheden kunnen worden uitgevoerd en hulpverlening kan worden geboden.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan deze voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan.
De aanpassing [Stb. 2011, 676] van tabel 6.35 betreft het schrappen van de aansturing van artikel 6.39 (brandweerlift) voor een overige gebruiksfunctie en een bouwwerk geen gebouw zijnde. De verzwaring van eisen ten opzichte van het Bouwbesluit 2003 is hiermee weggenomen.
Artikel 6.36Brandweeringang
Om een snelle en adequate inzet mogelijk te maken, moet de brandweer een bouwwerk op eenvoudige wijze kunnen betreden. Het is daarom van groot belang dat de brandweer direct weet waar het gebouw kan worden betreden.
Het eerste lid geeft aan dat een gebouw en een bouwwerk geen gebouw zijnde waarin personen kunnen verblijven, een brandweeringang moet hebben. Een brandweeringang is niet nodig indien het bevoegd gezag dat gezien de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk niet nodig vindt.
Indien het gebouw/bouwwerk meerdere toegangen heeft, worden op grond van het tweede lid in overleg met de brandweer een of meer van die toegangen als brandweeringang aangewezen. De brandweer zal hierbij rekening houden met de mogelijkheden om vanaf de specifieke toegang of toegangen de brandweerinzet goed te kunnen organiseren en uitvoeren.
In het derde lid zijn eisen gesteld aan het ontsluitingsmechanisme van de brandweeringang. Deze ingang moet bij brand of automatisch open gaan of kunnen worden geopend met een systeem dat in overleg met de brandweer is bepaald, bijvoorbeeld met een «brandweersleutel». Het derde lid is uitsluitend van toepassing op de in het eerste lid bedoelde gebouwen voor zover die een brandmeldinstallatie met verplichte doormelding naar de regionale alarmcentrale van de brandweer hebben (zie ook artikel 6.20).
Artikel 6.37Bereikbaarheid bouwwerk voor hulpverleningsdiensten
Dit artikel bevat voorschriften ten behoeve van de bereikbaarheid van gebouwen en van bouwwerken geen gebouw zijnde waarin personen kunnen verblijven, voor brandweervoertuigen en voertuigen van andere hulpverleningsdiensten.
Op grond van het eerste lid moet tussen de openbare weg en de toegang van een bouwwerk voor het verblijven van personen een verbindingsweg aanwezig zijn die geschikt is voor het te verwachten verkeer, zoals brandweervoertuigen en voertuigen van andere hulpverleningsdiensten.
Niet elk gebouw of elk bouwwerk geen gebouw zijnde waarin personen kunnen verblijven hoeft over zo’n verbindingsweg te beschikken. Zo’n weg is niet vereist in de in het tweede lid aangegeven gevallen, zoals bij een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m² of indien de toegang tot het bouwwerk op ten hoogste 10 m van een openbare weg ligt of wanneer het bevoegd gezag van oordeel is dat de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk de aanwezigheid van die voorziening niet nodig maken.
In het derde lid is aangegeven aan welke eisen een verbindingsweg als bedoeld in het eerste lid moet voldoen. De voorgeschreven minimum breedte van de verbindingsweg en het voorgeschreven minimum draagvermogen van die weg zijn afgestemd op het gebruik door gangbare voertuigen zonder dat deze elkaar behoeven te kunnen passeren. Aan de in het derde lid gestelde eisen hoeft niet te worden voldaan wanneer in het bestemmingsplan of een gemeentelijke verordening een afwijkend voorschrift is opgenomen. In artikel 6.37, derde lid, is "vrije hoogte" vervangen door vrijgehouden hoogte [Stb. 2013, 75] . Hiervoor is gekozen omdat het begrip "vrije hoogte", zoals dit in artikel 1.1 van het Bouwbesluit 2012 is gedefinieerd alleen betrekking heeft op constructieonderdelen. Met de wijziging wordt duidelijk gemaakt dat niet alleen constructieonderdelen maar ook takken en andere niet-constructieonderdelen geen obstakel mogen vormen voor de hoogte die minimaal moet worden vrijgehouden boven de kruin van de weg.
In het vierde lid is bepaald dat op een voorgeschreven verbindingsweg (de in het eerste lid bedoelde weg) geen obstakels aanwezig mogen zijn die de voor de doorgang van brandweervoertuigen benodigde vrije hoogte en breedte blokkeren. Zo mag een dergelijke weg niet worden geblokkeerd door geparkeerde auto’s of overhangende takken.
Het vijfde lid bepaalt dat een verbindingsweg niet zodanig mag zijn afgesloten dat dit de brandweer of andere hulpdiensten onnodig hindert.
Artikel 6.38Opstelplaatsen voor brandweervoertuigen
Dit artikel heeft betrekking op opstelplaatsen voor brandweervoertuigen bij bouwwerken die voor het verblijf van personen zijn bestemd.
Op grond van het eerste lid moeten bij een gebouw en bij een bouwwerk geen gebouw zijnde waarin personen kunnen verblijven opstelplaatsen voor brandweervoertuigen aanwezig zijn, zodat die voertuigen op doeltreffende wijze kunnen worden aangesloten op de bluswatervoorziening. Die opstelplaatsen moeten in voldoende aantal aanwezig zijn, al naar gelang de grootte van het bouwwerk.
Zulke opstelplaatsen zijn niet vereist in de in het tweede lid aangegeven gevallen, zoals bij een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m² of indien de aard, de ligging of het gebruik van het gebouw respectievelijk het bouwwerk dat naar het oordeel van het bevoegd gezag niet vereist.
Het derde lid regelt de maximaal toegestane afstand tussen een opstelplaats en een brandweeringang van het gebouw/bouwwerk. Die afstand mag niet meer dan 40 m bedragen.
In het vierde lid is bepaald dat een opstelplaats over de voorgeschreven hoogte en breedte moet worden vrijgehouden voor brandweervoertuigen. Zo mag een opstelplaats niet worden geblokkeerd door geparkeerde auto’s of overhangende takken.
Het vijfde lid bepaalt dat een opstelplaats niet zodanig door hekwerken mag zijn afgesloten dat dit de brandweer of andere hulpdiensten (onnodig) hindert. Een eventueel ontsluitingssysteem moet in overleg met de brandweer worden gekozen.
Artikel 6.39Brandweerlift
Het kunnen redden van personen bij brand en het bestrijden van brand door de brandweer kan in sommige gevallen (bijvoorbeeld bij hoogbouw) meebrengen dat in het gebouw een brandweerlift aanwezig moet zijn. Als een lift is aangemerkt als brandweerlift, dan moet de brandweer er op kunnen vertrouwen dat deze lift geschikt is om bij brand materieel en manschappen veilig te vervoeren. Voor een toelichting op het begrip «brandweerlift» wordt verwezen naar de toelichting op artikel 1.1, eerste lid. Met de aanwezigheid van zo’n lift wordt de brandweer in staat gesteld om in geval van brand het blus- en reddingsmaterieel langs veilige weg naar hoger gelegen verdiepingen aan te voeren. Er wordt op gewezen dat de brandweerlift op grond van het bepaalde in artikel 1.16 (Zorgplicht) op adequate wijze moet worden beheerd, onderhouden en gecontroleerd. Omdat de gewone periodieke controle van liften op grond van het Warenwetbesluit Liften (eens in de 18 maanden) niet toeziet op veiligheidsaspecten die specifiek zijn voor een brandweerlift zoals bijvoorbeeld schachtventilatie, zal het nodig zijn bij de controle rekening te houden met de specifieke eigenschappen van de brandweerlift. Dit zal in het algemeen betekenen dat elke brandweerlift eens per 18 maanden een specifieke controle- en onderhoudsbeurt moet krijgen. Als dit niet adequaat gebeurt dan zal de brandweer de lift niet meer als brandweerlift willen gebruiken. Opgemerkt wordt dat het ontbreken van een voorgeschreven brandweerlift, bijvoorbeeld omdat de brandweer de lift niet meer als brandweerlift wil gebruiken, er toe kan leiden dat beperkingen aan het gebruik van het bouwwerk worden gesteld.
Artikel 6.40Mobiele radiocommunicatie hulpverleningsdiensten
Bij een calamiteit is adequate communicatie tussen publieke hulpverleners essentieel om goed te kunnen functioneren. In veel gevallen zijn hiervoor geen extra voorzieningen nodig. In dit artikel worden twee specifieke voorschriften gegeven. Bij een voor grote aantallen bezoekers bestemd bouwwerk kunnen bijzondere voorzieningen voor een adequate mobiele radiocommunicatie tussen hulpverleningsdiensten binnen en buiten dat bouwwerk nodig zijn (eerste lid). Bij wegtunnels met een tunnellengte van meer dan 250 m is een dergelijke door het bevoegd gezag goedgekeurde installatie voor mobiele radiocommunicatie tussen hulpverleningsdiensten binnen en buiten de wegtunnel altijd nodig (tweede lid). Bij bouwwerken die voor grote aantallen bezoekers toegankelijk zijn is de noodzaak van een dergelijke installatie afhankelijk van de specifieke omstandigheden. Dit zal bijvoorbeeld afhangen van de reeds beschikbare dekking van het communicatienetwerk van publieke hulpverleningsdiensten in en buiten het bouwwerk, het aantal personen en de complexiteit of de omvang van het gebouw. De reeds beschikbare dekking van het zogenoemde C 2000-systeem zal in de meeste gevallen voldoende zijn.
C 2000 is een landelijk digitaal radionetwerk ten behoeve van de mobiele communicatie van de Nederlandse hulpverleningsdiensten. In de praktijk betekent dit dat de hulpverlener in Nederland altijd en overal buitenshuis een verbinding tot stand kan brengen met collega’s of met de meldkamer of alarmcentrale. Door de wijze waarop het C2000-radionetwerk is ontworpen zal in veel gevallen ook sprake zijn van binnenhuisdekking. Dit is echter sterk afhankelijk van de aard en ligging van het bouwwerk. Het ontbreken van binnenhuisdekking kan soms tot bezwaarlijke situaties leiden in voor het grote publiek toegankelijke bouwwerken. Dergelijke locaties worden in C2000-jargon aangeduid als special coverage locations (SCL’s). In die gevallen kan soms worden volstaan met plaatselijke en tijdelijke dekkingsmaatregelen zoals direct mode of operations (DMO) of met een zogenoemde DMO-TMO-gateway. Dit moet van geval tot geval worden beoordeeld.
Eerst moet worden vastgesteld of sprake is van een voor grote aantallen bezoekers bestemd bouwwerk. Daarbij gaat het in de regel om voor het grote publiek toegankelijke bouwwerken, zoals voetbalstadions, grote overdekte winkelcentra, luchthavengebouwen, stations en ondergrondse bouwwerken zoals auto-, trein- en metrotunnels. Omdat in bijvoorbeeld kantoorgebouwen, schoolgebouwen en gerechtsgebouwen alleen grote aantallen gebruikers maar geen grote aantallen bezoekers aanwezig zijn, behoren zulke gebouwen niet tot de in het eerste lid bedoelde categorie bouwwerken. Vervolgens moet worden vastgesteld of het bouwwerk binnenshuis onvoldoende dekking heeft (SCL-locatie) en of er zonder aanvullende voorzieningen in die SCL onvoldoende binnenhuisdekking is van het bestaande radionetwerk (C 2000). Is die dekking er niet (of niet in het gehele bouwwerk), moet worden bepaald of DMO of DMO-TMO een voldoende oplossing biedt. Pas wanneer dat laatste niet het geval is moet op grond van artikel 6.40 voor die locatie worden gezocht worden naar een meer structurele oplossing voor adequate binnenhuisdekking.