§ 2.3.1 Nieuwbouw
Artikel 2.16Aansturingsartikel
De functionele eis van het eerste lid, een te bouwen bouwwerk bevat voorzieningen waardoor het vallen van een vloer, trap en een hellingbaan zo veel mogelijk wordt voorkomen, is gebaseerd op de oude functionele eis voor vloerafscheiding, onder toevoeging van de trap en de hellingbaan.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan deze voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan.
Met de wijzigingen in de onderdelen G, H en I van Stb. 2013, 75, is invulling gegeven aan de motie Van Bochove c.s. (Kamerstukken II 2011/2012, 32 757, nr. 13) tot het opnemen van een meer uitgebreide regeling voor het voorkomen van overklauterbaarheid bij ramen in voor kinderen bestemde ruimten. Met de aanpassing van tabel 2.16 worden de artikelen 2.19, tweede lid, en 2.20, eerste lid (artikel 2.20, oud) voortaan aangestuurd voor alle gebruiksfuncties, behalve industrie en bouwwerken geen gebouw zijnde. Hierdoor wordt de overklauterbaarheidseis uitgebreid naar alle bouwwerken waar mogelijkerwijs kinderen jonger dan 12 jaar aanwezig kunnen zijn. Aan de artikelen 2.19 en 2.20 is vervolgens een lid toegevoegd met als strekking dat de eisen van artikel 2.19, tweede lid, respectievelijk artikel 2.20, eerste lid (nieuw), niet van toepassing zijn op vloerafscheidingen in een gedeelte van een gebouw dat niet mede is bestemd voor kinderen jonger dan 12 jaar. Deze uitzonderingsmogelijkheden worden echter niet aangestuurd voor die gebruiksfuncties waar altijd kinderen jonger dan 12 jaar te verwachten zijn (zoals bij kinderopvang en basisscholen). Alle ruimten in dergelijke gebruiksfuncties moeten dus voldoen aan de overklauterbaarheidseisen.
Tabel 2.16 is aangepast bij Stb. 2021, 147, omdat in artikel 2.18 een specifiek voorschrift voor afscheiding langs fietsroutes is opgenomen.
Artikel 2.17Aanwezigheid
Het doel van dit artikel is aan te geven in welke situaties er voorzieningen aan de rand van een vloer, trap of hellingbaan nodig zijn.
Het eerste lid geeft het basisvoorschrift voor een vloerafscheiding bij een hoogteverschil tussen de rand van een voor personen bestemde vloer en de aangrenzende vloer, terrein of water. Indien het hoogteverschil niet groter is dan 1 m is een vloerafscheiding niet nodig. Bij een valhoogte minder dan 1 m, wordt het risico beperkt geacht.
Het tweede lid geeft een soortgelijk voorschrift voor een trapafscheiding aan de zijkant van een trap. De zijkanten van een trap moeten evenals de randen van een vloer zijn voorzien van een afscheiding. Het zou te ver voeren zo’n afscheiding te verlangen voor een lage trap van bijvoorbeeld vier treden. Daarom is de grens gelegd bij een hoogteverschil van ten minste 1 m. Bij trappen die hoger zijn en dus moeten zijn voorzien van een trapafscheiding is het niet nodig een afscheiding te hebben bij de onderste meter van de trap.
Het derde lid regelt hetzelfde voor een hellingbaan. Wel zal over de gehele lengte van de hellingbaan de in artikel 2.45 voorgeschreven geleiderand aanwezig moeten zijn.
Het vierde lid benadrukt dat op de plek waar een trap of een hellingbaan aansluit op de vloer geen vloerafscheiding behoeft te zijn.
In het vijfde lid is aangegeven in welke situaties er, ongeacht het hoogteverschil met de aangrenzende vloer, het terrein of het water geen vloerafscheiding nodig is. Voorbeelden hiervan zijn een podium en een laadperron.
Artikel 2.18Hoogte
De algemene eis voor de minimale hoogte van een vereiste vloerafscheiding bedraagt krachtens het eerste lid 1 m.
Bij een hoogteverschil tussen een vloer en een aangrenzende vloer, terrein of water van meer dan 13 m is op grond van het tweede lid een vloerafscheiding met een hoogte van ten minste 1,2 m voorgeschreven.
Het derde lid bevat in afwijking van de voorgaande leden een lagere minimumeis (0,85 m) voor afscheidingen (borstweringen) ter plaatse van een raam. De reden hiervoor is dat een raam een zekere bescherming biedt tegen vallen. Bij een raam dat open kan moet altijd een vaste borstwering aanwezig zijn met een hoogte van ten minste 0,85 m. Dit geldt niet voor een raam op de begane grond, indien het hoogteverschil met het aansluitende terrein kleiner is dan 1 m. (zie artikel 2.17, eerste lid).
Op grond van het vierde lid kan met een hoogte van 70 cm worden volstaan, indien de hoogte en de breedte van de afscheiding opgeteld ten minste 110 cm zijn. Dit betekent dat de afscheiding in dit geval een breedte van ten minste 40 cm moet hebben. De minimale som van 110 cm voor breedte en hoogte geeft voldoende waarborg dat iemand die tegen de afscheiding valt niet daaroverheen slaat. Dit voorschrift biedt de mogelijkheid bij bijvoorbeeld theaters en sporthallen de hinder voor het uitzicht te beperken.
Het vijfde lid heeft betrekking op de hoogte van de afscheiding naast een trap of een hellingbaan en schrijft een minimum hoogte voor van 0,85 m. Bij een trap moet de hoogte worden gemeten vanaf de voorkant van de tredevlakken en bij een hellingbaan net als bij een reguliere vloer, de hoogte boven de vloer.
Met de invoeging van het zesde lid in artikel 2.18, bij Stb. 2021, 147, is een specifieke hoogte-eis gesteld die geldt voor afscheidingen die zich bevinden op bouwwerken geen gebouw zijnde, zoals bruggen, waarbij de vloerafscheiding direct is gelegen naast een pad of strook bedoeld voor langzaam verkeer, en waarbij de vloer meer dan 1 meter hoger ligt dan de aansluitende vloer, het aansluitende terrein of het aansluitende water. Met langzaam verkeer worden fietsers en bromfietsers bedoeld. In de meeste gevallen zal deze eis dus van toepassing zijn op bruggen, maar deze kan ook van toepassing zijn op andere bouwwerken geen gebouw zijnde, waar een weg overheen gaat, zoals een viaduct. De hogere eis van 1,3 m is alleen van toepassing als de strook of het pad dat zich langs de afscheiding bevindt daadwerkelijk bestemd is voor dit verkeer. Wanneer een weg, uitsluitend bedoeld voor ander verkeer zoals auto’s, langs de afscheiding voert, blijft de eis die voor overige bouwwerken geen gebouw zijnde is gesteld van toepassing als minimumeis. Deze hogere eis uit het zesde lid beschermt fietsers beter bij een mogelijke val tegen of bij de afscheiding. De eisen in artikel 2.18 zijn gericht op hoogteverschillen in zeer algemene zin; bijvoorbeeld een hekje bij een balkon of bij een trap in een gebouw. Er is bij deze eis eerder niet expliciet rekening gehouden met andere omstandigheden op wegen waar fietsers zich met een hoge snelheid bewegen en een hoger zwaartepunt hebben. De bouwregelgeving is er onder meer op gericht om risico’s voor de veiligheid zoveel mogelijk te verkleinen, het past daarom het objectieve risico dat fietsers lopen zoveel mogelijk weg te nemen met deze nieuwe eis.
Artikel 2.19Openingen
Dit artikel heeft betrekking op openingen in de voorgeschreven afscheiding zelf.
Het eerste lid geeft het basisvoorschrift voor de openingen die zijn toegestaan in een vloerafscheiding. Om dit eenvoudig te kunnen bepalen wordt de toelaatbare opening bepaald aan de hand van een bol met de in de tabel opgenomen doorsnede. Als die bol door de opening past, dan is de opening te groot.
Het tweede lid geeft een nader voorschrift voor de eerste 0,7 m boven de vloer. Een afscheiding mag in dat deel geen opening hebben die groter is dan 0,1 m. Dit nadere voorschrift geldt alleen voor woningen, kinderopvang en de basisschool. Deze bijzondere eis is niet van toepassing op een kinderopvang voor kinderen jonger dan 4 jaar, omdat daarvoor al in het eerste lid is bepaald dat in de gehele vloerafscheiding geen openingen zijn toegestaan groter dan 0,1 m. De wijzigingen in het tweede lid van artikel 2.19, gedaan bij Stb. 2013, 75, zijn redactioneel. Met de vervanging van het begrip ‘breedte’ door ‘waardoor een bol kan passeren met een doorsnede’ is het voorschrift in overeenstemming gebracht met het eerste lid van dat artikel. Verder is in het voorschrift verduidelijkt dat het gaat om de hoogte boven een vloer, een tredevlak of een vloer van een hellingbaan.
Een vloerafscheiding mag volgens het derde lid zijwaarts op enige afstand van de rand van de vloer zijn geplaatst. De opening tussen de rand van de vloer en de afscheiding is aan voorschriften gebonden om het risico dat mensen door zo’n opening vallen of erin bekneld raken te voorkomen. De bovenregel mag onderbroken worden.
Het vierde lid stelt zeker dat die openingen in de bovenregel niet zodanige afmetingen kunnen hebben dat mensen daar doorheen kunnen vallen.
Artikel 2.20Overklauterbaarheid
Het doel van dit voorschrift is zoveel mogelijk te voorkomen dat kleine kinderen zelfstandig over een vloerafscheiding kunnen klimmen. Tussen de 0,2 m en 0,7 m boven de vloer mag een afscheiding geen opstapmogelijkheden hebben. Er mag dus in de vloerafscheiding bijvoorbeeld geen horizontaal vlak zijn waarop een kindervoetje past. Het voorschrift richt zich op het voorkomen van opstapmogelijkheden in constructieonderdelen en niet op meubilair of installatieonderdelen zoals een radiator of de buizen van een centrale verwarmingsinstallatie.
Het voorschrift dat er geen opstapmogelijkheden tussen 0,2 m en 0,7 m boven de vloer mogen zijn geldt voor elke afscheiding als bedoeld in artikel 2.17, voor de woonfunctie, kinderopvang en het basisonderwijs. [Stb. 2011, 676]Artikel 2.21 Verbouw
Ook eerste lid van artikel 2.20 (was het enige voorschrift) is bij Stb. 2013, 75, zo gewijzigd dat duidelijk is dat het voorschrift betrekking heeft op vloeren, tredevlakken en vloeren van hellingbanen.
Met de aanvulling van artikel 2.20, eerste lid, in Stb. 2014, 51 is verduidelijkt dat het voorschrift niet alleen betrekking heeft op constructieonderdelen van de vloerafscheiding zelf maar ook op andere constructieonderdelen die aan (tegen) of naast de vloerafscheiding zijn geplaatst. Verder is met deze aanvulling geregeld dat bij het voorkomen van de overklauterbaarheid voortaan ook rekening moet worden gehouden met installaties. Dit is in strijd met hetgeen tot dusverre altijd heeft gegolden en ook tot uiting is gebracht in Stb. 2011, 416, zoals vorenstaand aangegeven.
Artikel 2.21Verbouw
Artikel 2.21 geeft een voorschrift voor het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk. De artikelen 2.17 tot en met 2.20 zijn daarop van overeenkomstige toepassing waarbij mag worden uitgegaan van het rechtens verkregen niveau. Zie voor een toelichting op het rechtens verkregen niveau de toelichting op artikel 1.1.
Bij Stb. 2021, 147 is een nieuw lid aan artikel 2.21 toegevoegd. Ook bij verbouw van de afscheiding op een bouwwerk geen gebouw zijnde, waarvan de vloerafscheiding direct gelegen is naast een pad of strook bedoeld voor langzaam verkeer, geldt een hogere eis van minimaal 1,3 m. Opgemerkt wordt dat alleen als de afscheiding zelf wordt aangepast tijdens de verbouwing, deze eis van kracht wordt. Onderhoud aan bijvoorbeeld het wegdek van een brug resulteert niet in de verplichting andere onderdelen van deze brug te verbouwen.