§ 4.1.1 Nieuwbouw
Artikel 4.1Aansturingsartikel
In de functionele eis van artikel 4.1, eerste lid, is aangegeven dat een te bouwen bouwwerk een verblijfsgebied moet hebben waarin de kenmerkende activiteiten in verblijfsruimten kunnen plaatsvinden. Dit betekent dat een voor het verblijven van personen bestemd gebouw ten minste één verblijfsgebied moet hebben dat daarvoor geschikt is. Dat verblijfsgebied kan door de indiener van de bouwaanvraag worden ingedeeld in verblijfsruimten en andere ruimten. Als er geen indeling in afzonderlijke ruimten is gemaakt dan geldt het verblijfsgebied in zijn geheel als verblijfsruimte. Een verschil met de oude functionele eisen van de artikelen 4.20 (Verblijfsgebied) en 4.25 (Verblijfsruimte) is dat het voortaan niet meer nodig is dat bij een aanvraag om omgevingsvergunning de «uiteindelijke» indeling in verblijfsruimten al bekend is. Uiteraard moet de uiteindelijke indeling ook aan dit besluit voldoen.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan deze voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. Voor de industriefunctie, de «overige gebruiksfunctie» en het «bouwwerk geen gebouw zijnde» wijst de tabel van het tweede lid geen voorschriften aan.
Het derde lid bepaalt dat de functionele eis evenmin op deze gebruiksfuncties van toepassing is.
Bij Stb. 2015, 249, is tabel 4.1 aangepast om het onderscheid in artikel 4.1, eerste lid, tussen studentenhuisvesting en andere woonvormen te kunnen duiden.
Artikel 4.2Aanwezigheid
Het eerste lid stelt voor de woonfunctie de eis dat er een minimum vloeroppervlakte van 18 m² aan niet-gemeenschappelijk verblijfsgebied moet zijn. Naast deze 18 m² mag er ook gemeenschappelijk verblijfsgebied zijn. Daarvoor gelden echter geen specifieke voorschriften meer. De eis uit het Bouwbesluit 2003 dat er in totaal 24 m² aan verblijfsgebied moet zijn (gemeenchappelijk en niet-gemeenschappelijk tesamen) is vervallen.
Om de voor een gebruiksfunctie kenmerkende activiteiten te kunnen verrichten, is het noodzakelijk dat er in een gebruiksfunctie voldoende gebruiksoppervlakte aanwezig is.
Met het nieuwe eerste lid van artikel 4.2, ingevoerd bij Stb. 2015, 249, is de minimale vloeroppervlakte per soort woonfunctie uit de gewijzigde tabel 4.1 afleesbaar. Uit de tabel volgt dat voor de woonfunctie voor studenten voortaan met 15 m² aan niet gemeenschappelijk verblijfsgebied in plaats van 18 m² kan worden volstaan. Voor de woonwagen en de andere woonfunctie blijft de minimale oppervlakte 18 m². Met deze uitzondering voor studenten is het eenvoudiger geworden om studentenhuisvesting te realiseren.
Voor het kunnen verrichten van de kenmerkende activiteiten is in het tweede lid voorgeschreven dat ten minste 55% van de gebruiksoppervlakte van een gebruiksfunctie verblijfsgebied is. Met dit percentage dat ook voorheen gold wordt zowel de onwerpvrijheid als de mogelijkheid om op de gebruiksfunctie gerichte bouwtechnische eisen te stellen gewaarborgd. Uit de tabel blijkt dat dit voorschrift niet geldt voor de industriefunctie, de overige gebruiksfunctie en het bouwwerk geen gebouw zijnde. In deze gebruiksfuncties is het verblijven van personen van ondergeschikt belang, ofwel de kenmerkende activiteiten bij deze functies vinden niet in een verblijfsgebied plaats maar in een zogenoemd functiegebied. Zie ook het algemeen deel van de toelichting.
Artikel 4.3Afmetingen verblijfsgebied en verblijfsruimte
In dit artikel worden eisen gesteld aan de afmetingen van verblijfsgebieden en verblijfsruimten.
Uit het eerste lid(oppervlakte), het tweede lid (breedte) en het zesde lid (hoogte) blijkt dat een verblijfsgebied moet voldoen aan het in tabel 4.1 bij grenswaarden aangegeven niveau van eisen. Alleen dan kan de vloeroppervlakte worden meegeteld ten behoeve van het in artikel 4.2, tweede lid, voorgeschreven percentage verblijfsgebied van een gebruiksfunctie. Voor zover een verblijfsgebied slechts voor een deel voldoet aan de in het tweede en derde lid genoemde eisen, kan alleen dat gedeelte worden meegeteld als verblijfsgebied. Verder is men binnen de randvoorwaarden van het derde lid vrij om de verblijfsgebieden van de woonfunctie al dan niet nader in te delen.
Het derdelid bepaalt dat alle verblijfsruimten van een woonfunctie een breedte van 1,8 moeten hebben, zodat er naast een eenpersoonsbed nog voldoende ruimte voor een deur resteert. Voor zover een ruimte smaller is dan 1,8 m mag deze ruimte niet worden meegeteld als verblijfsruimte.
In het vierde lid wordt voor de woonfunctie een nadere eis gegeven. Iedere woonfunctie moet ten minste één verblijfsgebied hebben met een verblijfsruimte met een vloeroppervlakte van ten minste 11 m² en een breedte van ten minste 3 m. In een dergelijke ruimte kunnen een eettafel en vier stoelen worden geplaatst. Het daarbij geldende hoogtevoorschrift volgt uit het zesde lid.
In het vijfde lid wordt een afwijkende eis gesteld aan een verblijfsgebied in een toegankelijkheidssector van een logiesfunctie. Dit voorschrift zal daarom vooral een rol spelen bij een hotel of een grote logiesaccommodatie zoals een kampeerboerderij (zie ook afdeling 4.4). In ieder in een toegankelijkheidssector gelegen verblijfsgebied moet ten minste één verblijfsruimte liggen met zodanige afmetingen dat deze voldoende bruikbaar is als slaapkamer voor een rolstoelgebruiker. Extra verblijfsruimten in een dergelijk verblijfsgebied behoeven niet aan deze bijzondere afmetingseisen te voldoen.
Het hoogtevoorschrift van het zesde lid geldt zowel voor een verblijfsgebied als voor een voor een verblijfsruimte.
Artikel 4.4Verbouw
Artikel 4.4 geeft een voorschrift voor het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk. De artikelen 4.2 en 4.3 zijn daarop van overeenkomstige toepassing waarbij voor de breedte en de vloeroppervlakte mag worden uitgegaan van het rechtens verkregen niveau. Het rechtens verkregen niveau geldt bij deze afdeling dus ook voor het geheel vernieuwen van een bouwwerk. Hiermee is het mogelijk om binnen een bestaand bestemmingsplan en aansluitend op de aangrenzende bebouwing, herbouw met de oorspronkelijke afmetingen mogelijk te maken. Ongeacht het rechtens verkregen niveau mag daarbij worden uitgegaan van een hoogte boven de vloer van ten minste 2,1 m. Met deze relatief beperkte hoogte zijn er bijvoorbeeld geen beperkingen aan het maken van tussenvloeren in hoge ruimten. Met dit hoogtevoorschrift is het eenvoudiger om bestaande gebouwen een nieuwe bestemming te geven of bij een bestaande woning, ondanks een beperkte hoogte van de zolderverdieping, een dakkapel voor een extra slaapkamer te plaatsen.