Artikel 6.26 Zelfsluitende deuren
Openingen in inwendige scheidingsconstructies tussen een brand- of subbrandcompartiment en een buiten dat compartiment gelegen ruimte zouden de weerstand van zo’n constructie tegen branduitbreiding of rookdoorgang tenietdoen. Daarmee zou ook niet meer worden voldaan aan de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag tussen de betreffende ruimten. Daarom bepaalt het eerste lid dat deuren in de inwendige scheidingsconstructie voorzien moeten zijn van een dranger. Het gaat hier om de scheidingsconstructies tussen een (sub)brandcompartiment en besloten ruimten daarbuiten en niet om scheidingsconstructies binnen een (sub)brandcompartiment of tussen een (sub)brandcompartiment en de buitenlucht.
Op grond van het tweede lid geldt deze zelfsluitendheidseis niet voor de voordeur van een woning of binnen de woonfunctie gelegen deuren en op grond van het derde lid niet voor een celdeur.
De bedoeling van artikel 6.26 is dat deuren in alle brandscheidingen zelfsluitend zijn. In artikel 6.26, eerste lid, was echter een brandscheiding waarvoor alleen een eis aan de weerstand tegen branddoorslag geldt niet meegenomen. Dit is met de wijziging van het eerste lid lid gerepareerd [Stb. 2013, 75]. Het voorschrift is nu ook van toepassing op inwendige scheidingsconstructies waarvoor alleen een eis aan de weerstand tegen branddoorslag geldt.
Op grond van Stb. 2020, 189 is het tweede lid gewijzigd. Het tweede lid van artikel 6.26 bevatte tot 1 juli 2020 een uitzondering op het algemene voorschrift uit het eerste lid van artikel 6.26 dat een deur in een inwendige scheidingsconstructie waarvoor een brand- of rookwerendheidseis geldt, altijd zelfsluitend moet zijn. Toegangsdeuren van woningen waren op grond van het tweede lid uitgezonderd van deze eis, zowel voor nieuwe als bestaande woningen. Het tweede lid van artikel 6.26 is nu zo gewijzigd dat de uitzondering alleen geldt voor bestaande woongebouwen. Voor nieuw te bouwen woongebouwen met woningtoegangsdeuren in inwendige scheidingsconstructies geldt nu het eerste lid van artikel 6.26 wel, en daarmee het voorschrift van zelfsluitendheid. Het betreft hier woongebouwen waarbij de woningdeuren uitkomen op een inpandige ruimte. Dit is het geval bij portiekflats en zogenaamde corridorflats. Voor galerijflats is het eerste lid niet van toepassing, omdat hier de woningstoegangsdeur in een uitwendige scheidingsconstructie zit. De zelfsluitendheid zorgt dat een toegangsdeur niet open blijft staan bij het vluchten uit een brandende woning. Hierdoor wordt de rookverspreiding in de aansluitende inpandige vluchtroutes beperkt. De zelfsluitendheid kan worden gerealiseerd met deurdrangers. Deurdrangers kunnen zo worden afgesteld dat deuren in gesloten toestand bij brand alsnog eenvoudig te openen zijn voor ouderen, mindervaliden en kinderen. Met een goede afstelling bestaat er dus geen risico dat mensen ingesloten worden. Verder kan men kiezen voor zogenaamde vrijloop deurdrangers die alleen geactiveerd worden bij brand en daarmee geen belemmering geven bij gebruik onder normale omstandigheden.Sinds 1 april 2014 geldt het voorschrift voor zelfsluitendheid al voor nieuwe portiekflats. Dit is geregeld in artikel 2.3 van de Regeling Bouwbesluit 2012. Met het nieuwe tweede lid van artikel 6.26 kan dit artikel in de Regeling Bouwbesluit 2012 vervallen.
Aan artikel 6.26 is bij Stb. 2014, 51 een vierde lid toegevoegd voor een woonfunctie voor zorg en een woonfunctie voor kamergewijze verhuur. Op grond van dit vierde lid is het voorschrift dat een deur zelfsluitend moet zijn niet van toepassing op de (niet-gezamenlijke) deur van de afzonderlijke wooneenheden. Verder is het tweede lid van artikel 6.26 niet meer aangestuurd voor de woonfuncties voor zorg en voor kamergewijze verhuur. Het tweede lid zou er namelijk toe leiden dat alle deuren in die woonfuncties niet-zelfsluitend behoeven te zijn. Met deze wijziging is een onbedoelde verlichting van eisen ten opzichte van het niveau van het Bouwbesluit 2003 gecorrigeerd.
Aan artikel 6.26 zijn bij Stb. 2021, 147 een tweetal leden toegevoegd. Het eerste lid van artikel 6.26 regelt de zelfsluitendheid van deuren in brand- en rookwerende scheidingsconstructies. Met het wijzigingsbesluit Staatsblad 2020, 189 is eerder de uitzonderingsregel op deze eis in het tweede lid van artikel 6.26 niet meer van toepassing op de toegangsdeuren van woningen in nieuw te bouwen woongebouwen zoals portiekflats en corridorflats. In het dagelijks gebruik zal men van een deurdranger op een toegangsdeur hinder kunnen ondervinden. In de praktijk kan dit er toe leiden dat de deurdranger dan onklaar wordt gemaakt en dat daarmee de zelfsluitendheid bij brand niet meer is geregeld. Ter voorkoming hiervan is in het nieuwe vijfde lid1geregeld dat er alleen bij brand sprake moet zijn van zelfsluitendheid. Dit kan door het toepassen van zogenaamde vrijloopdrangers. Deze worden alleen geactiveerd bij brand. Er zijn hierbij verschillende mogelijkheden. De vrijloopdranger kan worden geactiveerd door een rookmelder in de woning, door een rookmelder in de gemeenschappelijke verkeersruimten of door een rookmelder die geïntegreerd is in de dranger. Het vijfde lid geeft een functionele omschrijving. Dit betekent dat het aan een opdrachtgever of bouwer is om een keuze te maken voor een specifieke oplossing. Het onderhouden van de dranger en rookmelder valt onder de zorgplicht van artikel 1.16. Het nieuwe zesde lid, ingevoegd bij Stb. 2021, 147, regelt dat bij verbouw van de toegangsdeur van een woning de eisen voor zelfsluitendheid ook van toepassing zijn. Dit geldt ook als bij een functiewijziging van een gebouw er woningen worden gerealiseerd.
Opmerking BRIS1 In Stb. 2021, 147 staat abusievelijk vierde lid.