§ 1.4 Bijzondere bepalingen
Artikel 1.12Verbouw
Artikel 1.12[nu eerste lid]bepaalt dat op het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk wat betreft de hoofdstukken 2 tot en met 5 de eisen voor een nieuw te bouwen bouwwerk van toepassing zijn, tenzij in de betreffende afdeling anders is aangegeven[Stb. 2011, 676].. Dit artikel is in de plaats gekomen van artikel 1.11 van het Bouwbesluit 2003. Voortaan staat direct vast wat het specifieke niveau van eisen is bij verbouw. In veel gevallen verwijst dit besluit daarbij naar het «rechtens verkregen niveau». Het rechtens verkregen niveau is in het algemeen deel van de toelichting en bij artikel 1.1, eerste lid, bij het begrip «rechtens verkregen niveau» toegelicht. Het rechtens verkregen niveau wordt aangewezen wanneer de eisen voor nieuwbouw of redelijkerwijs niet haalbaar zijn, of zich niet goed zullen kunnen verhouden met het bestaande kwaliteitsniveau van het te verbouwen object. Bijvoorbeeld: de bewoner/eigenaar van een woning uit de jaren ’50 die geen gebruik heeft gemaakt van de door de rijksoverheid gesubsidieerde mogelijkheid tot na-isolatie in verband met ernstig verkeers-, industrie-, of luchtvaartlawaai. Als vervolgens een aanbouw aan die woning wordt geplaatst dan is het aan de eigenaar/bewoner om de aanbouw tegen die geluidoverlast te isoleren. Het toepassen van de zware geluidsisolatie-eisen uit afdeling 3.1 op de aanbouw, terwijl de woning zelf hiertegen niet geïsoleerd is, is weinig zinvol. Voor een dergelijk geval is bepaald dat met het rechtens verkregen niveau kan worden volstaan. Ten overvloede wordt opgemerkt dat wanneer de nieuwbouweisen buiten toepassing zijn gesteld zonder dat daarvoor het rechtens verkregen niveau of een ander specifiek niveau van eisen voor in de plaats is gesteld ten minste moet worden voldaan aan de relevante eisen voor bestaande bouw. Dit is de ondergrens waaraan altijd moet zijn voldaan.
Zie ook het algemeen deel van de toelichting, onderdelen 6.2 en 10.1.
Aan artikel 1.12 zijn twee leden toegevoegd [Stb. 2011, 676].
Met de wijziging van de oorspronkelijke tekst, nu het eerste lid, wordt bepaald dat het basis verbouwvoorschrift niet van toepassing is op de verbouw van een bouwwerk voor zover deze verbouw betrekking heeft op de in hoofdstuk 6 bedoelde installaties. Dit betekent dat bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk wat betreft de hoofdstukken twee tot en met vijf de eisen voor een nieuw te bouwen bouwwerk van toepassing zijn tenzij in het verbouwartikel van de betreffende afdeling anders is aangegeven. Voor dit onderscheid tussen de hoofdstukken 2 tot en met 5 en hoofdstuk 6 is gekozen omdat de opbouw van hoofdstuk 6 anders is dan de opbouw van de hoofdstukken 2 tot en met 5. In de hoofdstukken 2 tot met 5 zijn de voorschriften voor nieuwbouw en bestaande bouw in aparte paragrafen opgenomen. In hoofdstuk 6 zijn geen paragrafen voor nieuwbouw en bestaande bouw. Bij de voorschriften voor installaties is slechts bij een beperkt aantal voorschriften een onderscheid tussen nieuwbouw en bestaande bouw. Veel voorschriften gelden zowel voor nieuwbouw als voor bestaande bouw. De andere mogelijkheid is dat er alleen eisen aan nieuwbouw worden gesteld.
Bij Stb. 2020, 189 is het eerste lid gewijzigd en aangevuld. Mede naar aanleiding van de kamerbrief Brandveiligheid en zelfstandig wonende ouderen is in overleg met gemeenten en brandweer gekeken naar de huidige aanschrijfmogelijkheid op grond van artikel 13 van de Woningwet. Van deze aanschrijfmogelijkheid kan het bevoegd gezag gebruikmaken als het naar zijn oordeel noodzakelijk is dat aan een bestaand bouwwerk aanvullende bouwkundige voorzieningen worden aangebracht waardoor het bouwwerk zal voldoen aan een hoger kwaliteitsniveau dan het niveau dat volgt uit de in het Bouwbesluit 2012 gegeven voorschriften voor bestaande bouwwerken. In het eerste lid van artikel 1.12 is de samenloop van dit aanschrijfartikel met de voorschriften voor bestaande bouw1 in het Bouwbesluit 2012 verduidelijkt. Het eerste lid van artikel 1.12 regelt welke voorschriften van het Bouwbesluit 2012 gelden bij verbouw. De oorspronkelijke tekst van dit artikel is overgenomen in de eerste zin van het artikel en in sub a. Op basis hiervan gelden voor verbouw de nieuwbouwvoorschriften tenzij anders is bepaald in een specifiek voorschrift. Voor veel voorschriften volgt hieruit dat het zogenaamde rechtens verkregen niveau van toepassing is op de verbouw.
Op grond van artikel 13 van de Woningwet kan de eigenaar van een gebouw of een ander bevoegd persoon verplicht worden een bestaand bouwwerk aan te passen tot een hoger niveau, waarbij het nieuwbouwniveau uit het Bouwbesluit 2012 de bovengrens vormt. De samenhang tussen deze bevoegdheid van het bevoegd gezag en de bevoegdheid tot verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen blijkt in de praktijk soms onvoldoende duidelijk.2 Daarom is het eerste lid van artikel 1.12 aangevuld met het gestelde in onderdeel b, zodat duidelijk is dat een opgelegde verplichting op grond van artikel 13, 3 en onderdeel vormt van (alle) eisen waar men bij verbouw van een bouwwerk aan moet voldoen. De verplichting hiertoe volgt rechtstreeks uit de aanschrijving die gedaan is op grond van artikel 13 Woningwet.
Wanneer een aanschrijving op grond van artikel 13 van de Woningwet is gedaan en dit de aanleiding vormt voor het verbouwen van het bestaande gebouw, hoeft voor de onderdelen opgenomen in die aanschrijving geen omgevingsvergunning voor het bouwen te worden aangevraagd. Een vergunning is niet nodig om te voldoen aan een opgelegde last, omdat reeds uit die last volgt dat de betreffende voorzieningen moeten worden aangebracht. Daarmee behelst de gegeven last impliciet de toestemming om aan de last te voldoen.Alleen als een verbouwing van een gebouw verder gaat dan het daaraan treffen van de voorzieningen die in de aanschrijving 4 zijn opgelegd, en die extra onderdelen van de verbouwing vergunningplichtig zijn op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, moet ook een vergunning voor het verbouwen aangevraagd worden. Omdat de aanschrijving op grond van artikel 13 Woningwet een besluit is dat binnen de gestelde termijn uitgevoerd moet worden, zal de initiatiefnemer de te treffen voorzieningen in moeten passen in eventuele verdere verbouwplannen.In het nieuwe tweede lid wordt een voorschrift gegeven voor het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een installatie. Daarop is wat betreft de voorschriften van hoofdstuk 6 het rechtens verkregen niveau van toepassing.
In het nieuwe derde lid is bepaald dat op het geheel vernieuwen van een installatie wat betreft hoofdstuk 6 de nieuwbouwvoorschriften van toepassing zijn. Er wordt op gewezen dat voor zover bij het verbouwen van de installatie ook bouwkundige voorzieningen moeten worden getroffen, bij voorbeeld een nieuwe leidingdoorvoer door een muur, de verbouw van die muur moet voldoen aan de relevante voorschriften uit de hoofdstukken 2 tot en met 5.
Een nieuwe installatie in een bestaand gebouw moet voldoen aan de eisen voor een te bouwen installatie ofwel aan het nieuwbouwniveau. Dit geldt dus zowel voor het geval dat er nog geen installatie was, als voor het geval de oude installatie volledig wordt vervangen. Het niveau van eisen voor eventueel daarbij noodzakelijke nieuwe leidingdoorvoeren of andere bouwkundige voorzieningen moet separaat worden beoordeeld op basis van het eerste lid van artikel 1.12. Zie ook de toelichting op artikel 1.12 van het Bouwbesluit 2012.
Wat het rechtens verkregen niveau is zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld. Als er in de desbetreffende afdeling van hoofdstuk 6 bijvoorbeeld voorschriften voor bestaande bouw zijn opgenomen, dan is dat de absolute ondergrens voor het rechtens verkregen niveau. Als de voorschriften zowel voor nieuwbouw als voor bestaande bouw gelden dan zal het rechtens verkregen niveau in principe tussen beide niveaus liggen.
Opmerking BRIS1 bedoeld is nieuwbouw
Opmerking BRIS2 Het probleem van de samenhang tussen artikel 13 van de Woningwet en artikel 1.11 van het Bouwbesluit sedert 1 april 2012 en onderhavige wijziging is dat, omdat de aanschrijving dwingt tot een verbouwing, de verbouwvoorschriften van het Bouwbesluit 2012 de bovengrens van de aanschrijving op grond van artikel 13 van de Woningwet vormen. De verbouwvoorschriften maken immers onderdeel uit van de voorschriften voor het bouwen. Met onderhavige wijziging is die beperking opgeheven
Opmerking BRIS3 verder kan reiken dan het verbouwniveau
Opmerking BRIS4 zoals volgt uit artikel 13 van de Woningwet
Artikel 1.12aUitzonderingen woonfunctie voor particulier eigendom
Na artikel 1.12 is bij Stb 2015, 249 een nieuw artikel opgenomen, 1.12 a Uitzonderingen woonfunctie voor particulier eigendom. Op grond van dit artikel behoeft bij het bouwen van een woonfunctie voor particulier eigendom niet aan de in artikel 1.12 a genoemde afdelingen en artikelen te worden voldaan. Daarnaast is voor een aantal afdelingen bepaald dat niet de nieuwbouwvoorschriften van toepassing zijn maar de voorschriften voor een bestaand bouwwerk. Met de uitzonderingen van dit artikel 1.12a is het voor een particulier eenvoudiger om bouwactiviteiten te ontwikkelen. De achterliggende gedachte bij dit voorschrift is dat er bij particulier eigendom een direct eigen belang is bij het kwaliteitsniveau dat wordt gebouwd en dat de burger die bouwt of verbouwt zelf een verantwoord minimaal kwaliteitsniveau zal kiezen. Het voorschrijven een minimaal kwaliteitsniveau door de overheid is dan niet of minder nodig. Dit in tegenstelling tot zogenaamde projectbouw, waarbij de consument wel een bepaalde bescherming nodig heeft om er voor te zorgen dat een projectontwikkelaar een bepaalde kwaliteit levert. Het verlagen van het niveau van eisen is in dit besluit beperkt tot voorschriften die niet direct betrekking hebben op de veiligheid en gezondheid. Er wordt daarbij nadrukkelijk op gewezen dat wel aan het minimumniveau voor bestaande bouw moet worden voldaan. Het gaat hierbij om:
- Bruikbaarheidsvoorschriften: de nieuwbouwvoorschriften van hoofdstuk 4 zijn niet van toepassing.
- De nieuwbouwvoorschriften voor afscheidingen, trappen en hellingbanen (afdelingen 2.3, 2.4, 2.5, 2.6) zijn niet van toepassing;
- De nieuwbouwvoorschriften voor daglichttoetreding (afdeling 3.11) zijn niet van toepassing.
Verder is de verplichting tot aansluiting op distributienet voor elektriciteit, gas, en warmte (artikel 6.10) niet van toepassing. Er kan natuurlijk altijd op vrijwillige basis worden gekozen voor een dergelijke aansluiting. Er wordt in dat verband op gewezen dat artikel 1.12 a ook betrekking heeft op de verbouw van particuliere woningen. Bij verbouw zal voor het daadwerkelijk afsluiten de medewerking nodig zijn van netbeheerders. Ook kan de woningeigenaar gebonden zijn aan contractuele verplichtingen over de afname van energie. Dat is iets waar het Bouwbesluit 2012 niet op toeziet. Het Bouwbesluit 2012 regelt alleen de aansluitplicht en niet de daadwerkelijke afname van energie. Op grond van het Bouwbesluit 2012 is het straks dus ook voor particulieren mogelijk om hun bestaande woningen zelfvoorzienend te maken voor energie, maar zij zijn daarbij wel afhankelijk van de medewerking van de netbeheerder.
Artikel 1.12bUitzonderingen voor het bouwen van drijvende bouwwerken
In dit nieuwe artikel 1.12b, ingevoegd bij Stb. 2017, 494, staan de uitzonderingen voor het bouwen van drijvende bouwwerken. Het eerste lid geeft een aantal uitzonderingen die grotendeels vergelijkbaar zijn met de uitzonderingen die gelden voor een woonfunctie voor particulier eigendom (artikel 1.12a). Veel drijvende bouwwerken (woonboten) worden ook nu al in particulier opdrachtgeverschap gebouwd. Drijvende bouwwerken kunnen in de meeste gevallen sowieso niet aan het Bouwbesluit 2012 voldoen als gevolg van de eisen die veel gemeenten uit het oogpunt van ruimtelijke ordening aan ligplaatsen stellen (hoogte boven het water, diepgang in het water, maximale lengte en breedte van het bouwwerk). Om deze reden gelden de uitzonderingen van dit artikel voor alle nieuw te bouwen drijvende bouwwerken. Op dit bouwen van een drijvend bouwwerk zijn de bruikbaarheidsvoorschriften van de afdelingen 4.3, 4.5 en 4.6 niet van toepassing. De verplichting tot aansluiting op het distributienet voor elektriciteit, gas en warmte (artikel 6.10) is eveneens niet van toepassing, tenzij bij een warmtenet sprake is van de situatie in artikel 9.2, tiende lid. Er kan natuurlijk altijd op vrijwillige basis worden gekozen voor een dergelijke aansluiting op het warmtenet. Wat betreft de veiligheidsvoorschriften van de afdelingen 2.3, 2.4 en 2.5, de gezondheidsvoorschriften van afdeling 3.11 en de bruikbaarheidsvoorschriften van de afdelingen 4.2, 4.3 en 4.7 zijn de eisen voor bestaande bouw van toepassing op de bouw van drijvende bouwwerken. Verder moet in plaats van artikel 2.107, achtste lid, art. 2.117, vierde lid, worden gelezen. Art. 2.107, achtste lid, regelt dat een vluchtroute een vrije breedte moet hebben van ten minste 0,85 m en een vrije hoogte van ten minste 2,3 m. In plaats van deze waarden mag hier voor een vluchtroute worden volstaan met de waarden die volgen uit artikel 2.117, vierde lid, te weten een vrij hoogte van ten minste 1,7 m en een breedte van 0,5 m.
Uit artikel 4.24 volgt in welke gevallen een toegankelijkheidsector nodig is. Drijvende bouwwerken zullen in het algemeen niet worden aangemerkt als woongebouw, zodat er ook geen verplichting is om een toegankelijkheidsector te hebben. Het tweede lid bepaalt dat op een dergelijk drijvend bouwwerk zonder een toegankelijkheidsector de afdelingen 2.6 en 4.4 niet van toepassing zijn. Er gelden in die gevallen dus geen eisen ten aanzien van de hellingbaan en bereikbaarheid.Het merendeel van de drijvende bouwwerken neemt een ligplaats in en is niet gelegen op een perceel. Het derde lid biedt bij drijvende bouwwerken de mogelijkheid om bij de toepassing van de op een perceel betrekking hebbende voorschriften te kiezen voor de aanname dat de perceelgrens op een afstand van 2,5 meter van het drijvende bouwwerk ligt, ongeacht de feitelijke omstandigheden. Mochten de betrokkenen bij een drijvend bouwwerk wel zicht hebben op een in het Bouwbesluit 2012 bedoelde perceelgrens, dan staat het hen vrij om, in plaats van een fictieve afstand van 2,5 m, de feitelijke afstand tot de perceelgrens aan te houden. De perceelsgrens speelt een rol bij de voorschriften voor brandwerendheid, daglicht en ventilatie. Voor daglicht en ventilatie betekent de 2,5 m dat er geen rekening hoeft te worden gehouden met belemmeringen door naastgelegen bouwwerken. Wat betreft de beoordeling van de mate van brandwerendheid mag op basis van die fictie er van worden uitgegaan dat op 5 meter een identiek drijvend bouwwerk aanwezig is. In de praktijk kunnen woonboten dichter bij elkaar liggen. In dergelijke gevallen zouden de voorschriften tot een minder veilige en gezonde situatie leiden dan gebruikelijk bij nieuwbouw. Dit zal vooral kunnen optreden bij nieuwbouw op bestaande ligplaatsen waar nu ook al woonboten liggen. Bijvoorbeeld als woonboten langs een kade liggen waarbij de kopse kanten dicht bij elkaar liggen. Belemmeringen voor daglicht en ventilatie zal (aan de kopse kanten) beperkt zijn. De risico’s van brandoverslag zijn beperkt en vergelijkbaar met hetgeen voor woonwagens is geregeld. Het gaat hierbij ook om een klein aantal nieuwbouwprojecten, waarbij een bestaande woonboot wordt vervangen door een nieuwe woonboot. Voor nieuwe ligplaatsen of waterkavels kan een gemeente de posities van drijvende bouwwerken (ten opzichte van elkaar) zodanig in het bestemmingsplan vastleggen dat deze wel volledig voldoen aan de nieuwbouwvoorschriften voor reguliere woningen. Dit geldt ook voor nieuwe ligplaatsen of waterkavels voor drijvende bouwwerken met een andere bestemming dan wonen. Ten overvloede wordt opgemerkt dat nieuwbouw van deze drijvende bouwwerken op een bestaande ligplaats ook alleen mogelijk is wanneer het bestemmingsplan dat toelaat. Met het vierde lid is geregeld dat bij toepassing van de voorschriften van afdeling 2.12, Vluchtroutes, voor zover gesproken wordt van «aansluitend terrein» mag worden uitgaan van de steiger tussen het drijvende bouwwerk en de wal. Hiermee is het bij drijvende bouwwerken mogelijk een vluchtroute te laten uitkomen op een steiger. Zonder deze mogelijkheid zou een vluchtroute bij een drijvend bouwwerk moeten uitkomen bij de oever of wal, waardoor aan de steiger in bepaalde situaties zwaardere eisen zouden worden gesteld. Dit zou dan met name spelen bij een zogenaamde enkele vluchtroute over een steiger waarbij men langs andere woonboten moet vluchten. Vooral bij vervanging van woonboten op bestaande ligplaatsen zou dit tot praktische problemen kunnen leiden. De gemeente kan bij nieuwe ligplaatsen en waterkavels de posities van de drijvende bouwwerken ten opzichte van elkaar en de afmetingen van de steiger zodanig kan vastleggen dat er bij brand veilig over de steiger kan worden gevlucht. Verder wordt opgemerkt dat de voorschriften van Afdeling 6.8, Bereikbaarheid voor hulpverleningsdiensten, onverkort van toepassing zijn op drijvende bouwwerken. Bij veel van deze voorschriften is er echter ruimte voor het bevoegd gezag de voorschriften niet van toepassing te laten zijn bij drijvende bouwwerken van beperkte omvang.
Het vijfde lid bepaalt dat op een drijvend bouwwerk met een woonfunctie dat door functiewijziging van een schip is ontstaan de voorschriften van de hoofdstukken 2 tot en met 7 niet van toepassing zijn. Omdat het hier wel gaat om bouwwerken, vallen deze drijvende bouwwerken met een woonfunctie onder de werking van de Woningwet. Dit betekent dat op deze bouwwerken de algemene zorgplicht uit de Woningwet (artikel 1a) van toepassing is. Het gaat hierbij dus om schepen die door functiewijziging voortaan als bouwwerk moeten worden aangemerkt (zoals een voormalig binnenvaartschip dat voortaan op een vaste ligplaats uitsluitend voor woondoeleinden gaat worden gebruikt).
Voor de volledigheid wordt nog opgemerkt dat de technische voorschriften van het Bouwbesluit 2012 voor nieuwbouw, de verbouw, de staat en het gebruik van bouwwerken niet van toepassing zijn op woonboten die ligplaats hebben op het moment van inwerkingtreding van de Wet verduidelijking voorschriften woonboten (Kamerstukken II 2015/16, 34 434, nr. 2). Voor die gevallen gaat de zorgplicht van artikel 1a Woningwet als vangnet m.b.t. veiligheid en gezondheid gelden. Dit is tevens van toepassing op verplaatsing van drijvende bouwwerken die voor de inwerkingtreding van de Wet verduidelijking voorschriften woonboten reeds bestonden.Artikel 1.13Monumenten
Dit artikel heeft betrekking op de omgevingsvergunning voor het verrichten van werkzaamheden aan een door het Rijk, een provincie of een gemeente beschermd monument (vanaf 1 oktober 2010 onderdeel van een omgevingsvergunning op grond van de Wabo). Evenals onder het Bouwbesluit 2003 wordt met dit artikel voorkomen dat bij verbouwwerkzaamheden aan een monument de voorschriften van dit besluit onwenselijke effecten op het karakter van het monument zouden kunnen hebben. Als de omgevingsvergunning afwijkt van voorschriften van dit besluit, dan zijn de voorschriften van de omgevingsvergunning van toepassing en sluiten zij de relevante voorschriften in dit besluit uit.
Artikel 1.14Tijdelijke bouw
Het eerste lid bepaalt dat een tijdelijk bouwwerk minimaal aan de voorschriften in de hoofdstukken 2 tot en met 6 voor bestaande bouw moet voldoen. Alleen voor zover dat in een bepaalde afdeling expliciet voor een bepaalde gebruiksfunctie is aangegeven, wordt hiervan afgeweken. Voorbeelden van een tijdelijk bouwwerk zijn een bouwkeet, een noodlokaal bij een school en een noodwinkel.
In verband met de lagere Bb-eisen waaraan tijdelijke bouwwerken hoeven te voldoen, is bij onderdeel B van de wijziging, vastgelegd in Stb. 2014, 333, aan het algemene artikel 1.14 over tijdelijke bouw voorts een tweede lid toegevoegd, waarmee wordt verduidelijkt dat indien een bouwwerk is gebouwd met toepassing van de eisen voor tijdelijke bouw en een initiatiefnemer dat bouwwerk na die vijftien jaar als permanent bouwwerk wil laten fungeren, dit tot dan toe tijdelijke bouwwerk alsnog in overeenstemming moet worden gebracht met de nieuwbouweisen voor te bouwen bouwwerken. Hiermee worden de reguliere nieuwbouweisen bedoeld, dus niet de veelal lagere eisen die worden gesteld bij toepassing van de verbouwvoorschriften. Het bouwwerk zal dan dus in zijn geheel alsnog moeten voldoen aan de nieuwbouweisen. Zo kan een noodlokaal of een bouwkeet als tijdelijk bouwwerk nooit langer aanwezig zijn dan vijftien jaar indien gebouwd met toepassing van de voorschriften voor tijdelijke bouw. Een bijzonder tijdelijk bouwwerk is het seizoensgebonden bouwwerk. De in de definitie opgenomen vijftienjaarstermijn heeft voor deze categorie tijdelijke bouwwerken geen consequenties. Kenmerkend voor seizoensgebonden bouwwerken, zoals strandpaviljoens en strandhuisjes, is dat zij, veelal gedurende opeenvolgende kalenderjaren, in een bepaald tijdvak worden gebouwd, gebruikt en verwijderd. Dit type bouwwerk is een tijdelijk bouwwerk dat telkens gebouwd mag worden met toepassing van de eisen voor tijdelijke bouw omdat dit bedoeld is om enkele maanden per jaar op een bepaalde plaats aanwezig te zijn. Een seizoensgebonden bouwwerk is dan ook per definitie nooit voor een aaneengesloten periode van vijftien jaar of langer op de betreffende plaats aanwezig (want wordt aan het eind van het jaarlijks toegestane tijdvak weer verwijderd), zodat de vraag of het bouwwerk na vijftien jaar alsnog aan de nieuwbouweisen van het Bb moet voldoen zich bij deze categorie bouwwerken niet voordoet.
Artikel 1.15 Verplaatsing
Het eerste lid bepaalt dat een bestaand bouwwerk dat in precies dezelfde samenstelling op een andere locatie wordt geplaatst, op die nieuwe locatie aan het rechtens verkregen niveau moet voldoen. Te denken valt hier aan een naar een ander perceel te verplaatsen woonwagen, een bouwkeet die (al dan niet na demontage) ongewijzigd van de ene locatie naar de andere locatie wordt verplaatst, of een permanent bouwwerk (bijvoorbeeld een oude molen) dat verplaatst wordt. Dit betekent dat als een bouwwerk in een gewijzigde samenstelling elders wordt opgericht er sprake is van het oprichten van een nieuw (tijdelijk) bouwwerk en dit bouwwerk moet voldoen aan de nieuwbouweisen.
Het tweede lid regelt dat het eerste lid op een tijdelijk bouwwerk van toepassing is, indien het bouwwerk na verplaatsing opnieuw een tijdelijk bouwwerk is. Indien het bouwwerk op de nieuwe locatie niet meer is aangemerkt als tijdelijk bouwwerk, dan is er sprake van het oprichten van een nieuw permanent bouwwerk en zal dat bouwwerk ten minste aan de voorschriften voor een nieuw te bouwen bouwwerk moeten voldoen of daar zo nodig mee in overeenstemming moeten worden gebracht.
Artikel 1.15aDrank- en horeca-inrichting
Met het nieuwe artikel 1.15a, ingevoegd bij Stb. 2017, 268, is zeker gesteld dat voor zover op grond van het Besluit eisen inrichtingen Drank- en horecawet (Besluit DHW) een voorschrift geldt dat strenger is dan een bij of krachtens het Bouwbesluit 2012 gesteld voorschrift, uitsluitend dat voorschrift op grond van het Besluit DHW van toepassing is. Hiermee wordt voorkomen dat, zoals ook in het algemeen deel van de toelichting is toegelicht, een horeca-exploitant die aan het Bouwbesluit 2012 heeft voldaan tot de conclusie kan komen dat hij daarmee niet aan de soortgelijke maar dan zwaardere voorschriften op grond van het Besluit DHW heeft voldaan. Deze zwaardere voorschriften hebben vooral betrekking op ventilatie, plafondhoogtes en sanitair. Dit nieuwe artikel geldt zowel voor nieuwbouw als voor verbouw. In samenhang met het nieuwe artikel 1.15a dat de rangorde regelt bij samenloop, zijn een aantal voorschriften in het Bouwbesluit 2012 voortaan niet meer aangestuurd voor de zogenoemde bijeenkomstfunctie voor alcoholgebruik.
Artikel 1.15bWaterkerende bouwwerken
Het nieuwe artikel 1.15b, ingevoegd bij Stb. 2021, 147, biedt een uitzonderingsmogelijkheid voor de zogenoemde waterkerende bouwwerken. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om sluizen, die als primaire functie een waterkerende functie hebben. Maar ook stabiliteitsschermen in dijken, die ook als primaire functie het keren van water hebben vallen onder deze uitzondering. Het artikel voorziet in een oplossing waarmee mogelijke onduidelijkheden voor beheerders van dergelijke bouwwerken in de praktijk worden voorkomen. Bij het ontwerp van een dergelijk bouwwerk hoeft, voor zover dit betrekking heeft op het aspect waterkering van dat bouwwerk, geen rekening te worden gehouden met de constructieve eisen uit afdeling 2.1 van het Bouwbesluit 2012. Er gelden in en op grond van de Waterwet reeds andere regels voor wat betreft het aspect waterkering van deze bouwwerken. Een onderdeel van de uitwerking van die regels betreft ook de constructieve veiligheid van het bouwwerk en zijn specifiek toegeschreven op het aspect waterkering. In andere woorden, voor de waterkerende functie van bouwwerken gelden de specifieke regels in en op grond van de Waterwet, en niet de algemene constructieve eisen uit het Bouwbesluit 2012. Voor zover de voorschriften van het Bouwbesluit 2012 niet betrekking hebben op het aspect waterkering van de hierboven genoemde bouwwerken blijven deze onverkort van toepassing. Dit betekent dat afdeling 2.1 van toepassing blijft voor zover er sprake is van grondkering of bij een kadeconstructie of een funderingselement.
Artikel 1.16Zorgplicht
Het eerste lid van dit artikel bevat een algemene zorgverplichting die geldt voor installaties als bedoeld in hoofdstuk 6. Het gaat om dergelijke installaties voor zover die bij of krachtens de wet aanwezig zijn. Er is hier gesproken van bij of krachtens de wet omdat het niet alleen gaat om installaties die in dit besluit zijn voorgeschreven, maar ook om installaties op basis van de gelijkwaardigheidsbepaling (artikel 1.3) en om installaties die op grond van artikel 13 van de Woningwet zijn voorgeschreven.
Een dergelijke installatie moet te allen tijde functioneren overeenkomstig de op de installatie van toepassing zijnde voorschriften in dit besluit. Voorts moet de installatie adequaat worden beheerd, onderhouden en gecontroleerd. In het algemeen zal het voldoende zijn wanneer de in de handleiding of productspecificaties opgenomen instructies van de fabrikant, leverancier en installateur worden gevolgd. Ook moet het gebruik zodanig zijn dat er geen gevaar voor gezondheid of veiligheid is. Hiervoor geldt eveneens dat rekening moet worden gehouden met handleidingen en dergelijke. In een aantal artikelen van hoofdstuk 6 is deze zorgplicht, onverminderd het bepaalde in dit artikel (1.16), verder uitgewerkt. Zie voor een voorbeeld daarvan artikel 6.29, zevende lid, waar een specifieke testfrequentie is aangegeven.
Overigens wordt opgemerkt dat het functioneren (inclusief beheer, onderhoud en controle) van niet in hoofdstuk 6 genoemde installaties valt onder de zorgplicht van artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet. Een voorbeeld van een dergelijke installatie is een ventilatiesysteem (inclusief de in de ventilatiekanalen aangebrachte brandkleppen).
Het tweede lid heeft betrekking op de controle van leidingdoorvoeren. Om te voorkomen dat een beginnende brand zich snel in een bouwwerk uitbreidt en rook zich snel verspreidt, stellen de afdelingen 2.10, 2.11 en 2.12 van dit besluit eisen aan de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag en de weerstand tegen rookdoorgang van scheidingsconstructies (zoals muren en vloeren). Wanneer in of door zo’n scheidingsconstructie een doorvoer voor kabels, leidingen, een buizenpost- of luchtbehandelingsysteem en dergelijke op onzorgvuldige wijze wordt aangebracht (of een reeds aanwezige doorvoer onzorgvuldig wordt gewijzigd) kan dit een zodanig negatief effect hebben dat niet meer aan die weerstandeisen wordt voldaan. Om dergelijke situaties te voorkomen schrijft dit lid voor dat deze doorvoeren direct na het aanbrengen of wijzigen op adequate wijze worden gecontroleerd. Onder doorvoeren worden in dit verband tevens de met de doorvoer samenhangende voorzieningen zoals brandwerende brandmanchetten begrepen. Mocht blijken dat niet meer aan de voorschriften van hoofdstuk 2 wordt voldaan, moeten de tekortkomingen direct worden hersteld.
Artikel 1.17Beschikbaarheid gegevens en bescheiden
Voor een aantal constructieonderdelen van bouwwerken geldt dat zij de op grond van de afdelingen 2.2, 2.8 of 2.9 vereiste prestaties ter zake van brandwerendheid en brandvoortplanting uitsluitend met aanvullende behandelingen kunnen blijven leveren. Dit is bijvoorbeeld het geval bij stalen draagconstructies (voor zover die hun brandwerendheid mede aan daarop aangebrachte verf ontlenen), houten gevelbekledingen (voor zover die door behandeling met een impregneermiddel voldoen aan brandvoortplantingseisen) en rieten daken. Doordat de werking van zo’n aanvullende behandeling in de loop der tijd door veroudering, slijtage of beschadiging kan afnemen en op termijn zelfs geheel kan verdwijnen, bestaat het risico dat dan niet meer aan de vereiste brandveiligheidkwaliteit is voldaan. Om die reden is in dit artikel als waarborg voor de instandhouding van die kwaliteit voorgeschreven dat bij de bedoelde constructieonderdelen een geldig door het bevoegd gezag aanvaard document aanwezig moet zijn waaruit blijkt dat deze aanvullende behandeling adequaat is toegepast. Dit betekent in de praktijk dat uit het stuk kan worden opgemaakt dat de benodigde aanvullende behandeling goed is uitgevoerd, in stand wordt gehouden en zo nodig wordt herhaald. Door de aanvaarding verklaart het bevoegd gezag als het ware dat het er op vertrouwt dat de desbetreffende onderdelen van de bouwconstructie voldoen aan de gestelde eisen. Met geldig wordt bedoeld dat het document niet is verlopen.