§ 1.8 Certificering werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties in verband met koolmonoxide (ingevoegd bij Stb. 2020, 348)
Artikel 1.35Werkzaamheden aan gasverbrandingstoestellen, verbrandingsluchttoevoervoorzieningen en rookgasafvoervoorzieningen
Het eerste lid regelt dat werkzaamheden aan gebouwgebonden gasverbrandingstoestellen en bijbehorende voorzieningen voor rookgasafvoer en verbrandingsluchttoevoer alleen mogen worden uitgevoerd als wordt beschikt over een certificaat. Dit geldt zowel voor de eerste aanleg van de installatie bij nieuwbouw alsook bij onderhoud en vervanging bij bestaande gebouwen of verbouwingen. Alleen verbrandingstoestellen werkzaam op gas dat bestaat uit koolstofverbindingen vallen onder de verbodsbepaling. Hiermee vallen toestellen die werken op waterstof buiten het stelsel. Deze toestellen geven immers geen risico op het vrijkomen van koolmonoxide. Verder betreft het alle vormen van gasverbrandingstoestellen voor ruimteverwarming of warmtapwaterbereiding, zoals cv-ketels, geisers, gasboilers, moederhaarden en gas-sfeerhaarden. Werkzaamheden aan niet-gebouwgebonden (verwarmings-) voorzieningen zoals heteluchtkanonnen, terraskachels en andere losse gaskachels, gasfornuizen en gaskooktoestellen vallen niet onder de reikwijdte van dit artikel. Ook werkzaamheden aan gasleidingen, expansievat of radiatoren vallen niet onder de reikwijdte van de genoemde werkzaamheden. Deze mogen dus wel worden uitgevoerd door niet-gecertificeerde partijen. Uiteraard moeten de opgeleverde werkzaamheden aan de daarvoor geldende voorschriften voldoen. In Stb. 2020, 354 is de inwerkingtreding van dit lid vastgesteld op 1 april 2022, Bij Stb. 2021, 555 is die datum verschoven naar 1 januari 2023. Bij Stb. 2022, 503 is die datum verschoven naar 1 april 2023.Reden voor het uitstel is dat het opstellen en aanwijzen van certificatieschema’s en het aanwijzen van certificerende instellingen meer tijd heeft gevergd dan eerder is voorzien en daardoor de tijd te kort is om voor 1 januari 2023 voldoende bedrijven te certificeren om in de vraag van consumenten en andere opdrachtgevers te voorzien.2 Met het verschuiven van de datum naar 1 april 2023 wordt voorzien in extra tijd voor de volledige inwerkingtreding van het CO-stelsel. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat de inwerkingtreding van de eis dat een certificerende instelling slechts aangewezen kan worden wanneer deze beschikt over accreditatie (artikel 1.36, tweede lid, Bouwbesluit 2012) gehandhaafd blijft op 1 januari 2023.
In het tweede lid van het artikel is vastgelegd welke werkzaamheden onder het certificatiestelsel vallen. Dit betreft het installeren, het uitvoeren van reparatiewerkzaamheden en het uitvoeren van onderhoud aan gasverbrandingstoestellen, verbrandingsluchttoevoervoorzieningen of rookgasafvoervoorzieningen. Ook het in bedrijf stellen en het vrijgeven voor gebruik van een gasverbrandingstoestel na deze werkzaamheden valt onder dit stelsel (sub d). Hierbij wordt opgemerkt dat binnen het stelsel ruimte is voor certificering van een bedrijf voor een deel van deze werkzaamheden. Op grond van het eerste lid is het namelijk verboden om werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren zonder dat voor die werkzaamheden wordt beschikt over een certificaat. Hiermee wordt ruimte gecreëerd voor specifieke regelingen (zie toelichting bij artikel 1.37). Dit heeft uiteraard wel tot gevolg dat het bedrijf enkel gerechtigd is om die werkzaamheden te verrichten waarvoor een certificaat is verkregen.
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat eenvoudige handelingen aan gasverbrandingstoestellen, verbrandingsluchttoevoervoorzieningen en rookgasafvoervoorzieningen, die op zichzelf niet gezien kunnen worden als installatie, reparatie en onderhoud en geen direct gevaar voor het vrijkomen van koolmonoxide opleveren, niet onder het verbod vallen. Hierbij valt te denken aan het gebruiken van de resetknop, het bijvullen van cv-water, de stekker van de cv-ketel uit het stopcontact halen, het vervangen van eventuele batterijen en het instellen van de timer of thermostaat. Deze handelingen mogen wel door bijvoorbeeld de bewoners zelf worden verricht.
Het verbod is ook niet van toepassing op werkzaamheden aan ventilatieroosters of klepramen die in de gevel van een ruimte aanwezig kunnen zijn en waarlangs de toevoer van verbrandingslucht voor open verbrandingstoestellen (die uitgefaseerd worden en op termijn van de markt zullen verdwijnen 1) loopt. Bij de inbedrijfsstelling en vrijgeven voor gebruik van een open toestel na werkzaamheden hieraan zal men echter ook moeten nagaan of de ventilatie via de roosters of ramen voldoende aanwezig is. De eis van voldoende ventilatie is onderdeel van de certificatieschema’s, zoals beschreven in artikel 1.37.
Gasverbrandingstoestellen die onder het keuringsregime van het Activiteitenbesluit milieubeheer vallen, zijn in het derde lid uitgezonderd van het beoogde stelsel. Aangezien bij die keuringen ook gekeken wordt naar de veiligheid en koolmonoxide, is er geen noodzaak deze installaties onder het nieuwe stelsel te laten vallen. Gasverbrandingstoestellens met een (gezamenlijk) opgesteld nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 100kW vallen buiten de reikwijdte van het Activiteitenbesluit milieubeheer en vallen daarmee wel onder het nieuwe stelsel.
In het derde lid zijn ook werkzaamheden die juist verricht worden om een certificaat of accreditatie te verkrijgen uitgezonderd van het verbod. Hierbij kan gedacht worden aan een praktijktoets die moet worden uitgevoerd door een installateur, of aan een bijwoning van werkzaamheden door een instelling die geaccrediteerd wil worden. In beide gevallen zullen de werkzaamheden bij uitzondering zonder geldig certificaat kunnen worden verricht. Deze uitzondering is nodig om te bewerkstelligen dat CBI’s en certificaathouders ook na de volledige inwerkingtreding van het stelsel nog kunnen toetreden tot de markt.
Als een CBI niet meer voldoet aan de in dit besluit opgenomen voorwaarden, kan de Minister van BZK de aanwijzing van die CBI intrekken. Dit betekent dat de CBI niet langer certificaten kan afgeven en ook geen controles meer kan uitvoeren op reeds afgegeven certificaten. Gecertificeerde bedrijven zullen zich in een dergelijk geval opnieuw moeten laten certificeren bij een andere, aangewezen, CBI. Om te voorkomen dat bedrijven hun werkzaamheden moeten stilleggen door het wegvallen van de CBI, is in het vierde lid geregeld dat bedrijven gedurende deze periode kunnen blijven werken met het bestaande certificaat en zorgen voor nieuwe certificering bij een aangewezen CBI. Deze periode is korter indien het certificaat van het gecertificeerde bedrijf op het moment van intrekking van de aanwijzing van de CBI korter dan zes maanden geldig is. In dat geval wordt aangesloten bij de geldigheidsduur van het verstrekte certificaat. In het vijfde lid is verder geregeld dat de Minister van BZK in individuele gevallen een andere termijn kan stellen en voorwaarden kan verbinden aan het gebruik van het certificaat gedurende deze termijn.
1 Kamerstukken II 2007/08, 30 535 en 28 325, nr. 14; kamerstukken II 2008/09, 28 325, nr. 98
Artikel 1.36Certificerende instellingen
Alleen certificerende instellingen die door of namens de Minister zijn aangewezen mogen de in de regelgeving opgenomen conformiteitsbeoordeling uitvoeren. Dit is geregeld in het eerste lid. Op de aanvraag dient binnen een termijn van acht weken te worden beslist. Hierbij is een uitzondering gemaakt op de lex silencio positivo waarbij ervan wordt uitgegaan dat na het verstrijken van de termijn een positief besluit is genomen indien binnen die termijn geen afwijzend besluit is genomen. In dit geval zal dus steeds expliciet een besluit op de aanvraag worden genomen.
In het tweede lid is geregeld dat instellingen die als certificerende instelling willen worden aangewezen in het bezit moeten zijn van accreditatie door een nationale accreditatie-instantie, in Nederland de Raad voor Accreditatie, voor een aangewezen certificatieschema.
In Stb. 2020, 354 is de inwerkingtreding van dit lid vastgesteld op 1 april 2022, Bij Stb. 2021, 555 is die datum verschoven naar 1 januari 2023. Bij Stb. 2022, 503 is die datum gehandhaafd op 1 januari 2023.
Om aan te tonen dat een instelling geschikt is om als CBI aangewezen te worden is de duur van de accreditatie irrelevant. Zowel een tijdelijke als een definitieve accreditatie is toegestaan. Als de accreditatie op enig moment ontbreekt, kan de aanwijzing tot CBI worden ingetrokken of geschorst. Instellingen die als certificerende instelling willen worden aangewezen, moeten daarnaast voldoen aan de overige in dit artikel opgenomen eisen. Deze zijn vooral van formele aard en zien op aspecten als rechtspersoonlijkheid, onafhankelijkheid, kennis, administratieve organisatie, wettelijke aansprakelijkheid, klachtenregeling, en het kunnen voldoen aan de rapportage- en informatieverplichtingen zoals in dit besluit voorgeschreven. Een door de certificeringsinstelling afgegeven certificaat is ook een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht en hier staan de rechtsmiddelen van bezwaar en beroep tegen open. Om die reden is tevens opgenomen dat een certificerende instelling in staat moet zijn om te beslissen op een bezwaarschrift. Een aanwijzing geldt in beginsel voor onbepaalde tijd. Er kunnen zich niettemin situaties voordoen waarbij het wenselijk is de aanwijzing in te trekken of te schorsen. Dit is in ieder geval aan de orde indien de certificerende instelling failliet raakt of in surseance van betaling verkeert. In die gevallen kan een certificeringsinstelling niet langer garanderen dat zij voldoet aan de gestelde eisen. Daarnaast kan de aanwijzing worden ingetrokken als de certificerende instelling niet langer voldoet aan de gestelde eisen, bijvoorbeeld als zij haar accreditatie verliest. Naast intrekking door de Minister kan de desbetreffende certificerende instelling uiteraard zelf verzoeken om intrekking van de aanwijzing, bijvoorbeeld omdat zij de certificerende werkzaamheden heeft gestaakt.
Voorzien is verder in de bevoegdheid om nadere regels te stellen bij ministeriële regeling. De wijze waarop een aanvraag ingediend kan worden voor aanwijzing als certificerende instelling zal geregeld moeten worden. Daarbij kunnen (aanvullende) indieningsvereisten worden vastgesteld. Verder zal bepaald worden voor welke termijn een aanwijzing telkens geldig is. Daarnaast worden er regels gesteld over voorwaarden die aan de aanwijzing verbonden zijn en regels over schorsing en intrekking van de aanwijzing en de geldigheid van een reeds afgegeven certificaat.
Tot slot kunnen in een ministeriële regeling normen worden opgenomen die betrekking hebben op de tarieven die CBI’s in rekening kunnen brengen voor hun werkzaamheden. In eerste instantie is dit niet voorzien, maar mocht bijvoorbeeld het aantal CBI’s beperkt zijn en er geen concurrentie optreden, dan zou een maximumtarief kunnen worden ingesteld. Die tarieven kunnen verschillen afhankelijk van de werkzaamheden waarvoor het certificaat staat.
Artikel 1.37Aanwijzing certificatieschema’s
In het eerste lid is geregeld dat de Minister op aanvraag certificatieschema’s kan aanwijzen. Hierbij toetst de minister of het schema voldoet aan de eisen die gesteld worden bij en krachtens dit besluit. Op de aanvraag wordt binnen een termijn van acht weken beslist. Ook hierbij is een uitzondering gemaakt op de lex silencio positivo en zal een expliciet besluit moeten worden genomen op de aanvraag (zie toelichting bij artikel 1.36).
In het tweede lid zijn enkele inhoudelijke eisen voorgeschreven die certificatieschema’s in elk geval moeten bevatten om te kunnen worden aangewezen. Deze eisen worden gesteld met het oog op het voorkomen van vrijkomen van koolmonoxide. Een certificatieschema moet in ieder geval eisen bevatten met betrekking tot de in onderdelen a tot en met h genoemde aspecten. Om zo direct mogelijk aan te sluiten bij de werkzaamheden zoals die in de praktijk plaatsvinden, is het binnen het stelsel mogelijk om specifieke schema’s op te stellen voor bijvoorbeeld nieuwbouw, verbouw, renovatie en voor ZZP-ers en andere kleine bedrijven. Ook is er binnen het stelsel de mogelijkheid voor specifieke regelingen, bijvoorbeeld voor de aanleg van of werkzaamheden aan (collectieve) rookgasafvoeren. Ook voor deze specifieke regelingen – die dus niet alle mogelijke werkzaamheden onder het wettelijke stelsel omvatten – geldt dat na inwerkingtreding van de verbodsbepaling een certificaat nodig is om deze werkzaamheden te mogen uitvoeren. Mede om deze reden wordt voorgeschreven dat het certificatieschema eisen bevat met betrekking tot de reikwijdte van de werkzaamheden waarop het betrekking heeft. Hoewel certificatieschema’s betrekking kunnen hebben op specifieke werkzaamheden, moet altijd aandacht zijn voor de veiligheid van de gehele verbrandingsinstallatie, dat willen zeggen de afstemming tussen het verbrandingstoestel, rookgasafvoer en toevoer van verbrandingslucht. Een certificatieschema moet er daarom op toezien dat bij de werkzaamheden en controles altijd aandacht is voor rookgasafvoer en toevoer van verbrandingslucht, ook als de uitgevoerde werkzaamheden hier zelf geen betrekking op hebben. In onderdeel c is daarom geregeld dat in het certificatieschema de adequate controle van de gasverbrandingsinstallatie, voordat deze (opnieuw) in bedrijf wordt gesteld, wordt geborgd.
De kwaliteit van de uit te voeren controles is in hoge mate afhankelijk van de vakbekwaamheid van de individuele medewerker. In onderdeel d is daarom geregeld dat een certificatieschema eisen bevat voor de vakbekwaamheid van de persoon die de controle voor inbedrijfsstelling uitvoert, als bedoeld in artikel 1.35, tweede lid, onderdeel d. De vakbekwaamheidseisen zullen verder worden uitgewerkt bij ministeriële regeling. Voor de duidelijkheid wordt nog opgemerkt dat een certificatieschema niet alleen kan worden opgesteld voor het uitvoeren van de werkzaamheden als bedoeld in artikel 1.35, tweede lid, onderdeel d. Uiteindelijk gaat het om procescertificering waarbij altijd sprake is van een goede borging van de werkzaamheden zelf als van de eindcontrole daarop. De vakbekwame persoon hoeft niet in dienst te zijn van het gecertificeerde bedrijf, maar zal altijd moeten werken onder het certificaat van het gecertificeerde bedrijf.
In het derde lid is een uitzondering opgenomen voor de specifieke situatie dat een certificatieschema alleen ziet op werkzaamheden aan rookgasafvoervoorzieningen of verbrandingsluchttoevoervoorzieningen. Het gaat daarbij uitdrukkelijk niet om werkzaamheden aan het gasverbrandingstoestel zelf, ook niet het loskoppelen en weer aansluiten van de rookgasafvoer of luchttoevoer aan het gasverbrandingstoestel. Voor deze situatie, waarbij het bedrijf dat de specifieke werkzaamheden uitvoert ook gecertificeerd dient te zijn, zijn de in het tweede lid, onderdeel d, genoemde vakbekwaamheidseisen en de in het tweede lid, onderdeel e, genoemde melding van inbedrijfstelling niet van toepassing. Daarnaast kunnen de in het tweede lid, onderdeel c, genoemde controlewerkzaamheden dan beperkt blijven tot controle van de rookgasafvoer of verbrandingsluchttoevoervoorziening en de aansluiting daarvan op de andere onderdelen van de gasverbrandingsinstallatie. Ook in de situatie dat nog geen gasverbrandingstoestel is aangesloten dienen in het certificatieschema van deze specifieke regeling controlewerkzaamheden aan de rookgasafvoer en de luchttoevoervoorzieningen te worden opgenomen.
Het certificatieschema dient ook eisen te stellen over het toezicht door de CBI op de certificaathouder. Dit wordt geregeld in het vierde lid. In het kader van procescertificering dient een CBI de werkzaamheden van een certificaathouder namelijk te controleren. Om te bepalen of een certificaathouder voldoet en blijft voldoen aan de eisen en voorwaarden voor het afgeven van het certificaat, zal de certificerende instelling gedurende de geldigheidsduur van het certificaat dit periodiek controleren. De inhoud en frequentie van die steekproefcontroles dient te zijn geregeld in het certificatieschema (onderdelen b en c). Deze controle mag zich niet beperken tot een administratieve controle, maar dient ook een steekproefsgewijze controle van het uitgevoerde werk te omvatten. De steekproefcontrole dient een representatief beeld te geven van de kwaliteit van het uitgevoerde werk, per bedrijf en per medewerker. Een certificatieschema zal daarom moeten voorzien in een werkwijze (onderdeel a) waarop onder andere de meldingen van uitgevoerde werkzaamheden, zoals bedoeld in het tweede lid, onderdeel e, door de certificerende instellingen worden verwerkt.
In het kader van de administratieve audits wordt gecontroleerd op het (proces van) beoordelen door het bedrijf van de vakbekwaamheid van medewerkers die de controle en inbedrijfstelling doen. Behalve een overzicht van gecertificeerde bedrijven dient de certificerende instelling steeds een actueel inzicht te hebben in de onder het verleende certificaat werkende medewerkers. Dat is nodig om bij inspecties op het werk te kunnen vaststellen of de desbetreffende medewerker bevoegd is om de werkzaamheden uit te voeren. Indien dit noodzakelijk is voor de uitvoerbaarheid van deze verplichting, kan de branche op eigen initiatief een register inrichten van vakbekwame personen. Dit register dient vanzelfsprekend te voldoen aan de normen van de AVG. Als een dergelijk register toegankelijk is voor de certificerende instelling, kan daarmee aan voornoemde verplichting tot bekendheid met de onder het certificaat werkende medewerkers worden voldaan. Uiteraard moet de kwalificatie wel voldoen aan de wettelijke eisen en blijft het installatiebedrijf uiteindelijk zelf verantwoordelijk voor de vakbekwaamheid van de in te zetten medewerkers.
Tot slot zal het certificatieschema eisen moeten bevatten over het intrekken of schorsen van een certificaat indien de houder daarvan in surseance van betaling verkeert of failliet is verklaard (onderdeel e). Dit is in de regel al vastgelegd in de reglementen van CBI’s, maar wordt niettemin hier voorgeschreven als een in regelgeving vastgelegde randvoorwaarde, mede om verschillen tussen CBI’s op dit punt te voorkomen. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat een aanvraag van een certificaat in een dergelijke situatie afgewezen moet worden.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de (aanvraag van) aanwijzing van certificatieschema’s en de inhoud van de schema’s (vijfde lid). Deze nadere regels verschaffen duidelijkheid over onder meer de procedure van een aanwijzing en de specifiekere eisen die gesteld kunnen worden aan de vakbekwaamheid van de installateur.
Artikel 1.38Meldplicht van (bijna-)ongevallen
Als een installateur bij het uitvoeren van werkzaamheden constateert dat uit de gasverbrandingsinstallatie een bepaalde concentratie koolmonoxide vrijkomt in een ruimte waar zich mensen in kunnen bevinden, zal hij dit moeten melden bij het bevoegd gezag en de bewoner of gebruiker en de eigenaar van het gebouw. Bij welke concentratie deze meldplicht geldt zal worden vastgesteld bij ministeriële regeling. De installateur kan de herstel- of reparatiewerkzaamheden uitvoeren en indien de installatie is gecontroleerd volgens het protocol en veilig is bevonden door hem, kan de installatie daarna weer in bedrijf worden gesteld. De installateur dient vervolgens wel melding te maken van een (bijna-)ongeval bij de CBI en aan te geven welke tekortkomingen zijn geconstateerd die hebben geleid tot het (bijna-)ongeval.
De melding van de installateur wordt door de CBI vermeld in het jaarlijkse verslag aan de Minister van BZK. In lijn met het advies van de OvV kan hiermee een landelijke registratie en analyse van calamiteiten worden opgezet. De resultaten hiervan kunnen worden gebruikt bij eventuele aanpassing van het wettelijke kader en kan nuttige aanwijzingen opleveren voor de (bij)scholing van installateurs door de sector.
Artikel 1.39Informatieverstrekking
Ten behoeve van de stelselverantwoordelijkheid van de Minister van BZK geldt een aantal informatieverplichtingen voor de CBI’s en de nationale accreditatie-instantie (RvA). Zo moet een aangewezen certificerende instelling die in staat van faillissement verkeert of in surseance van betaling komt te verkeren dit zo snel mogelijk aan de Minister melden. In deze gevallen voldoet de aangewezen instelling immers niet meer aan een voorwaarde voor aanwijzing en dient deze door de Minister zo spoedig mogelijk te worden geschorst of ingetrokken. Ook moet de afgifte, intrekking, schorsing of weigering van een certificaat door de certificerende instelling worden gemeld aan de Minister. De RvA meldt op zijn beurt zo spoedig mogelijk de intrekking of schorsing van een accreditatie van een certificerende instelling aan de Minister. Zo wordt de Minister in staat gesteld adequaat het toezicht op het stelsel uit te oefenen.
Artikel 1.40Openbaar register
Dit artikel regelt dat een landelijk openbaar register wordt ingesteld van aangewezen certificeringsinstellingen, aangewezen certificatieschema’s en van gecertificeerde bedrijven, zodat dit voor iedereen eenvoudig is na te gaan. De informatie over de aangewezen certificeringsinstellingen is van belang zodat het voor (installatie)bedrijven duidelijk is waar zij een certificaat kunnen aanvragen. De informatie over gecertificeerde (installatie)bedrijven is voor particulieren, bedrijven en overheden van belang om snel en eenvoudig te kunnen vaststellen welke bedrijven beschikken over een geldig certificaat om werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties uit te voeren. Bij ministeriële regeling zullen nadere regels worden gesteld over de gegevens die in dit register worden opgenomen.
Artikel 1.41Beeldmerk
Gecertificeerde (installatie)bedrijven zijn verplicht om een in de regelgeving voorgeschreven beeldmerk te gebruiken, zodat het voor consumenten duidelijk is dat zij te maken hebben met een (monteur van een) gecertificeerd bedrijf. Bij ministeriële regeling wordt dit beeldmerk vastgelegd en worden er nadere regels gesteld over het gebruik van het beeldmerk.