Bouwbesluit Online 2012


§ 1.1 Algemeen

Artikel 1.1Begripsbepalingen

In dit artikel zijn begrippen en begripsbepalingen opgenomen uit het Bouwbesluit 2003, het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (Gebruiksbesluit), het Besluit aanvullende regels veiligheid wegtunnels alsmede een aantal begrippen afkomstig uit de model-bouwverordening van de VNG.

Verder zijn nieuwe begrippen opgenomen, onder andere met met het oog op de nieuwe opzet van de brandveiligheidsvoorschriften.

Waar nodig zijn begrippen aangepast of vervallen.

Eerste lid

Aansluitend terrein

Dit begrip is afkomstig uit het Bouwbesluit 2003 maar was in dat besluit niet van een begripsomschrijving voorzien. In verband met het samenbrengen van de voorschriften van dat besluit met voorschriften van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken en de bouwverordeningen, waarin alleen het begrip «terrein» werd gehanteerd, bleek het zinvol ook het begrip «aansluitend terrein» te omschrijven. Onder aansluitend terrein wordt verstaan een aan een bouwwerk grenzend (aansluitend) onbebouwd perceel of openbaar toegankelijk gebied. Daarmee verschilt dat begrip van het begrip «terrein». In de eerste plaats gaat het bij een aansluitend terrein om het gehele bij een bouwwerk gelegen onbebouwde perceel grond, dus inclusief het van dat perceel eventueel deel uitmakende open erf. In de tweede plaats omvat een aansluitend terrein niet alleen het onbebouwde perceel grond dat bij het betreffende bouwwerk behoort maar ook het onbebouwde stuk grond dat aan een naastgelegen bouwwerk grenst. Dit laatste voor zover dat naastgelegen perceel grond gebruikt mag worden door de gebruikers van het bouwwerk waaruit bij brand gevlucht wordt respectievelijk toegankelijk is voor de personen die op weg zijn naar en vanuit het bouwwerk. In de derde plaats omvat het begrip «aansluitend terrein» ook een aan een bouwwerk grenzend openbaar toegankelijk gebied zoals wegen, voetpaden, pleinen en paden in parken, plantsoenen en ander openbaar gebied dat algemeen toegankelijk is voor personen. Zie verder ook de toelichtingen op de begrippen «erf», «open erf» en «terrein».

In de definitie van aansluitend terrein wordt na de wijziging in Stb. 2013, 75, voortaan gesproken van "onbebouwd gedeelte van een perceel" in plaats van "onbebouwd perceel". Met deze wijziging is duidelijk gemaakt dat een vluchtroute ook over het onbebouwd gedeelte van het eigen perceel mag voeren.

ADR-klasse

ADR is de afkorting van de Franse titel van het Europees verdrag betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg, Accord Européen relatif au transport international des merchandises dangereuses par route. In dit verdrag zijn de voorwaarden opgenomen waaronder gevaarlijke stoffen binnen Europa mogen worden vervoerd. In dit besluit wordt de ADR-classificatie gebruikt voor de aanduiding van in, op of nabij een bouwwerk aanwezige brandgevaarlijke stoffen.

Asbest

Stb. 2021, 10 voorziet in een wijziging van technische aard die nodig is geworden doordat het wetsvoorstel houdende wijziging van de Wet milieubeheer (verwijdering asbest en asbesthoudende producten; Kamerstukken 34675) door de Eerste Kamer is verworpen. Omdat de begrippen «asbest» en «asbesthoudend product» in het wetsvoorstel ook op het niveau van de Wet milieubeheer zelf werden gebruikt, voorzag het wetsvoorstel er in dat van die beide begrippen in de Wet milieubeheer ook begripsomschrijvingen zouden worden opgenomen. Deze begripsomschrijvingen zouden ook gelden voor de op de Wet milieubeheer gebaseerde regelgeving, zoals het Asbestverwijderingsbesluit 2005. In verband daarmee werd in het Besluit van 29 maart 2019 tot wijziging van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 en het Bouwbesluit 2012 (Stb. 2019, 155) het begrip «asbest» uit het Asbestverwijderingsbesluit 2005 geschrapt. Artikel 5 voorziet er in dat het begrip «asbest» met bijbehorende begripsomschrijving in het Asbestverwijderingsbesluit 2005 wordt teruggezet en dat daarin tevens een begripsomschrijving van het begrip «asbesthoudend product» wordt opgenomen, omdat dat begrip in het Asbestverwijderingsbesluit 2005 eveneens enkele malen wordt gebruikt. Omdat artikel 1, eerste lid, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 sinds de wijziging waarin het Besluit van 29 maart 2019 voorzag, geen onderdelen meer bevat, maar de begrippen daarin in alfabetische volgorde werden opgenomen, wordt de verwijzing in het Bouwbesluit 2012 die daarmee nog geen rekening hield, daarmee in overeenstemming gebracht. De omschrijving van het begrip «asbest» komt inhoudelijk overeen met de omschrijving in de Europese huidige regelgeving, zoals REACH, en de nationale regelgeving, zoals het Asbestverwijderingsbesluit 2005 en het Arbeidsomstandighedenbesluit. De precieze formulering loopt in genoemde regelgeving enigszins uiteen (in de REACH-verordening is sprake van een opsomming in tabel-vorm, met vermelding van de desbetreffende CAS-nummers. Asbestvezels omvatten a) Crocidoliet CAS-nr. 12001-28-4), b) Amosiet (CAS-nr. 12172-73-5), c) Anthofylliet CAS-nr. 77536-67-5, d) Actinoliet (CAS-nr. 77536-66-4), e) Tremoliet (CAS-nr. 77536-68-6), f) Chrysotiel (CAS-nrs. 12001-29-5 en 132207-32-0. Er is voor gekozen de omschrijving van het begrip «asbest» in artikel 4.37 (onderdeel a) van het Arbeidsomstandighedenbesluit letterlijk over te nemen om te voorkomen dat er verschillende begrippen in de nationale regelgeving worden gebruikt.

Basisnetroute

In de definities van basisnetroute en plasbrandaandachtsgebied is de verwijzing naar «Besluit transportroutes externe veiligheid bij Stb. 2014, 51 «vervangen door een verwijzing naar de nieuwe naam van dat besluit: Besluit externe veiligheid transportroutes.

Bedgebied en bedruimte

Bedgebied en bedruimte zijn nieuwe begrippen met een bestaande inhoud. Bedgebied komt in de plaats van verschillende in het Bouwbesluit 2003 gebruikte termen: «verblijfsgebied voor nachtverblijf» in de woonfunctie, «gedeelte voor slapen» in de kinderopvang, «gedeelte voor aan bed gebonden patiënten» en «verblijfsgebied voor nachtverblijf voor aan bed gebonden patiënten» in de gezondheidszorgfunctie.

Een bedgebied is dus een bijzondere vorm van een verblijfsgebied en een bedruimte een bijzondere vorm van een verblijfsruimte.

Zoals een verblijfsruimte altijd in een verblijfsgebied ligt, ligt een bedruimte altijd in een bedgebied. In het kader van de vrije indeelbaarheid kunnen in een bedgebied naast ten minste één bedruimte ook een of meer reguliere verblijfs- en andere ruimten liggen. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld een zusterverblijf of spoelkamer in een bedgebied van een ziekenhuis, of een speelruimte in een bedgebied van een kinderopvang.

Het kan ook voorkomen dat een bepaald gebied van een gebruiksfunctie uitsluitend wordt aangemerkt als bedgebied, dus zonder ander verblijfsgebied. Opgemerkt wordt dat een reguliere verblijfsruimte in een bedgebied kan liggen, omdat de eisen aan een bedruimte in de regel zwaarder zijn dan de eisen aan een reguliere verblijfsruimte. Omgekeerd kan een bedruimte niet in een regulier verblijfsgebied liggen, omdat aan een bedruimte dus zwaardere eisen worden gesteld dan aan een reguliere verblijfsruimte.

De aangepaste definitie van bedgebied [Stb. 2011, 676], verblijfsgebied met een of meer bedruimten, is beter dan de eerdere definitie, verblijfsgebied bestemd voor een of meer bedden, toegesneden op de situatie dat in dit gebied een of meer bedruimten aanwezig zijn. In een bedgebied ligt ten minste één bedruimte, maar er mogen daarnaast ook andere verblijfsruimten liggen.

Met de nieuwe definitie van bedruimte, verblijfsruimte bestemd voor een of meer bedden bestemd voor slapen of voor het verblijf van een bedgebonden patiënten in die ruimte, wordt expliciet tot uitdrukking gebracht dat het bij een bedruimte niet gaat om bijvoorbeeld een ruimte voor de opslag van bedden en ook niet om een ruimte met een rustbed voor een middagslaapje, of een behandel- of operatieruimte in een ziekenhuis. Een bedruimte betreft louter een ruimte met een of meer bedden waarin kan worden geslapen, zoals een slaapruimte in een crèche, een hotelkamer of een verpleegruimte in een ziekenhuis.

Beschermd subbrandcompartiment

Het wijzigingsbesluit [Stb. 2011, 676] introduceert in het Bouwbesluit 2012 het beschermd subbrandcompartiment en daarmee het onderscheid tussen een subbrandcompartiment en een beschermd subbrandcompartiment. Het subbrandcompartiment komt overeen met het rookcompartiment uit het Bouwbesluit 2003 en het beschermd subbrandcompartiment komt overeen met een subbrandcompartiment uit datzelfde besluit.

Een beschermd subbrandcompartiment biedt vergeleken met een gewoon subbrandcompartiment extra bescherming aan de daarin verblijvende personen door een zwaardere eis voor de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (wbdbo) van een scheidingsconstructie tussen het beschermde subbrandcompartiment en een aangrenzende ruimte in het brandcompartiment. Bij brand in een beschermd subbrandcompartiment zijn buiten dat compartiment gelegen vluchtroutes en andere ruimten langere tijd tegen brand en rook beschermd. De aanwezigheid van een beschermd subbrandcompartiment is van belang voor personen die slapen zoals hotelgasten, of personen die niet zelfstandig kunnen vluchten zoals zeer kleine kinderen, aan bedgebonden patiënten, of gedetineerden. In zo’n situatie is meer tijd nodig om iedereen bij een brand in veiligheid te brengen.

De begripsomschrijving is bij wijziging in Stb. 2013, 75, aangepast. Beschermd subbrandcompartiment" is gedefinieerd als gedeelte van een bouwwerk dat binnen de begrenzing van een subbrandcompartiment ligt of daarmee samenvalt, dat meer bescherming biedt tegen brand of rook dan een subbrandcompartiment. In de aangepaste definitie is tot uitdrukking gebracht dat een beschermd subbrandcompartiment zowel een gedeelte van een subbrandcompartiment mag zijn, maar ook met het hele subbrandcompartiment mag samenvallen. Uit de oude definitie zou kunnen worden afgeleid dat een beschermd brandcompartiment niet zou mogen samenvallen met een subbrandcompartiment, wat niet juist is. Een beschermd brandcompartiment valt soms met een beschermd subbrandcompartiment samen en soms ook niet.Zie ook de toelichting op "subbrandcompartiment".

Beschermde route

De beschermde route is het buiten het subbrandcompartiment waar de vluchtroute begint gelegen gedeelte van de vluchtroute. Dit is een nieuw begrip dat alleen bij bestaande bouw wordt gebruikt. Dit begrip komt in de plaats van de oude rookvrije vluchtroute en is verwant aan het begrip «beschermde vluchtroute» dat alleen bij nieuwbouwvoorschriften wordt gebruikt.

Een beschermde vluchtroute mag niet door een subbrandcompartiment voeren terwijl de oude rookvrije vluchtroute dat wel mocht. Om die reden bleek het nodig voortaan voor nieuwbouw en bestaande bouw verschillende begrippen te hanteren. Voor bestaande bouw wordt daarom het begrip «beschermde route» gebruikt, waarbij de bijbehorende voorschriften een eisenniveau geven dat niet hoger ligt dan voorheen voor de rookvrije vluchtroute gold. Op die manier is het niet nodig dat onder de oude regelgeving gerealiseerde vluchtroutes moeten worden aangepast.

Een beschermde route ligt altijd buiten het subbrandcompartiment waarin het vluchten begint. De beschermde route mag behalve door een verkeersruimte ook door een ander subbrandcompartiment (inclusief daarin gelegen verblijfsgebieden en verblijfsruimten) lopen. Dit betekent dat er tussen een beschermde route en een verblijfsgebied of een verblijfsruimte geen fysieke scheiding aanwezig behoeft te zijn, de vluchtroute mag zelfs over de vloer van een verblijfsruimte lopen. Bij een beschermde vluchtroute (nieuwbouw) is dit niet het geval. Deze mag niet door een subbrandcompartiment lopen en dus ook niet door een verblijfsgebied en een verblijfsruimte.

Beschermde vluchtroute

De beschermde vluchtroute is een buiten een subbrandcompartiment gelegen gedeelte van een vluchtroute die uitsluitend voert door een verkeersruimte. Dit nieuwe begrip wordt alleen gebruikt voor de nieuwbouw.

Een beschermde vluchtroute kan wel in een brandcompartiment maar kan nooit in een subbrandcompartiment liggen. De beschermde vluchtroute voert uitsluitend door verkeersruimten zodat het risico van het ontstaan van brand op die vluchtroute beperkt is.

Als er maar één vluchtroute is, dan moet die vluchtroute, zodra het subbrandcompartiment waarin het vluchten begint is verlaten, een beschermde vluchtroute zijn.

De beschermde vluchtroute vervangt in veel gevallen de oude rookvrije vluchtroute. Een verschil is echter dat aan de beschermde vluchtroute zwaardere eisen worden gesteld. Daar staat tegenover dat de beschermde vluchtroute uitsluitend is vereist in situaties dat er slechts één vluchtroute is. Zie ook het begrip «extra beschermde vluchtroute».

Bijna energieneutraal

In de begripsbepalingen van artikel 1.1 is bij Stb. 2015, 425 een drietal begrippen afkomstig uit artikel 2 van de herziene EPBD opgenomen.

Bijna energieneutraal gebouw

Een bijna energieneutraal gebouw heeft een zeer lage energiebehoefte. De benodigde energie voor een dergelijk gebouw wordt in zeer aanzienlijke mate geleverd uit hernieuwbare bronnen en wordt deels ter plaatse of dichtbij geproduceerd. De normen voor bijna energieneutrale gebouwen worden met name door drie waarden gekenschetst: een maximale energiebehoefte (in kWh/m2.jr), een maximale hoeveelheid primaire energiegebruik (in kWh/m2.jr) en een percentage duurzaam (in %).

Bouwconstructie

Een «bouwconstructie» is elk onderdeel van een bouwwerk dat is bestemd om belasting te dragen. Dat kan bijvoorbeeld een dragende wand, een vloer, een trap of hellingbaan, een ruit of de dakconstructie zijn. Onder «belasting» wordt in dit verband verstaan elke oorzaak van krachten op of vervormingen in de bouwconstructie.

Bouwschil

In de begripsbepalingen van artikel 1.1 is bij Stb. 2015, 425 een drietal begrippen afkomstig uit artikel 2 van de herziene EPBD opgenomen.

Bouwschil

Het begrip bouwschil is gedefinieerd als de geïntegreerde onderdelen die de binnenruimte van een gebouw scheiden van de buitenwereld. Het begrip bouwschil is een op een uitwisselbaar met het begrip uitwendige scheidingsconstructie, dat eveneens is gedefinieerd in artikel 1.1 van het Bouwbesluit 2012.

Brandcompartiment

Een brandcompartiment is het gedeelte van een of meer bouwwerken dat is bestemd als maximaal uitbreidingsgebied van brand. Hiermee wordt beoogd om gedurende een bepaalde tijd te voorkomen dat de brand zich verder kan uitbreiden dan het brandcompartiment waarin de brand is ontstaan. Binnen deze tijd kan de brandweer handelend optreden en voorkomen dat de brand een grotere omvang aanneemt dan de omvang van het compartiment. Tevens kunnen gebruikers deze tijd benutten om zich, buiten het compartiment waarin de brand is, in veiligheid te stellen. Een brandcompartiment moet daarom zowel bij nieuwbouw als bij bestaande bouw aan diverse voorschriften voldoen. Behalve de zogenoemde weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (wbdbo) van een scheidingsconstructie tussen het brandcompartiment en een andere ruimte en een beperkte rookontwikkeling van die scheidingsconstructie geldt bij nieuwbouw voortaan, voortvloeiend uit de nieuwe systematiek voor brandveiligheid, ook een voorschrift voor beperking van de rookdoorlatendheid. Het begrip «brandcompartiment» wordt ook gebruikt bij de voorschriften ter zake van tunnels.

Brandgevaarlijke stof

De begripsomschrijving is verduidelijkt [Stb. 2011, 676]. Er is nu ook aangegeven dat het gaat om stoffen in de zin van de ADR-klassen twee tot en met vijf. Zie voor een toelichting op het begrip ADR-klasse de toelichting op artikel 1.1 Bouwbesluit 2012.

Brandweerlift

Een brandweerlift is in de meeste gevallen een normale personenlift die in geval van brand door de brandweer wordt gebruikt voor het transport van blus- en reddingsmateriaal. In de definitie wordt niet verwezen naar de Europese productnorm (NEN 81-72) voor brandweerliften. Het besluit beperkt zich tot voorschriften voor de aanwezigheid. Wat betreft onderhoud en controle geldt de algemene zorgplicht van artikel 1.16.

CE-markering

Bij wijzigingsbesluit Stb. 2013, 462 is het begrip CE-markering aangepast.Voortvloeiend uit de verordening bouwproducten, is de oude definitie van de CE-markering aangepast. Daarnaast zijn drie nieuwe begripsbepalingen uit de verordening bouwproducten opgenomen: geharmoniseerde norm, geharmoniseerde technische specificatie en prestatieverklaring.

De aangepaste definitie van de CE-markering betreft een juiste verwijzing naar de verordening bouwproducten. De eerdere definitie verwees naar de richtlijn bouwproducten. De verordening bouwproducten vervangt laatstgenoemde richtlijn en is volledig van kracht met ingang van 1 juli 2013.

Dagwaarde

In de definitie van dagwaarde is de juiste versie van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai opgenomen [Stb. 2011, 676]. Het gaat om de internetuitgave 2004 die kan worden geraadpleegd via www.rijksoverheid.nl.

De definitie van dagwaarde is bij stb. 2014, 51 zo aangepast dat daarbij duidelijk blijkt dat het geluid dat geproduceerd mag worden door bouw- en sloopwerk-zaamheden gemeten moet worden op de gevel van geluidsgevoelige objecten.

Distributienet voor warmte

In onderdeel A van de wijziging in Stb. 2013, 75, zijn de begripsomschrijvingen ‘distributienet voor warmte’ en ‘warmteplan’ aan artikel 1.1 van het Bouwbesluit 2012 toegevoegd. Het begrip “distributienet voor warmte” is gedefinieerd als ‘collectief circulatiesysteem voor het transport van warmte door een circulerend medium voor verwarming of warmtapwater’. Onder dit distributienet kan dus zowel een stadsverwarmingsysteem als een "klein" wijk- of buurtverwarmingssysteem worden begrepen. Voor de definitie is voor zover mogelijk aansluiting gezocht bij de begripsomschrijving zoals deze is opgenomen in NVN 7125 van april 2011.

Doorgang

Het begrip «doorgang» is nieuw en komt in de plaats van het oude begrip «toegang». Onder doorgang wordt verstaan een toegang, een uitgang of een andere doorlaatopening voor personen in een bouwwerk. Al naar gelang de richting van waaruit of waarnaar een persoon een doorgang van een ruimte gebruikt, wordt in het voorschrift de term toegang of uitgang van een ruimte gebruikt. Dit komt vooral voor bij de brandveiligheidsvoorschriften, die merendeels zijn gericht op een uitgang. Indien in een voorschrift zowel een toegang als een uitgang is bedoeld, dan wordt de term doorgang gebruikt.

Elektrisch voertuig

Bij Stb. 2020, 84 is dit begrip in het Bouwbesluit 2012 opgenomen. De nieuwe begripsbepaling is ontleend aan het Besluit infrastructuur voor alternatieve brandstoffen1.

1 Richtlijn 2014/94/EU van het Europees parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen (PbEU 2014, L 307).

Energieprestatiecontract

De nieuwe begripsbepaling, ingevoerd bij Stb. 2002, 84, is afkomstig uit de EPBD III.

Erf

Voor het begrip «erf» is aansluiting gezocht bij het Besluit omgevingsrecht. In artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij dat besluit is erf gedefinieerd als «al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden.» Voor een verdere toelichting op dit begrip wordt verwezen naar de toelichting op het Besluit omgevingsrecht. Zie verder ook de toelichtingen op de begrippen «open erf», «terrein» en «aansluitend terrein».

Extra beschermde vluchtroute

De extra beschermde vluchtroute is een niet in een brandcompartiment gelegen gedeelte van een beschermde vluchtroute. Dit begrip komt in de plaats van de oude brand- en rookvrije vluchtroute. De extra beschermde vluchtroute is een bijzondere vorm van een beschermde vluchtroute. Een extra beschermde vluchtroute ligt nooit in een brandcompartiment en dus ook niet in een subbrandcompartiment.

Indien op een beschermde vluchtroute in de utiliteitsbouw het in artikel 2.104 aangegeven aantal personen is aangewezen dan moet die vluchtroute voldoen aan de eisen voor een extra beschermde vluchtroute. De extra beschermde vluchtroute begint altijd bij de uitgang van een brandcompartiment. De extra beschermde vluchtroute voert net als een beschermde vluchtroute uitsluitend door verkeersruimten. Zie ook het begrip «beschermde vluchtroute».

Functiegebied en functieruimte

Functiegebied en functieruimte zijn begrippen die in de plaats komen van de oude begrippen «verblijfsgebied» en «verblijfsruimte niet bestemd voor het verblijven van personen». Een gebied of een ruimte kan in bepaalde gevallen zijn bedoeld voor activiteiten waarbij het verblijven van mensen geen rol van betekenis speelt. Dan is er sprake van een functiegebied of een functieruimte. Het functiegebied ligt in het gebruiksgebied van een gebruiksfunctie. Een functieruimte is vervolgens een in een functiegebied gelegen ruimte. Het bewerken of verhandelen van materialen of goederen, het verlenen van diensten, of het beoefenen van sport zijn voorbeelden van kenmerkende activiteiten die gepaard gaan met het verblijven van personen zodat de betreffende ruimte zal moeten voldoen aan de eisen voor een verblijfsgebied of verblijfsruimte.

Een toilet- of douchegebouw op een camping is een voorbeeld van een bouwwerk waarbij het kenmerkende gebruik zich hoofdzakelijk richt op toilet- en badruimten. De toilet- en badruimten zijn dus de in het functiegebied van het sanitairgebouw gelegen functieruimten.

Gebruiksfunctie

Onder gebruiksfunctie wordt verstaan de gedeelten van een of meer bouwwerken die eenzelfde gebruiksbestemming hebben en die tezamen een gebruikseenheid vormen.

Die bouwwerken of gedeelten daarvan liggen op hetzelfde perceel of dezelfde standplaats. In een gebruiksfunctie vinden de voor die gebruiksfunctie kenmerkende activiteiten plaats. Dit besluit onderscheidt twaalf (hoofd)gebruiksfuncties (zie hiervoor het tweede lid). Afhankelijk van het niveau van voorschriften kunnen de gebruiksfuncties nader ingedeeld worden in subgebruiksfuncties (zie hiervoor het derde lid).

Een gebruiksfunctie bestaat uit een of meer niet-gemeenschappelijke ruimten. Soms deelt een gebruiksfunctie bepaalde ruimten, routes of voorzieningen met andere gebruiksfuncties. Dit zijn dan gemeenschappelijke ruimten, routes respectievelijk voorzieningen.

In een bouwwerk kunnen zich, naar ter beoordeling van de aanvrager, verschillende gebruiksfuncties bevinden. Zo kunnen er in een kantoorgebouw naast een of meer kantoorfuncties, bijvoorbeeld ook bijeenkomstfuncties (vergaderzalen en bedrijfsrestaurant) zijn. Bij aanvraag van een vergunning voor het bouwengeeft de aanvrager de gebruiksbestemming(en) van de te onderscheiden delen van het bouwwerk aan.

Gebruiksgebied

Met gebruiksgebied wordt aangeduid het vrij indeelbare gedeelte van een gebruiksfunctie dat bestaat uit (op dezelfde bouwlaag gelegen) ruimten gelegen in een brandcompartiment die niet door een dragende scheidingsconstructie van elkaar zijn gescheiden. waarin de voor die gebruiksfunctie kenmerkende activiteiten plaatsvinden [Stb. 2011, 676]. Het gaat in deze nieuwe definitie niet meer om (op dezelfde bouwlaag gelegen) aangrenzende ruimten die niet door een dragende of brandwerende scheidingsconstructie van elkaar zijn gescheiden, maar om (op dezelfde bouwlaag gelegen) ruimten gelegen in een brandcompartiment die niet door een dragende scheidingsconstructie van elkaar zijn gescheiden. Door deze aanpassing is bijvoorbeeld niet elk beschermd subbrandcompartiment meer een eigen gebruiksgebied, want een gebruiksgebied omvat een aantal ruimten die binnen de contouren van dat gebied liggen.

In het tweede lid [van artikel 1.1] is per gebruiksfunctie aangegeven wat de kenmerkende activiteiten van de verschillende gebruiksfuncties zijn. Afhankelijk van het type gebruiksfunctie kan een gebruiksgebied worden onderverdeeld in verblijfsgebieden en functiegebieden, die weer een nadere onderverdeling kunnen hebben in een bedgebied met bedruimten of verblijfsruimten en andere ruimten, respectievelijk functieruimten en andere ruimten.

Toiletruimten, badruimten, technische ruimten en verkeersruimten zijn geen onderdeel van een gebruiksgebied. Uitzondering hierop is een op zichzelf staand gebouw met dergelijke voorzieningen, zoals een sanitairgebouw op een camping. Bij een sanitairgebouw is het gebruik van het sanitair kenmerkend voor het gebruik van dat gebouw. Zodoende zijn de toilet- en badruimten functieruimten in het functiegebied van de gebruiksfunctie van het sanitairgebouw (overige gebruiksfunctie). Zie ook de toelichting op de begrippen «functiegebied» en «functieruimte».

Gebruiksoppervlakte

Onder de gebruiksoppervlakte als bedoeld in NEN 2580 wordt verstaan het totaal van de tussen omsluitende wanden gelegen vloeroppervlakten van in een bepaalde gebruiksfunctie gelegen ruimten. Tot die gebruiksoppervlakte worden niet gerekend de oppervlakten die worden ingenomen door dragende constructieonderdelen, de oppervlakten van vloeren waarboven een hoogte aanwezig is van minder dan 1,5 m en de vloeroppervlakten van bijvoorbeeld een buiten een woning in het woongebouw gelegen bergruimte, stookruimte of trappenhuis. De gebruiksoppervlakte van een in een woongebouw gelegen woning bestaat uit het totaal van de tussen omsluitende wanden gelegen vloeroppervlakten van de niet-gemeenschappelijke ruimten van de woonfunctie (woning), vermeerderd met het evenredig deel van bepaalde, in het woongebouw gelegen gemeenschappelijke ruimten waarop die woning is aangewezen. Op eenzelfde wijze kan de in NEN 2580 bedoelde gebruiksoppervlakte worden bepaald van bijvoorbeeld een brandcompartiment of een afzonderlijke ruimte.

Geharmoniseerde technische specificatie en geharmoniseerde norm

Bij wijzigingsbesluit Stb. 2013, 462 is het begrip CE-markering aangepast.Voortvloeiend uit de verordening bouwproducten, is de oude definitie van de CE-markering aangepast. Daarnaast zijn drie nieuwe begripsbepalingen uit de verordening bouwproducten opgenomen: geharmoniseerde norm, geharmoniseerde technische specificatie en prestatieverklaring.

Met de verzamelterm «geharmoniseerde technische specificaties» worden geharmoniseerde Europese (product)normen en Europese (technische) beoordelingsdocumenten bedoeld. Zij vormen de geharmoniseerde grondslag voor de CE-markering. Deze documenten bevatten de Europese testmethoden waarmee de fabrikant de prestaties op essentiele kenmerken van zijn CE-gemarkeerde producten kan bepalen. Wanneer een fabrikant verklaart dat zijn bouwproduct een bepaalde prestatie heeft op een essentieel productkenmerk als vastgelegd in een geharmoniseerde Europese technische specificatie, dan moet hij dit kenbaar maken via de CE-markering met bijbehorende prestatieverklaring. Als er voor een bepaald bouwproduct geen geharmoniseerde technische specificatie beschikbaar is en een fabrikant wil toch een CE-markering, dan kan die fabrikant een Europees technisch beoordelingsdocument laten maken en op basis daarvan een technische beoordeling laten uitvoeren. In een dergelijk geval moet die fabrikant de CE-markering op zijn product aanbrengen. Andere fabrikanten mogen een dergelijke CE-markering niet op hun product aan brengen, tenzij zij ook een technische beoordeling hebben laten uitvoeren. Alleen in het geval voor een product een geharmoniseerde technische norm is vastgesteld en gepubliceerd moeten alle fabrikanten de CE-markering aanbrengen. In de toelichting van de bij deze wijziging van het Bouwbesluit 2012 behorende wijziging van de Regeling Bouwbesluit 2012 is het begrip «Europese technische beoorde-lingsdocumenten» verder uitgelegd. Een uitgebreide toelichting van het hele systeem is ook te vinden in het dossier «bouwproducten» (de brochure CE-markering op bouwproducten) op rijksoverheid.nl.

Integraal toegankelijke badruimte

Een integraal toegankelijke badruimte is een voor rolstoelgebruikers en andere minder goed ter been zijnde personen toegankelijke badruimte. Deze ruimte is voorgeschreven afhankelijk van de soort en grootte van de gebruiksfunctie. Een integraal toegankelijke badruimte ligt altijd in een toegankelijkheidssector.

Herziene richtlijn energieprestatie gebouwen

Dit begrip is bij Stb. 2020, 84 herzien en in lijn gebracht met die van EPBD III.

Integraal toegankelijke toiletruimte

Een integraal toegankelijke toiletruimte is een voor rolstoelgebruikers en andere minder goed ter been zijnde personen toegankelijke toiletruimte. Deze ruimte is voorgeschreven afhankelijk van de soort en grootte van de gebruiksfunctie. Een integraal toegankelijke toiletruimte ligt altijd in een toegankelijkheidssector.

Inwendige scheidingsconstructie

Een inwendige scheidingsconstructie is de constructie die de scheiding vormt tussen twee voor mensen toegankelijke besloten ruimten van een gebouw. Dit kan bijvoorbeeld een woningscheidende wand (een niet aan de buitenlucht blootgestelde scheidingswand tussen twee woningen), een binnenwand of een verdiepingscheidende vloer zijn. Deuren, ramen, schachten, kanalen en kolommen die in een inwendige scheidingsconstructie voorkomen, maken deel uit van die scheidingsconstructie.

Klimlijn

De klimlijn geeft een denkbeeldige route weer die personen over de trap volgen. Een aantal voorschriften die betrekking hebben op de beloopbaarheid van een trap zijn aan deze klimlijn gerelateerd, bijvoorbeeld de breedte van het tredevlak.

Koelsysteem

De herziene richtlijn energieprestatie gebouwen gebruikt zowel het begrip technisch bouwsysteem voor koeling als het begrip airconditio-ningsysteem. Vanwege de samenhang met andere in de bouwregelgeving gebruikelijke begrippen is in het Bouwbesluit 2012 voor koelsysteem gekozen. In het Besluit energieprestatie gebouwen (BEG) wordt het begrip airconditioningsysteem wel gebruikt. Het is in het BEG echter gedefinieerd als koelsysteem als bedoeld in het Bouwbesluit 2012.

Het begrip koelsysteem is hier gedefinieerd als technisch bouwsysteem met als doel het koelen van een ruimte binnen een gebouw of gedeelte daarvan, door middel van het toevoeren van koude of het ontvochtigen van de lucht of een combinatie van beide. Het gaat hier om de installatie-onderdelen die samen een gebouw of gedeelte daarvan koelen. Het gaat zowel om de opwekker (bijvoorbeeld koudeopslag of koelmachine), de distributie (bijvoorbeeld pomp en leiding) als de afgifte (bijvoorbeeld inblaasrooster).

LAVS

Bij besluit 2019, 155 is het begrip LAVS geïntroduceerd: landelijk asbestvolgsysteem, bedoeld in artikel 9.5.7 van de Wet milieubeheer.

Lift

Een lift in de zin van dit besluit is een lift als bedoeld in het Warenwetbesluit liften die bestemd is voor personen. Dit betekent dat de lift een afsluitbare kooi moet hebben en dat liften die exclusief voor goederenvervoer zijn bedoeld (goederenliften in genoemd besluit) zijn uitgesloten.

Een installatie voor verticaal transport van personen overeenkomstig het Warenwetbesluit machines, zoals een plateaulift, of een lift zonder schachtput of schachtkop kan alleen worden toegepast als gelijkwaardige oplossing (zie artikel 1.3, gelijkwaardigheid).

Meetniveau

Het meetniveau is de bovenkant van het terrein ter plaatse van de toegang van een gebouw. Indien een gebouw slechts kan worden betreden via een trap of een hellingbaan, is het meetniveau de hoogte van het terrein aan de voet van de trap of de hellingbaan.

Nevenfunctie

Een nevenfunctie is een gebruiksfunctie die ten dienste staat van een andere gebruiksfunctie. Bij een nevenfunctie kan gedacht worden aan een buitenberging bij een woning, een kantoor aan huis, een fietsenstalling bij een kantoor, een werkplaats in een gevangeniscomplex, of een liftschacht bij een tunnel. Een nevenfunctie moet in ieder geval aan de eisen voldoen die gelden voor de eigen gebruiksfunctie van die nevenfunctie. Zo moet een kantoor aan huis in beginsel voldoen aan de eisen voor een kantoorfunctie. Aan een nevenfunctie kunnen in dit besluit extra eisen worden gesteld of eisen buiten werking worden gesteld. Dit hangt af van het specifieke onderwerp en van de specifieke hoofdfunctie. Zo mag bijvoorbeeld een nevenfunctie (kantoor aan huis) van een woonfunctie in hetzelfde brandcompartiment liggen als de woonfunctie en zijn de eisen aan vluchtroutes voor een nevenfunctie bij een celfunctie afgestemd op het bijzondere veiligheidsregime dat voor die celfunctie geldt.

Nooddeur

Een nooddeur is uitsluitend bestemd voor het ontvluchten in geval van calamiteiten en zal niet voor regulier gebruik worden benut. Een nooddeur moet onder alle omstandigheden van binnenuit zonder sleutel kunnen worden geopend, bijvoorbeeld door middel van een zogenoemde «panieksluiting». Bovendien mag een nooddeur geen schuifdeur zijn.

Wanneer een in een vluchtroute gelegen deur onder normale omstandigheden ook wordt benut voor het bereiken van ruimten in een gebouw, dan is er geen sprake van een nooddeur maar van een deur van een toegang die ook als vluchtdeur kan dienen. Het is daarom niet uitgesloten dat in bijvoorbeeld de hoofdtoegang of een andere toegang van een gebouw een schuifdeur wordt toegepast.

Dit besluit schrijft overigens geen nooddeuren voor, maar stelt slechts de eis dat een nooddeur onder bepaalde omstandigheden geen schuifdeur mag zijn. Een nooddeur kan behalve voor vluchten ook worden gebruikt ter beperking van ongevallen bij brand en voor brandbestrijding.

NTA

Bij Stb. 2020, 84 is dit begrip toegevoegd aan de begripsbepalingen.

Onderdeel van een gebouw

In de begripsbepalingen van artikel 1.1 is bij Stb. 2015, 425 een drietal begrippen afkomstig uit artikel 2 van de herziene EPBD opgenomen.

Onderdeel van een gebouw

Onderdeel van een gebouw is gedefinieerd als technisch bouwsysteem of een onderdeel van de bouwschil.

Open erf

Op grond van artikel 2, tweede lid, onder b en c, van de Woningwet zijn in dit besluit ook voorschriften opgenomen over de staat en het in gebruik nemen en gebruiken van open erven en terreinen. Voor de toepassing van dit besluit wordt onder een open erf verstaan het onbebouwde deel van een erf. Zie verder ook de toelichtingen op de begrippen «aansluitend terrein», «erf» en «terrein».

Oplaadpunt

De nieuwe begripsbepaling, ingevoerd bij Stb. 2020, 84, is ontleend aan het Besluit infrastructuur voor alternatieve brandstoffen2.

2 Richtlijn 2014/94/EU van het Europees parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen (PbEU 2014, L 307).

Permanente vuurbelasting en permanente vuurlast

Om de definities van permanente vuurbelasting en permanente vuurlast beter op elkaar af te stemmen is de zinsnede ‘bepaald volgens NEN 6090’ in de definitie van ‘permanente vuurlast’ geschrapt en aan de definitie van ‘permanente vuurbelasting’ toegevoegd [Stb. 2011, 676]. Daarmee is nu ook duidelijk dat de vuurbelasting van brandbare materialen in constructieonderdelen moet worden bepaald volgens NEN 6090.

Plasbrandaandachtsgebied

Het plasbrandaandachtsgebied is een gebied als bedoeld in het Besluit transportroutes externe veiligheid. Dit is een gebied van 30 m parallel aan weerszijden van bepaalde transportroutes waarover grote hoeveelheden zeer brandbare vloeistoffen worden vervoerd.

Indien een gemeente bebouwing in een dergelijk gebied mogelijk maakt dan moeten in de toelichting bij het bestemmingsplan de redenen worden vermeld die er toe hebben geleid om die ontwikkeling binnen dat gebied mogelijk te maken, gelet op de mogelijke gevolgen van een ongeval met zeer brandbare vloeistoffen (plasbrand).

Onder bepaalde voorwaarden is het mogelijk zowel kwetsbare als beperkt kwetsbare objecten in een plasbrandaandachtsgebied te realiseren. Voor de zogenoemde kwetsbare objecten, zoals aaneengesloten woonbebouwing of een ziekenhuis, zijn die mogelijkheden het meest beperkt. Ruimtelijke ontwikkelingen die de bouw van kwetsbare objecten mogelijk maken zijn alleen toegestaan in dat deel van het plasbrandaandachtsgebied dat buiten de veiligheidszone ligt. Zie ook de toelichting op het begrip «veiligheidszone».

In de definities van basisnetroute en plasbrandaandachtsgebied is de verwijzing naar «Besluit transportroutes externe veiligheid bij Stb. 2014, 51 «vervangen door een verwijzing naar de nieuwe naam van dat besluit: Besluit externe veiligheid transportroutes.

Prestatieverklaring

In de prestatieverklaring geeft de fabrikant de prestaties aan van bouwproducten met betrekking tot hun essentiële kenmerken. Dat zijn productkenmerken waarvoor geharmoniseerde Europese testmethoden zijn vastgesteld. Elke vorm van informatie over de essentiële kenmerken van het product mag slechts ter beschikking worden gesteld, indien vermeld en gespecificeerd in de prestatieverklaring. Marktdeelnemers dienen de prestatieverklaring kenbaar te maken aan hun klanten. Voor een compleet overzicht van de inhoud van de prestatieverklaring wordt naar artikel 6 en Bijlage III van de verordening bouwproducten verwezen. Fabrikanten mogen geen CE-markering afgeven zonder bijbehorende prestatieverklaring en geen prestatieverklaring zonder CE-markering. Voor producten die onder een geharmoniseerde norm vallen is de CE-markering en bijgevolg de prestatieverklaring verplicht. In artikel 5 van de verordening bouwproducten zijn uitzonderingen gegeven voor ambachtelijke en niet seriematige producten. Voor deze producten is geen CE-markering en bijgevolg ook geen prestatieverklaring vereist.

Rechtens verkregen niveau

Onder «rechtens verkregen niveau» wordt voor de toepassing van dit besluit verstaan het niveau dat het gevolg is van de toepassing op enig moment van de relevante op dat moment van toepassing zijnde technische voorschriften en dat niet lager ligt dan het niveau van de desbetreffende voorschriften voor een bestaand bouwwerk (het absolute minimumniveau uit de Woningwet) en niet hoger dan het niveau van de desbetreffende voorschriften voor een te bouwen bouwwerk (het nieuwbouwniveau). In een aantal afdelingen van dit besluit is voorgeschreven dat verbouw moet plaatsvinden overeenkomstig het rechtens verkregen niveau. Nu het begrip «rechtens verkregen niveau» in dit besluit een grotere rol speelt dan in het Bouwbesluit 2003 is ervoor gekozen dit begrip te definiëren. In voorkomende gevallen kan het bevoegd gezag aan de hand van de nieuwe begripsbepaling toetsen of aan een bepaald verbouwvoorschrift is voldaan.

Aan de belangrijke rol voor het begrip «rechtens verkregen niveau» bij het verbouwen van bouwwerken ligt de gedachte ten grondslag dat verbouwingen in de regel niet mogen leiden tot een lager kwaliteitsniveau dan het feitelijke kwaliteitsniveau dat een bouwwerk heeft indien bij de bouw daarvan en eventuele latere verbouwingen toepassing is gegeven aan de daarop betrekking hebbende voorschriften. Het rechtens verkregen niveau is dan ook het kwaliteitsniveau dat het gevolg is van de toepassing op enig moment van de relevante op dat moment van toepassing zijnde technische voorschriften. Het gaat dus om het niveau waarop de gemeente kan handhaven. Hiervoor is het nodig om te kijken naar de technische voorschriften en de vergunning die op de oorspronkelijke oprichting van het bouwwerk en op eventuele latere verbouwing(en) daarvan van toepassing waren. Het is mogelijk dat in die vergunning is afgeweken van de op dat moment geldende technische voorschriften. In een dergelijk geval gaat het om de voorschriften zoals ze volgen uit de verleende vergunning (zie artikel 1b, eerste lid, van de Woningwet). Om die reden is in de begripsbepaling van rechtens verkregen niveau gesproken van «van toepassing zijnde technische voorschriften» en niet van «geldende voorschriften».

De zinsnede «het niveau dat een gevolg is van de toepassing van» maakt duidelijk dat rekening moet worden gehouden met de effecten van autonome veroudering van constructieonderdelen zoals trappen, ramen en deuren. De Woningwet en dit besluit bevatten geen algemene verplichting tot onderhoud van een bouwwerk. Door autonome veroudering, bijvoorbeeld als gevolg van weersinvloeden of gebruik, kan het technisch kwaliteitsniveau van een bouwwerk in de loop der tijd afnemen. De bouwregelgeving verzet zich daar niet tegen zolang het op grond van dit besluit van toepassing zijnde bodemniveau voor een bestaand bouwwerk met zo’n gebruiksfunctie niet wordt onderschreden. Uitzondering daarop zijn zaken waarvoor op grond van artikel 1.16 voorschriften gelden voor het behoud van het kwaliteitsniveau. Het gaat dan bijvoorbeeld om het handhaven van de kwaliteit van brandwerende coatings.

In de meeste gevallen zal het rechtens verkregen niveau overeenkomen met het feitelijke kwaliteitsniveau van het bouwwerk. Het feitelijke kwaliteitsniveau is dan het resultaat van toepassing van de voorschriften die op de oorspronkelijke bouw en de latere verbouwingen van toepassing waren. In gevallen waar op enig moment tijdens de levensduur van het bouwwerk geen rekening is gehouden met de van toepassing zijnde technische voorschriften is dat anders. Het is dan mogelijk dat het rechtens verkregen niveau hoger ligt dan het feitelijke kwaliteitsniveau van het bouwwerk. In een dergelijk geval is bij de bouw en/of latere verbouwingen geen toepassing gegeven aan de op dat moment van toepassing zijnde voorschriften en zal de feitelijke kwaliteit van het bouwwerk moeten worden verbeterd tot het rechtens verkregen niveau om alsnog aan het desbetreffende voorschrift te voldoen.

Voorbeelden van de rol die het rechtens verkregen niveau speelt:

  • wanneer een kamer met een breedte van 1,75 m wordt uitgebouwd en de op het moment van uitbouw voor nieuwbouw minimaal voorgeschreven breedte 1,80 m bedraagt, mag de breedte van de uitbouw overeenkomstig het rechtens verkregen niveau toch 1,75 m bedragen (zie artikel 4.4);
  • als bij de nieuwbouw van een woning geen rattenscherm was voorgeschreven dan behoeft dit bij verbouw op grond van het rechtens verkregen niveau ook niet aangebracht te worden, of indien de bij de oorspronkelijke bouw toegestane aanlegdiepte van het scherm 0,5 m was, mag bij verbouw op grond van het rechtens verkregen niveau de aanlegdiepte van 0,5 m worden aangehouden, dus ook indien op grond van de bouwvoorschriften zoals die ten tijde van de verbouw luiden, bij nieuwbouw een aanlegdiepte van 1 m zou zijn voorgeschreven (zie artikel 3.71).

Het rechtens verkregen niveau speelt ook een rol bij het verplaatsen van een bouwwerk. Zie hiervoor de toelichting op artikel 1.15.

Het begrip «rechtens verkregen niveau» kan ook een rol spelen bij functiewijziging. Bij functieverandering, bijvoorbeeld een kantoorgebouw dat wordt getransformeerd tot woongebouw, gelden de voorschriften voor bestaande bouw voor de nieuwe gebruiksfunctie als ondergrens. Indien het bouwwerk bijvoorbeeld voor het aan de nieuwe gebruiksfunctie verbonden gebruik wordt verbouwd en het bestaande kwaliteitsniveau van het bouwwerk hoger ligt dan het minimum kwaliteitsniveau voor de bestaande bouw van de nieuwe gebruiksfunctie, dan geldt dat hogere kwaliteitsniveau als het rechtens verkregen niveau. Indien de verbouwvoorschriften een specifiek kwaliteitsniveau voorschrijven, dan geldt dat specifieke niveau als het minimum kwaliteitsniveau voor de verbouwing. Dit betekent ook dat de nieuwe gebruiksfunctie zonder verbouwing in gebruik mag worden genomen mits het bouwwerk al ten minste aan de voorschriften voor de bestaande bouw voor die nieuwe gebruiksfunctie voldoet. Zie ook het algemeen deel van de toelichting, onderdeel 6.2.

Stookplaats

Een stookplaats is een opstelplaats voor een verbrandingstoestel voor het verbranden van vaste brandstoffen, zoals een voor brandhout (vaste brandstof op cellulosebasis) bestemde open haard (stooktoestel).

Straatpeil

Bij onderdeel A van de wijziging vastgelegd in Stb. 2014, 333, is aan het Bouwbesluit 2012 (Bb) een tweetal definities toegevoegd. Het betreft hier in de eerste plaats een definitie van het begrip «straatpeil». Deze definitie is ontleend aan de definitie van dat begrip zoals opgenomen in de Modelbouwverordening van de VNG. De voorschriften waarin dit begrip voorkomt zijn al overgenomen in het Bb. Met het oog op het vergemakkelijken van de toepassing is met deze wijziging ook de definitie zelf in het Bb overgenomen. Dit is eerder – onbedoeld – niet gebeurd.

Subbrandcompartiment

Een subbrandcompartiment is een gedeelte van een brandcompartiment bestemd voor beperking van de verspreiding van rook en verdere beperking van het uitbreidingsgebied van brand. Elk brandcompartiment is opgedeeld in één of meer subbrandcompartimenten. Een subbrandcompartiment moet, evenals een brandcompartiment, zowel bij nieuwbouw als bij bestaande bouw aan bepaalde voorschriften voldoen. Behalve de zogenoemde weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (wbdbo) van een scheidingsconstructie tussen het subbrandcompartiment en een andere ruimte in het brandcompartiment en een beperkte rookontwikkeling van die scheidingsconstructie geldt voortaan bij nieuwbouw ook een voorschrift tegen rookdoorlatendheid. De rookcompartimenten uit het Bouwbesluit 2003 zijn nu aangemerkt als subbrandcompartimenten, met dien verstande dat voor die subbrandcompartimenten die voorheen rookcompartiment waren lagere eisen gelden dan voor desubbrandcompartimenten die in het verleden al als subbrandcompartiment waren aangeduid. Voorbeelden van de laatste categorie zijn een subbrandcompartiment van een slaapruimte in een crèche of van een cel.

De begripsomschrijving is bij wijziging in Stb. 2013, 75, aangepast. Subbrandcompartiment" is gedefinieerd als gedeelte van een bouwwerk dat binnen de begrenzing van een brandcompartiment ligt of daarmee samenvalt, bestemd voor beperking van verspreiding van rook of verdere beperking van het uitbreidingsgebied van brand. In de aangepaste definitie is tot uitdrukking gebracht dat een subbrandcompartiment zowel een gedeelte van een brandcompartiment mag zijn, maar ook met het hele brandcompartiment mag samenvallen. Uit de oude definitie zou kunnen worden afgeleid dat een subbrandcompartiment niet zou mogen samenvallen met een brandcompartiment, wat niet zo is. Een subbrandcompartiment valt soms met een brandcompartiment samen en soms ook niet. Zie ook de toelichting op "beschermd subbrandcompartiment".

Systeem voor gebouwautomatisering en -controle (Stb. 2020, 84)

De nieuwe begripsbepaling is afkomstig uit de EPBD III.

Systeemrendement

Het begrip systeemrendement is gedefinieerd als de verhouding tussen de door het technisch bouwsysteem nuttig geleverde energie voor het doelmatig functioneren van dat systeem en de door dat systeem aangewende primaire energie. Ofwel het systeemrendement drukt een waarde uit die het nuttig effect van de systemen voor het verwarmen, het opwekken van warmtapwater, koelen of ventileren of een combinatie van dergelijke systemen weergeeft.Bij Stb. 2020, 84 is het begrip geschrapt.

Technisch bouwsysteem

Technisch bouwsysteem is gedefinieerd als gebouwgebonden samenstelling van alle bestanddelen van een installatie, waaronder de isolatie-kenmerken daarvan, die is bedoeld voor het verwarmen, koelen, ventileren, of het voorzien van warmwater, of een combinatie daarvan, van een gebouw of een gedeelte daarvan. Dit betekent dat het om alle onderdelen van een bepaald systeem gaat, dus zowel de onderdelen die nodig zijn voor de opwekking, voor de distributie als voor de afgifte. Met dit begrip is aansluiting gezocht bij het begrippenkader uit de herziene richtlijn energieprestatie gebouwen. In tabel 6.55 (zie onderdeel D) wordt een aantal technische bouwsystemen onderscheiden zoals bijvoorbeeld het verwarmingssysteem voor de woonfunctie en het warmtapwatersysteem.Bij Stb. 2020, 84 is dit begrip in lijn gebracht met de EPBD III.

Technische ruimte

Een technische ruimte is een ruimte voor het plaatsen van apparatuur die noodzakelijk is voor het functioneren van een gebouw. Voorbeelden daarvan zijn een meterruimte, een stookruimte en een liftmachineruimte. Ook een ruimte specifiek bestemd voor de airconditioning zal in het algemeen een technische ruimte zijn. Niet onder deze begripsbepaling vallen installaties die voor hun functioneren in verblijfsruimten of andere niet technische ruimten moeten worden geplaatst. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een verlichtings-, sprinkler- of brandmeldinstallatie. Ook de machines die zijn bestemd voor de bedrijfsmatige productie van goederen vallen hier buiten. Een ruimte behoeft niet besloten te zijn om als technische ruimte te kunnen functioneren. Elke technische ruimte (besloten of niet besloten) moet vanaf een bepaalde omvang als brandcompartiment worden aangemerkt.

Terrein

Op grond van artikel 2, tweede lid, onder b en c, van de Woningwet zijn in dit besluit mede voorschriften opgenomen over de staat en het in gebruik nemen en gebruiken van open erven en terreinen. Voor de toepassing van dit besluit wordt onder een terrein verstaan een bij een bouwwerk behorend onbebouwd perceel, of gedeelte daarvan, niet zijnde een erf. Om als terrein in de zin van dit besluit te kunnen worden aangemerkt, moet dus aan vier voorwaarden zijn voldaan: 1) het is een perceel grond, 2) dat onbebouwd is, 3) dat bij een bouwwerk behoort en 4) dat geen erf is. Zie verder ook de toelichtingen op de begrippen «aansluitend terrein», «erf» en «open erf».

Tijdelijk bouwwerk

Bij onderdeel A van de wijziging vastgelegd in Stb. 2014, 333, is aan het Bouwbesluit 2012 (Bb) een tweetal definities toegevoegd. Een definitie is opgenomen van het begrip «tijdelijk bouwwerk» om te verduidelijken in welk geval een bouwwerk niet aan de nieuwbouweisen van het Bb hoeft te voldoen, maar aan de (lagere) eisen voor tijdelijke bouw mag voldoen. Op grond van deze definitie is een tijdelijk bouwwerk een bouwwerk dat bedoeld is om voor een periode van ten hoogste vijftien jaar op een bepaalde plaats aanwezig te zijn.

Toegankelijkheidssector

Een toegankelijkheidssector is een ook voor rolstoelgebruikers zelfstandig bruikbaar en toegankelijk gedeelte van een gebouw. In een dergelijk gedeelte moet een rolstoelgebruiker zich dus zelfstandig kunnen verplaatsen. Dit betekent dat er voldoende manoeuvreerruimte moet zijn, er geen voor een rolstoel onoverbrugbare hoogteverschillen zijn en inrichtings- en bedieningselementen voor personen met een dergelijke functiebeperking zelfstandig bruikbaar en toegankelijk zijn.

Tunnelbuislengte en tunnellengte

De begripsbepaling «tunnellengte» is noodzakelijk om eenduidig vast te kunnen stellen of een wegtunnel al dan niet onder de voorschriften van dit besluit valt. De tunnellengte is de lengte van de wegtunnelbuis met de grootste tunnelbuislengte. De tunnelbuislengte is de lengte van het «omsloten» gedeelte van de tunnelbuis. In beginsel zal het omsloten gedeelte van de tunnel zich uitstrekken van tunnelmond tot tunnelmond. Het omsloten gedeelte kan ook achter de tunnelmond beginnen, bijvoorbeeld indien er in het tunneldak of de tunnelwand grote openingen zitten die de bij een brand ontstane rook en hitte in voldoende mate kunnen afvoeren. Of in een bepaalde situatie sprake is van een «omsloten gedeelte» is (bij een aanvraag om omgevingsvergunning) ter beoordeling van de gemeente. Het is dus mogelijk dat het omsloten gedeelte van een van de wegtunnelbuizen (tunnelbuislengte) korter is dan de lengte van de tunnel (tunnellengte). Opgemerkt wordt dat het in dit besluit opgenomen begrip «tunnellengte» niet letterlijk overeenkomt met de richtlijn tunnelveiligheid (richtlijn nr. 2004/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumveiligheidseisen voor tunnels in het trans-Europese wegennet) (PbEU L 167, gerectificeerd in PbEU L 201). Aangezien voor een wegtunnel kenmerkend is dat deze bij de tunnelmonden open is, spreekt dit besluit van «volledig omsloten gedeelte», terwijl de Nederlandse versie van de richtlijn ten onrechte spreekt van het «volledig gesloten gedeelte». Met dit besluit wordt daarom recht gedaan aan de doelstellingen van de richtlijn.

Uitwendige scheidingsconstructie

Een uitwendige scheidingsconstructie is de constructie die de scheiding vormt tussen een voor personen toegankelijke ruimte en de buitenlucht, de grond of het water. Onder die constructie wordt ook begrepen de daarop aansluitende delen van andere constructies, voor zover die delen van invloed zijn op de scheidingsconstructie uitoefenen. Als uitwendige scheidingsconstructie kunnen bijvoorbeeld worden aangemerkt de gevel, het dak en de scheidingsconstructie tussen een woning en een niet besloten verkeersruimte, zoals een galerij. Een beganegrondvloer die boven een kruipruimte is gelegen, is niet als uitwendige scheidingsconstructie aan te merken, aangezien die vloer de scheiding vormt met de binnenlucht in de kruipruimte en niet met de grond, de buitenlucht of het water.

Veiligheidsroute

Het nieuwe begrip veiligheidsroute, gedeelte van een extra beschermde vluchtroute dat voert door een niet besloten ruimte en aansluitend daarop door een ruimte die in de vluchtrichting uitsluitend kan worden bereikt vanuit een niet besloten ruimte, zoals geïntroduceerd bij Stb. 2013, 75, is nodig omdat zonder dat begrip een verzwaring ten opzichte van het Bouwbesluit 2003 zou kunnen ontstaan voor bestaande gebouwen met een veiligheidstrappenhuis. Omdat deze verzwaring niet was beoogd is nu een definitie voor veiligheidsroute opgenomen die qua strekking vergelijkbaar is met de oude definitie (Bouwbesluit 2003) voor veiligheidstrappenhuis. In de artikelen 2.115 en 2.116 wordt voor bestaande bouw voortaan gesproken van veiligheidsroute in plaats van veiligheidsvluchtroute.

Veiligheidsvluchtroute

Een veiligheidsvluchtroute is dat gedeelte van een extra beschermde vluchtroute dat door een niet besloten ruimte voert en aansluitend daarop door een ruimte die uitsluitend kan worden bereikt vanuit niet besloten ruimten. Het begrip «veiligheidsvluchtroute» komt in de plaats van het oude begrip veiligheidstrappenhuis. Op een veiligheidsvluchtroute kan geen brand en rook doordringen, omdat de delen van de vluchtroute die voor het deel dat als veiligheidsvluchtroute wordt bestempeld als niet besloten rooksluis fungeren. Een veiligheidsvluchtroute kan zowel horizontaal als verticaal worden toegepast, in tegenstelling tot het oude veiligheidstrappenhuis dat alleen verticaal was bedoeld. De zinsnede «die uitsluitend kan worden bereikt vanuit niet besloten ruimten» maakt duidelijk dat er nergens een directe verbinding mag zijn tussen een besloten ruimte op de veiligheidsvluchtroute en een andere besloten ruimte. Met andere woorden er mag nergens vanuit een besloten ruimte brand of rook doordringen naar een besloten ruimte van een veiligheidsvluchtroute.

De begrippen «extra beschermde vluchtroute» en «beschermde vluchtroute» zijn ook toegelicht in dit artikel.

Veiligheidszone

Het Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen is een geheel van transportroutes die van belang worden geacht voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Deze zogeheten basisnetroutes (straat-, spoor- en vaarwegen) worden door de Minister van Infrastructuur en Milieu aangewezen. Bij die basisnetroutes zijn risicoplafonds aangegeven waarbinnen het vervoer van gevaarlijke stoffen moet worden afgewikkeld. Die risicoplafonds geven het maximaal toegestane plaatsgebonden risico in verband met het vervoer van gevaarlijke stoffen aan op een bepaalde afstand van de desbetreffende transportroute. Het gebied tussen een basisnetroute en de plaats waar het plaatsgebonden risico ten hoogste 10–6 per jaar mag zijn, wordt veiligheidszone genoemd. De veiligheidszones zijn maatgevend voor ruimtelijke ontwikkelingen. De regels voor ruimtelijke ontwikkelingen binnen veiligheidszones zijn neergelegd in het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev) De veiligheidszones worden, in de vorm van tabellen met afstanden per weg, spoorweg of binnenwater of deel daarvan, opgenomen in een regeling onder het Btev. Binnen deze zones mogen geen bebouwingsmogelijkheden worden gecreëerd voor zogenoemde kwetsbare bebouwing, zoals aaneengesloten woonbebouwing, ziekenhuizen en grote kantoren. In een veiligheidszone wordt bij voorkeur evenmin de bouw van beperkt kwetsbare objecten, zoals kleine kantoren en verspreid liggende woningen, toegelaten. Indien een gemeente hier toch toe besluit, moet gemotiveerd worden welke gewichtige redenen daartoe hebben geleid. Voor het geval op grond van het bovenstaande besloten is tot het bouwen in veiligheidszones wordt naar afdeling 2.16 van dit besluit verwezen.

Ventilatiesysteem

Ventilatiesysteem is gedefinieerd als technisch bouwsysteem, geen onderdeel uitmakend van een verwarmings- of koelsysteem, dat verse lucht toevoert of verontreinigde binnenlucht afvoert, of een combinatie daarvan. Het gaat hier om mechanische ventilatie, een systeem waarbij met behulp van een ventilator de lucht wordt ververst.

Verblijfsgebied en verblijfsruimte

Een verblijfsgebied is een gebruiksgebied of gedeelte daarvan voor het verblijven van personen en een verblijfsruimte is een in een verblijfsgebied gelegen ruimte voor het verblijven van personen. Hiermee is duidelijk dat een verblijfsruimte altijd in een verblijfsgebied ligt. Een verblijfsgebied kan worden opgedeeld in verblijfsruimten en andere ruimten. De voorschriften voor een verblijfsgebied en een verblijfsruimte zijn afgestemd op het verblijven van mensen. Met het stellen van eisen aan een verblijfsgebied is tevens een minimumniveau voor de verblijfsruimte gewaarborgd. Op deze wijze wordt zoveel mogelijk recht gedaan aan de vrije indeelbaarheid van het verblijfsgebied. De aanvrager van de vergunning voor het bouwen kan binnen grenzen zelf aangeven welk deel van de gebruiksfunctie wordt benoemd als gebruiksgebied, verblijfsgebied en verblijfsruimte. Vervolgens zal het bevoegd gezag het bouwplan toetsen aan de randvoorwaarden die dit besluit ter zake geeft. Bij bijvoorbeeld een kantoorfunctie moeten de werkvertrekken voor administratieve werkzaamheden en bij een school de klaslokalen als verblijfsruimten worden aangemerkt. Zie ook de toelichting op het begrip «gebruiksgebied».

Verkeersroute

Een verkeersroute is een route die begint bij een doorgang (hier een uitgang) van een ruimte, uitsluitend voert over vloeren, trappen of hellingbanen en eindigt bij de doorgang (hier een ingang) van een andere ruimte. Het is geen ruimte op zich, maar een route die bijvoorbeeld vanaf een slaapkamer via een gang, een trap, de woonkamer en de hal naar de toegang van de woning voert, of een route die door een kantoortuin loopt. Ook de route tussen bijvoorbeeld slaapkamer en toilet is een verkeersroute. Een verkeersroute kan samenvallen met de vluchtroute maar dat hoeft niet.

De verkeersroute behoort bij de gebruiksfunctie die er op is aangewezen en moet aan de voorschriften voor die gebruiksfunctie voldoen.

Het is niet altijd nodig dat er een fysieke scheiding is tussen de ruimte waardoor de verkeersroute voert en aangrenzende ruimten. Een fysieke scheiding tussen de ruimte van de verkeersroute en een aangrenzende ruimte is wel nodig indien bijvoorbeeld beide gebruiksfuncties niet in hetzelfde brandcompartiment mogen liggen of om te kunnen voldoen aan eisen ten aanzien van geluidwerendheid.

Het is dus mogelijk dat voor de ruimte de voorschriften van een andere gebruiksfunctie gelden dan voor de route die er doorheen loopt. In dat geval gelden voor dat gedeelte van de route dubbele voorschriften waarbij aan de zwaarste voorschriften zal moeten worden voldaan.

Verkeersruimte

Een verkeersruimte is een ruimte bestemd voor het bereiken van een andere ruimte, niet zijnde een ruimte in een verblijfsgebied of een functiegebied, een toiletruimte, een badruimte of een technische ruimte. Loopt de verkeersroute door een verblijfsgebied, een functiegebied, toiletruimte, badruimte of technische ruimte, dan is die ruimte niet een verkeersruimte, maar een verblijfsgebied, functiegebied, toiletruimte, badruimte of technische ruimte waardoor een verkeersroute voert.

Verwarmingssysteem

Verwarmingssysteem is gedefinieerd als technisch bouwsysteem waarin warmte wordt opgewekt, gedistribueerd of afgegeven of een combinatie daarvan. Dit zijn de installatieonderdelen die samen een gebouw of gedeelte van een gebouw verwarmen. Het gaat zowel om de opwekker (bijvoorbeeld verwarmingsketel), de distributie (bijvoorbeeld pomp en leiding) als de afgifte (bijvoorbeeld radiator).Bij Stb.2020, 84 is het begrip aangepast en in lijn gebracht met EPBD III. Verwarmingssysteem wordt gedefinieerd als combinatie van de bestanddelen die nodig zijn voor een vorm van inpandige luchtbehandeling, waardoor de temperatuur wordt verhoogd. Deze definitie omvat alle systemen voor ruimteverwarming, dus ook systemen die alleen stralingswarmte afgeven. Losse componenten die geen onderdeel uitmaken van een systeem voor ruimteverwarming, zoals infraroodpanelen of een elektrische kachel, vallen niet onder de definitie. Daarnaast is het begrip systeemrendement vervallen. Voortaan wordt gesproken van de waarde van de energieprestatie. Dit doet beter recht aan de vele aspecten die een rol spelen bij het bepalen van de energieprestatie.

Vluchtroute

Een vluchtroute is een route die begint in een voor personen bestemde ruimte, uitsluitend voert over vloeren, trappen of hellingbanen en eindigt op een veilige plaats. Omdat het gebruik van een lift bij brand risico’s met zich meebrengt mag een route waarbij gebruik moet worden gemaakt van een lift niet worden aangemerkt als vluchtroute. Voor een uitwerking van het begrip «veilige plaats» wordt verwezen naar afdeling 2.12.

Voor personen bestemde vloer of ruimte

Een voor personen bestemde vloer of ruimte is een vloer of ruimte waarvan het kenmerkende gebruik verbonden is met de aanwezigheid van personen. Met andere woorden er moet worden aangenomen dat bij regulier gebruik op die vloer of in die ruimte mensen aanwezig zijn. Een technische ruimte is daarom in de regel geen voor personen bestemde ruimte. Het kenmerkend gebruik van die ruimte is de aanwezigheid en het functioneren van een installatie, niet de incidentele aanwezigheid en werkzaamheden van onderhoudsmonteurs. Moet er voor de bediening van die installatie personeel aanwezig zijn, dan is de ruimte wel een voor personen bestemde ruimte.

Vrije breedte

De eerdere verwijzing naar NEN 2580 in de definitie van ‘vrije breedte’ was onjuist en is gecorrigeerd bij Stb. 2013, 75, Dit normblad bevat geen definitie van vrije breedte. Daarom wordt deze begripsbepaling voortaan gedefinieerd als de kleinste afstand tussen constructieonderdelen aan weerskanten van een doorgang. Bedoeld is daarbij dat ondergeschikte onderdelen, zoals een leuning, buiten beschouwing blijven.

Warmtapwatersysteem

Warmtapwatersysteem is gedefinieerd als technisch bouwsysteem waarin warmwater wordt opgewekt, gedistribueerd of afgegeven of een combinatie daarvan. Het warmwatersysteem kan zowel de opwekker (bijvoorbeeld combiketel of boiler), de distributie (bijvoorbeeld pomp en leiding) als afgifte (bijvoorbeeld tapkraan) betreffen.

Warmtegenerator (Stb. 2020, 84)

De nieuwe begripsbepaling is afkomstig uit de EPBD III.

Warmteplan

Het warmteplan, zoals geïntorduceerd bij Stb. 2013, 75 is gedefinieerd als besluit van de gemeenteraad voor een periode van ten hoogste 10 jaar, inzake de aanleg van een distributienet voor warmte in een bepaald gebied, waarin voor die periode de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte bij aansluiting op dat distributienet is opgenomen, waarbij moet worden uitgegaan van het voor die periode geplande aantal aansluitingen op dat distributienet. Het warmteplan wordt door de gemeenteraad vastgesteld voor een periode van ten hoogste 10 jaar, daarna moet in ieder geval een nieuw warmteplan worden vastgesteld. Als de ontwikkelingen daartoe aanleiding geven, kan de gemeenteraad het plan wijzigen (tussentijds een nieuw plan vaststellen of het plan aanpassen). Dit zou het geval kunnen zijn wanneer over de energiezuinigheids- en/of milieuprestatie van het warmtenet actuele gegevens beschikbaar zijn gekomen, die substantieel afwijken van de aan het vastgestelde warmteplan ten grondslag liggende gegevens, of wanneer de bouwopgave in het warmteplangebied in de loop der tijd dusdanig wijzigt dat dit gevolgen heeft voor het geplande aantal aansluitingen op het warmtenet.

Uit de samenhang met artikel 6.10 volgt dat een warmteplan kan worden vastgesteld door gemeenten die tot aanleg van een nieuw distributienet willen overgaan. Wanneer een gemeente in verschillende gebieden tot aanleg van warmtenetten wil overgaan, moet het warmteplan per distributienet worden vastgesteld.

Het gebied moet in het warmteplan zo nauwkeurig mogelijk worden afgebakend, bijvoorbeeld door een van het warmteplan deel uitmakende plankaart.

In het warmteplan moet het geplande aantal aansluitingen op het distributienet worden aangegeven. Dat is van belang omdat de aansluitplicht op grond van artikel 6.10, derde lid, zoals dat in onderdeel YY van Stb. 2013, 75, is aangepast, niet meer van toepassing is op in het warmteplangebied te bouwen bouwwerken wanneer het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen daadwerkelijk is bereikt. Dit wordt beoordeeld op het moment van het indienen van de aanvraag om vergunning voor het bouwen. Als aan het geplande aantal aansluitingen is voldaan is vrijwillige aansluiting uiteraard niet uitgesloten. In de fase dat bedoeld aantal aansluitingen nog niet is bereikt, geldt de aansluitplicht overigens ook wanneer het definitieve distributienet nog niet gereed is en bouwwerken tijdelijk collectief van warmte worden voorzien door transport van in hulpketels opgewekte warmte totdat de definitieve infrastructuur gereed is.

In het warmteplan moet de te bereiken mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu van de aansluiting op het distributienet voor warmte, gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte worden aangegeven. Het gaat daarbij om de mate die bereikt wordt wanneer het in het warmteplan aangegeven aantal aansluitingen op dat distributienet is bereikt. Deze mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu moet duidelijk zijn aangegeven, bijvoorbeeld aan de hand van getallen voor CO2, en NOx, zodat eenvoudig kan worden getoetst of sprake is van een aan aansluiting op het warmtenet gelijkwaardige oplossing.

De gemeenteraad is bevoegd het warmteplan vast te stellen. Hiermee is zeker gesteld dat de te maken gemeentelijke keuzen over de aanleg van warmtenetten in een gebied op een voor belanghebbenden transparant en democratisch gelegitimeerd proces tot stand komen. Voor het warmteplan gelden - behoudens hetgeen in dit besluit is opgenomen -geen specifieke inhoudelijke vereisten. Het plan wordt voorbereid met toepassing van de algemene voorschriften van de Gemeentewet en de Algemene wet bestuursrecht, er gelden geen specifieke procedurele vereisten. Het plan wordt bekendgemaakt met toepassing van afdeling 3.6 van de Algemene wet bestuursrecht. Bij het opnieuw vaststellen (wijzigen) van het warmteplan geldt hetzelfde.

Als een gemeente geen warmteplan heeft vastgesteld of wanneer de gemeente het warmteplan niet tijdig (binnen de afgesproken periode) opnieuw heeft vastgesteld, dan kan in een dergelijke gemeente artikel 6.10, derde lid, niet worden toegepast. In een dergelijke gemeente kan uiteraard op basis van vrijwilligheid worden aangesloten op het warmtenet. Zie ook de toelichting op de onderdelen B en XX van Stb. 2013, 75.

Wegtunnel

Een wegtunnel is een tunnel of tunnelvormig bouwwerk uitsluitend dan wel mede bestemd voor motorrijtuigen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wegenverkeerswet 1994. Met het opnemen van dit begrip is zeker gesteld dat de voorschriften voor wegtunnels in dit besluit uitsluitend betrekking hebben op tunnels voor auto’s, motoren en vrachtverkeer over de weg. Een tunnelbuis met een andere bestemming (bijvoorbeeld voetgangers-, fiets- of leidingtunnel) en een bij een tunnel behorend dienstengebouw zijn geen «wegtunnels». Afhankelijk van het gebruik van het bouwwerk kan er sprake zijn van een «andere tunnel», «ander bouwwerk geen gebouw zijnde» respectievelijk kantoorfunctie, industriefunctie of bijeenkomstfunctie.

Tweede lid

In het besluit worden evenals in het Bouwbesluit 2003 twaalf (hoofd)gebruiksfuncties onderscheiden, te weten elf functies voor gebouwen en één functie voor een bouwwerk geen gebouw zijnde. In artikel 1 van de Woningwet is het begrip «gebouw» gedefinieerd als elk bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt. Het begrip «bouwwerk» is niet gedefinieerd. Over het begrip «bouwwerk» zoals dat in de model-bouwverordening van de VNG is omschreven is jurisprudentie voorhanden.

Bijeenkomstfunctie

De bijeenkomstfunctie is een gebruiksfunctie voor het samenkomen van personen. Onder deze gebruiksfunctie kunnen bijvoorbeeld worden verstaan de kenmerkende ruimten van een congrescentrum, een kerk, een wijkgebouw, een bioscoop, een theater, een casino, een café, een restaurant, een kantine, een discotheek, een tentoonstellingsgebouw, een museum, een kinderdagverblijf en een tribune in een sportgebouw.

Bouwwerk geen gebouw zijnde

Een bouwwerk geen gebouw zijnde is een bouwwerk of gedeelte daarvan voor zover dat niet in een gebouw ligt. Voorbeelden van een bouwwerk geen gebouw zijnde, zijn onder meer een brug, een viaduct, een hondenhok, een steiger, of een tunnel.

Celfunctie

Een celfunctie is een gebruiksfunctie voor dwangverblijf van personen. Een celfunctie kan voorkomen in penitentiaire inrichtingen, detentiecentra, jeugd- en TBS-inrichtingen, gesloten afdelingen van opvang- en uitzetcentra, politiebureaus en bij isoleercellen in de geestelijke gezondheidszorg. In een celfunctie liggen twee of meer cellen die zijn aangewezen op een gemeenschappelijke verkeersroute. Zie ook de bij het derde lid opgenomen toelichting op het begrip «cel».

Gezondheidszorgfunctie

Een gezondheidszorgfunctie is een gebruiksfunctie voor medisch onderzoek, verpleging, verzorging of behandeling. Hier gaat het bijvoorbeeld om ruimten voor de behandeling of verpleging van patiënten in een ziekenhuis, een verzorgingstehuis, een verpleeghuis, een psychiatrische inrichting, een medisch centrum, een polikliniek en een praktijkruimte voor een huisarts, fysiotherapeut of tandarts.

Industriefunctie

Een industriefunctie is een gebruiksfunctie voor het bedrijfsmatig bewerken of opslaan van materialen en goederen, of voor agrarische doeleinden. Een industriefunctie is bijvoorbeeld een werkplaats of een magazijn van een fabriek, een opslagruimte in een pakhuis, een archiefruimte in een kantoor, een stal van een boerderij, of een kweekkas.

Kantoorfunctie

Een kantoorfunctie is een gebruiksfunctie voor administratie. Een kantoorfunctie is bijvoorbeeld een gebouw of een deel daarvan waar een adviesbureau, een administratie- of advocatenkantoor, een verzekeringsmaatschappij, of een gemeentesecretarie is gevestigd.

Logiesfunctie

Een logiesfunctie is een gebruiksfunctie voor het bieden van recreatief verblijf of tijdelijk onderdak aan personen. Die personen hebben elders hun hoofdverblijf. Van een logiesfunctie is onder meer sprake bij een zomerhuisje, een hotel, een motel en een pension. Elke hotelkamer of suite is een logiesverblijf in een logiesfunctie. Een groepsaccommodatiegebouw zoals een kampeerboerderij kan echter, net als een vakantiehuisje, in zijn geheel worden aangemerkt als een enkel logiesverblijf. Zie ook de bij het derde lid opgenomen toelichting op de begrippen «logiesgebouw» en «logiesverblijf». Opgemerkt wordt dat, wanneer mensen op een bepaald adres zijn ingeschreven in de Gemeentelijke basisadministratie, daaruit mag worden afgeleid dat zij hun hoofdwoonverblijf op dat adres hebben. In een dergelijk geval zal geen sprake zijn van een logiesfunctie maar van een woonfunctie. Ook een kleine «bed en breakfastgelegenheid», met bijvoorbeeld twee gastenkamers voor één of twee personen wordt niet als een logiesfunctie beschouwd maar als een woonfunctie.

Onderwijsfunctie

Een onderwijsfunctie is een gebruiksfunctie voor het geven van onderwijs. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om de klaslokalen in een schoolgebouw of een collegezaal van een universiteit. Een tot een school behorend gymnastieklokaal is echter geen onderwijsfunctie maar een sportfunctie en tegelijkertijd een nevenfunctie van die onderwijsfunctie.

Overige gebruiksfunctie

Een overige gebruiksfunctie is een niet in dit lid benoemde gebruiksfunctie voor activiteiten waarbij het verblijven van personen een ondergeschikte rol speelt. Een overige gebruiksfunctie is dus geen bouwwerk geen gebouw zijnde maar een gebouw. Voorbeeld van een overige gebruiksfunctie is een trafohuisje.

Sportfunctie

Een sportfunctie is een gebruiksfunctie voor het beoefenen van sport. Voorbeelden zijn een zwembad, een gymnastieklokaal, een sporthal en een fitnesscentrum. Een ruimte voor toeschouwers in een sporthal, bijvoorbeeld een tribune, valt niet onder de sportfunctie maar is een bijeenkomstfunctie. Dit geldt ook als tussen het speelveld en die tribune geen fysieke scheiding aanwezig is. Een tribune in een voetbalstadion daarentegen is omdat deze niet in een gebouw ligt een bouwwerk geen gebouw zijnde.

Winkelfunctie

Een winkelfunctie is een gebruiksfunctie voor het verhandelen van materialen, goederen of diensten. Een winkelfunctie kan een zelfstandige functie zijn zoals een warenhuis, een supermarkt of een reisbureau, of de winkel bij een tankstation, dit hoeft echter niet. Bij een winkelcentrum kunnen de daar van deel uitmakende winkels samen één winkelfunctie vormen. In een winkelcentrum kunnen echter ook winkels liggen die elk afzonderlijk een gebruikseenheid vormen. Dit zijn dan afzonderlijke winkelfuncties. In een winkelcentrum liggen vaak, in hetzelfde gebouw of op hetzelfde perceel, andere gebruiksfuncties, zoals bijvoorbeeld een restaurant (bijeenkomstfunctie), als nevenfunctie van een winkelfunctie of als zelfstandige bijeenkomstfunctie.

Woonfunctie

Onder woonfunctie vallen bouwwerken of delen daarvan met een woonbestemming, zoals vrijstaande woningen, eengezinswoningen, flat- of portiekwoningen, studentenhuizen en woonwagens. Ook de zogenoemde «drijvende woning» is een woonvorm waarop de voorschriften in dit besluit van toepassing zijn. Daarentegen is een woonschip of woonark geen bouwwerk in de zin van de Woningwet.

Derde lid

Behalve de in het tweede lid genoemde twaalf (hoofd)gebruiksfuncties kent het besluit ook een aantal (sub)gebruiksfuncties. Dit zijn regelmatig voorkomende ondersoorten van de in het tweede lid genoemde gebruiksfuncties.

Bijeenkomstfunctie voor kinderopvang

Deze begripsbepaling is opgenomen om de bijeenkomstfunctie voor kinderopvang te kunnen onderscheiden van andere bijeenkomstfuncties. Onder de bijeenkomstfunctie voor kinderopvang vallen dagopvang met slaapgelegenheid voor kinderen tot 4 jaar, de buitenschoolse opvang en de 24-uurs opvang. Het gaat om bedrijfsmatige opvang. De oppas aan huis of de gastouder als bedoeld in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen <de passage “en kwaliteitseisen peuterspeelzalen is per Stb 2017, 324 vervallen>, die één of meer kinderen in de eigen woning of de woning van de ouders van die kinderen opvangt of verzorgt, vallen hier buiten. Voorzieningen waar kinderen wonen, zoals een «weeshuis», worden niet gerekend tot de bijeenkomstfunctie voor kinderopvang. Die vallen onder de woonfunctie. Medische voorzieningen zoals een medisch kinderdagverblijf of een kinderziekenhuis vallen onder de gezondheidszorgfunctie. Onder kinderopvang met bedgebied wordt zowel kinderopvang voor kinderen tot 4 jaar als 24 uurs opvang, ongeacht de leeftijd, begrepen.Op grond van Stb. 2017, 324 vervalt n de begripsomschrijving van «bijeenkomstfunctie voor kinderopvang» in artikel 1.1, derde lid, van het Bouwbesluit 2012, : en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.

Cel

Een cel is een voor een enkel persoon of een afzonderlijke groep personen bestemd gedeelte van een celfunctie. In een celfunctie kunnen dus één of meer cellen liggen.

Uit de begripsbepaling volgt dat het mogelijk is dat in een afzonderlijke cel meer dan één ruimte ligt, bijvoorbeeld naast de verblijfsruimte een sanitaire ruimte.

Een ophoudruimte of een verhoorruimte is geen cel in de zin van dit besluit en behoeft daarom alleen te voldoen aan de voorschriften van een reguliere verblijfsruimte. Een reguliere verblijfsruimte moet tijdens het vluchten onmiddellijk kunnen worden geopend. Bij een ophoud- of verhoorruimte die vanaf de buitenzijde op slot is gedaan, moeten zodanige gebruikstechnische of organisatorische maatregelen worden getroffen dat de ruimte een brandveiligheid heeft die, in samenhang met de bouwkundige situatie, gelijkwaardig is aan de brandveiligheid van een reguliere verblijfsruimte. Zie ook de bij het tweede lid opgenomen omschrijving van het begrip «celfunctie».

Kantoorgebouw

Bij Stb. 2017, 494 is dit begrip ingevoerd. Dit begrip wordt gebruikt bij het stellen eisen aan de milieuprestatie in artikel 5.9.

Lichte industriefunctie

Een lichte industriefunctie is een industriefunctie waarin activiteiten plaatsvinden waarbij het verblijven van personen een ondergeschikte rol speelt. Voorbeelden zijn een opslagloods, een kas en een stal. Onder een lichte industriefunctie wordt niet een hondenhok of een daarmee vergelijkbaar niet voor personen toegankelijk bouwwerk (bouwwerk geen gebouw zijnde) verstaan.

Lichte industriefunctie voor het bedrijfsmatig houden van dieren

Dit begrip is bij Stb 2014, 51 gedefinieerd als lichte industriefunctie waarin dieren als bedoeld in de bijlage bij het Besluit aanwijzing voor productie te houden dieren worden gehouden. Het gaat dan over zogenoemde productie-dieren, dieren die worden gefokt of gehouden voor de productie van voedsel, wol, huiden of andere landbouwdoeleinden. In de praktijk wordt een dergelijke lichte industriefunctie ook wel als stal aangeduid. Na de inwerkingtreding van een algemene maatregel van bestuur met als citeertitel Besluit houders van dieren, waarmee onder meer het Besluit aanwijzing voor productie te houden dieren wordt vervangen, wordt in de definitie van de lichte industriefunctie voor het bedrijfsmatig houden van dieren verwezen naar de bijlage van dat besluit. Dit heeft echter geen enkele invloed op de reikwijdte van het begrip lichte industriefunctie voor het bedrijfsmatig houden van dieren, nu de opsomming in de bijlage bij beide besluiten in principe identiek is.

Logiesfunctie met 24-uurs bewaking

Aan het derde lid van artikel 1.1 is een nieuw begrip toegevoegd, logiesfunctie met 24-uurs bewaking [Stb. 2011, 676]. Met 24-uurs bewaking is constant een medewerker (functionaris) aanwezig die zich bij brand in het gebouw snel een beeld van de situatie kan vormen, de brandweer kan alarmeren en de ontruiming van het gebouw in gang kan zetten.

Bij Stb 2017, 268 is de omschrijving aangepast. De definitie van logiesfunctie met 24-uursbewaking is zo aangepast dat de alarmering in geval van een calamiteit zowel door een ontruimingsalarminstallatie als door een rookmelder mag plaatsvinden. Eerder werd in de definitie alleen gesproken van alarmering door een ontruimingsinstallatie. Het gebruik van alleen het begrip ontruimingsinstallatie leidde tot onduidelijkheid over de vraag of alarmering door een bij de logiesfunctie behorende rookmelder wel is toegestaan. Een positief antwoord op die vraag is belangrijk omdat uit tabel I bij artikel 6.20 van het Bouwbesluit 2012 blijkt dat een brandmelder (en de daaraan verbonden ontruimingsalarminstallatie op grond van artikel 6.23) bij een kleine logiesfunctie niet altijd is voorgeschreven. In een dergelijk geval moet wel altijd een rookmelder aanwezig zijn op grond van artikel 6.21, vierde lid. Met de voorliggende wijziging waarin zowel de ontruimingsalarminstallatie als de rookmelder expliciet zijn genoemd kan er geen misverstand over bestaan dat zowel alarmering door een ontruimingsalarminstallatie als door een rookmelder is toegestaan.

Logiesgebouw en logiesverblijf

Een logiesgebouw is een gebouw of gedeelte daarvan, waarin meer dan een logiesverblijf ligt, en dat is aangewezen op een gezamenlijke verkeersroute. Een logiesverblijf is een voor een enkel persoon of een afzonderlijke groep personen bestemd gedeelte van een logiesfunctie.

In een logiesgebouw wordt logiesgelegenheid geboden, bijvoorbeeld een hotel of een pension. In dat gebouw kunnen ook andere gebruiksfuncties liggen, bijvoorbeeld kantoorruimten, vergaderruimten, eetzaal en keuken, maar dat hoeft niet. In het laatste geval is het logiesgebouw een logiesfunctie. Een logiesverblijf is een gedeelte van een logiesfunctie voor een enkel persoon of een groep personen. Voorbeelden zijn een kamer of suite in een hotel, een vakantiehuisje, appartement of woning of een groepsaccommodatie zoals een vakantieboerderij.

Wooneenheid en woonfunctie voor kamergewijze verhuur

Een wooneenheid is een gedeelte van een woonfunctie voor kamergewijze verhuur dat is bestemd voor afzonderlijke bewoning. De woonfunctie voor kamergewijze verhuur is het niet-gemeenschappelijk deel van een woonfunctie waarin zich vijf of meer wooneenheden bevinden.

Een wooneenheid kan uit een of meer kamers bestaan. De bewoner(s) van een wooneenheid delen veelal een aantal voorzieningen zoals verkeersruimten, de voordeur, de keuken en het sanitair met andere in de woning gelegen wooneenheden. De bewoners hebben hun hoofdverblijf in de wooneenheid. Een wooneenheid is geen gebruiksfunctie maar maakt deel uit van een woonfunctie. Zie hiervoor ook de toelichting op het begrip «gebruiksfunctie». Het begrip «wooneenheid» is nodig om bij de woonfunctie voor kamergewijze verhuur specifieke eisen te kunnen stellen aan individuele wooneenheden en de daarbij behorende gedeelde voorzieningen (gezamenlijke ruimten en andere voorzieningen). In een woonfunctie voor kamergewijze verhuur bevinden zich dus vijf of meer wooneenheden.

Hierbij is er van uitgegaan dat bij de verdeling van een woonfunctie in maximaal vier wooneenheden vergeleken met een reguliere woonfunctie geen extra risico’s voor de brandveiligheid bestaan. Als een woningeigenaar of hoofdhuurder vier of meer wooneenheden verhuurt en hij woont zelf ook in die woonfunctie dan is er sprake van vijf of meer wooneenheden en gelden daarmee ook de voorschriften voor de woonfunctie voor kamergewijze verhuur.

De woonfunctie voor kamergewijze verhuur wordt niet beperkt in omvang of in aantallen wooneenheden. Ook grote studentenverdiepingen met bijvoorbeeld 16 wooneenheden worden dus gezien als kamergewijze verhuur. Overigens is niet alle studentenhuisvesting automatisch ook kamergewijze verhuur. Een woongebouw met zelfstandige studentenwoningen valt onder de normale woonfunctie en is dus geen woonfunctie voor kamergewijze verhuur. Enkele voorbeeld van kamergewijze verhuur is een woning waarin 5 personen wonen die ieder een eigen wooneenheid (kamer) hebben en gedeelde voorzieningen. Kenmerkend voor kamergewijze verhuur is dat er van uitgegaan wordt dat betrokkenen hun hoofdverblijf in de wooneenheid hebben.

Opgemerkt wordt dat een zelfstandige woonfunctie niet altijd een complete woning behoeft te zijn. Volgens artikel 1.4 van dit besluit kan een woonfunctie namelijk gebruik maken van gemeenschappelijke voorzieningen (bouwwerken, ruimten of andere voorzieningen) voor zover bij de voorschriften voor de betreffende voorziening niet anders is bepaald.

Verder wordt opgemerkt dat een woonfunctie voor zorg gelijktijdig een woonfunctie voor kamergewijze verhuur kan zijn. Een klassiek voorbeeld daarvan is een bejaardentehuis, dat wordt aangemerkt als een enkele woonfunctie (ook wel megawoning genoemd) maar een aantal wooneenheden omvat. Een dergelijke woonfunctie moet zodra deze vijf of meer wooneenheden bevat zowel voldoen aan de eisen voor de woonfunctie voor kamergewijze verhuur als aan die voor de woonfunctie voor zorg.

Woonfunctie voor particulier eigendom

Met het wijzigingsbesluit Stb 2015, 249 zijn twee nieuwe woonfuncties onderscheiden. Met het aanbrengen van deze subgebruiksfuncties is het mogelijk binnen de voorschriften voor de woonfunctie een nader onderscheid aan te brengen. Het begrip woonfunctie voor particulier eigendom is gedefinieerd als een woonfunctie die wordt gebouwd in particulier opdrachtgeverschap als bedoeld in artikel 1.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening of die wordt bewoond door de eigenaar. Artikel 1.1.1, eerste lid, onder f, van genoemd besluit definieert particulier opdrachtgeverschap als “de situatie dat de burger of een groep van burgers – in dat laatste geval georganiseerd als rechtspersoon zonder winstoogmerk of krachtens een overeenkomst – tenminste de economische eigendom verkrijgt en volledige zeggenschap heeft over en verantwoordelijkheid draagt voor het gebruik van de grond, het ontwerp en de bouw van de eigen woning”.In de praktijk wordt daarbij ook wel gesproken van “vrije kavel”. Een burger koopt een grondkavel of verwerft een dergelijke kavel in erfpacht en laat hierop dan een woning bouwen. Er zijn echter ook andere vormen van particulier opdrachtgeverschap mogelijk. Een groep van burgers die een oud kantoorgebouw koopt en laat verbouwen tot woningen, waarin zij zelf gaan wonen, is ook een vorm van particulier opdrachtgeverschap. Uit deze verwijzing naar het Besluit ruimtelijke ordening blijkt duidelijk dat het niet gaat om een woning die van bijvoorbeeld een projectontwikkelaar wordt gekocht. De zinsnede in de definitie “of die door de eigenaar wordt bewoond” regelt dat het ook gaat om het verbouwen van de eigen woning.

Woonfunctie voor studenten

Met het wijzigingsbesluit Stb 2015, 249 zijn twee nieuwe woonfuncties onderscheiden. Met het aanbrengen van deze subgebruiksfuncties is het mogelijk binnen de voorschriften voor de woonfunctie een nader onderscheid aan te brengen. De woonfunctie voor studenten is gedefinieerd als een woonfunctie voor bewoners die zijn ingeschreven aan een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs of aan een universiteit of hogeschool als bedoeld in artikel 1.2, onderdelen a en b, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Hiermee is duidelijk dat het niet alleen gaat om de huisvesting van studenten aan de universiteit of in het hoger beroepsonderwijs, maar ook om de huisvesting van studenten in het middelbaar beroepsonderwijs, zoals bijvoorbeeld een regionaal opleidingscentrum (ROC).

Bij Stb, 2022, 184 is een kleine redactionele aanpassing doorgevoerd. Met deze wijziging vervalt een verwijzing naar een specifiek onderdeel van artikel 1.1.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, omdat de begrippen in de WEB in alfabetische volgorde zijn gezet. In dit geval betreft dit een verwijzing naar het begrip instelling in onderdeel b.

Woonfunctie voor zorg

De woonfunctie voor zorg is een woonfunctie waarbij aan de bewoners professionele zorg wordt verleend met een vanuit het zorgaanbod georganiseerde koppeling tussen wonen en zorg in een daarvoor bestemde en uitgeruste woonfunctie. In een dergelijke woonfunctie wordt aan bewoners van een zorgclusterwoning of een groepszorgwoning professionele zorg verleend, in de regel op grond van de Algemene wet bijzondere ziektekosten of de Wet maatschappelijke ondersteuning. Dit is dus geen mantelzorg (niet professionele zorg). Voor een toelichting op de zorgclusterwoning en de groepszorgwoning alsmede de verdere onderverdeling naar gelang de zorgbehoefte wordt verwezen naar de toelichting op artikel 6.20 (Brandmeldinstallatie).

Woongebouw

Een woongebouw is een gebouw of een gedeelte daarvan met uitsluitend woonfuncties of nevenfuncties daarvan, waarin meer dan een woonfunctie ligt die is aangewezen op een gemeenschappelijke verkeersroute. Het gaat bij dit begrip bijvoorbeeld om een woongebouw met portiek- of galerijwoningen. Ruimten in een dergelijk gebouw met een andere gebruiksfunctie dan een woonfunctie, bijvoorbeeld de kelder- of garageboxen, zijn nevenfuncties van die woningen. Een appartement in een woongebouw is een afzonderlijke woonfunctie. Het feit dat in een woonfunctie meer dan één huishouden wordt gevoerd, zoals bijvoorbeeld in een bejaardenhuis of megawoning, maakt de woonfunctie niet tot een woongebouw. Een woongebouw moet namelijk ten minste twee woonfuncties omvatten.

Woonwagen

Een woonwagen is een woonfunctie op een perceel bestemd voor het plaatsen van een woonwagen. Alleen een woonwagen die op een specifiek daartoe bestemd perceel is geplaatst is een woonwagen als bedoeld in dit besluit. Uit het bestemmingsplan volgt of er sprake is van een perceel specifiek bestemd voor deze bijzondere woonvorm.

Artikel 1.2Aantal personen

Een aantal voorschriften van dit besluit bevat eisen die afhankelijk zijn van aantallen personen. Zie bijvoorbeeld artikel 2.108 over de doorstroomcapaciteit van vluchtroutes en artikel 6.25 over (de draairichting van) deuren in vluchtroutes. Het eerste lid schrijft voor dergelijke gevallen voor dat in een bouwwerk of een gedeelte daarvan niet meer personen tegelijk aanwezig mogen zijn dan op grond van die personengerelateerde voorschriften is toegestaan. Hier wordt uitgegaan van het aantal personen waarvoor het bouwwerk is bestemd volgens de aanvrager van een omgevingsvergunning/gebruiker of eigenaar van het gebouw. Doel van dit voorschrift is te voorkomen dat in (een ruimte van) een bouwwerk een uit het oogpunt van veiligheid, gezondheid of bruikbaarheid onwenselijke situatie ontstaat. Een onwenselijke situatie kan bijvoorbeeld ontstaan indien zich in een ruimte meer personen bevinden dan het aantal waarop de vluchtmogelijkheden of de ventilatievoorzieningen zijn afgestemd. Om die reden om die reden moet de bezetting altijd aan het tweede lid worden getoetst.

Het tweede lid stelt bij een aanvraag om vergunning voor het bouwen een ondergrens aan het aantal personen per m² verblijfsgebied. Dit is onverminderd het bepaalde in het eerste lid. Dit betekent dat in beginsel moet worden uitgegaan van het aantal personen waarvoor het bouwwerk of gedeelte daarvan overeenkomstig het eerste lid is bestemd. Is de bezetting in personen per m² verblijfsgebied lager dan uit de tabel van het tweede lid volgt dan moet bij een aanvraag om vergunning voor het bouwen worden uitgegaan van het in het tweede lid aangegeven aantal personen. Het tweede lid bevat dus een controlemechanisme om te voorkomen dat bij een vergunningaanvraag voor dat gebouw al dan niet bewust wordt uitgegaan van een onrealistisch laag aantal personen. Dit betekent niet dat dat hogere aantal uit de tabel daadwerkelijk aanwezig moet zijn maar dat bij berekeningen waarbij het aantal personen een rol speelt, uitgegaan moet worden van een bezetting die ten minste de bezetting op grond van de tabel is.

Deze ondergrens voorkomt kwaliteits- en handhavingsproblemen in de gebruiksfase. Voorbeeld: bij een kantoorfunctie met een verblijfsgebied van 100 m² is de in eerste instantie voorgenomen bezetting vier personen. Bij controle aan de hand van de tabel is aangegeven dat het ten minste aan te houden aantal personen per m² verblijfsgebied 0,05 is. Dit betekent dat bij de aanvraag om vergunning voor het bouwen in dat geval moet worden uitgegaan van ten minste vijf personen en dat de voorzieningen daarop moeten zijn afgestemd.

Hoeveel personen maximaal zijn toegelaten in een bouwwerk of een gedeelte daarvan vloeit voor utiliteitsbouw voort uit het eerste lid van dit artikel in samenhang met de inhoudelijke voorschriften uit de hoofdstukken 2 tot en met 7. Het maximaal aantal bewoners van een woning vloeit voort uit het eerste lid in samenhang met artikel 7.18.

Artikel 1.3Gelijkwaardigheidsbepaling

Het eerste lid biedt de mogelijkheid om van een in de hoofdstukken 2 tot en met 7 gestelde prestatie-eis af te wijken. Het staat de aanvrager, melder of gebruiker vrij om te kiezen uit een of meer (andere) bouwtechnische, gebruikstechnische of organisatorische oplossingen of combinaties daarvan. Bij een beroep op gelijkwaardigheid moet ten genoegen van het bevoegd gezag worden aangetoond dat het bouwwerk of het gebruik daarvan ten minste eenzelfde mate van veiligheid, bescherming van de gezondheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid of milieu biedt als is beoogd met het betrokken voorschrift. Dit betekent dat bij elk beroep op gelijkwaardigheid moet worden getoetst aan alle peilers die bij een bepaalde prestatie-eis een rol spelen. Een prestatie-eis die bijvoorbeeld gebaseerd is op de peilers veiligheid en bruikbaarheid zal afhankelijk van het gewicht van die peilers in hoofdstuk 2 of in hoofdstuk 4 zijn opgenomen. Een gelijkwaardige oplossing voor die prestatie-eis moet daarom, ondanks het feit dat de prestatie-eis in een van genoemde hoofdstukken is opgenomen, in de zelfde mate recht doen aan beide peilers. Als de voorgestelde oplossing gelijkwaardig is dan zal het bevoegd gezag het beroep op gelijkwaardigheid honoreren.

Het systeem van gelijkwaardigheid bij het gebruik van een bouwwerk werkt hetzelfde als het systeem van gelijkwaardige bouwkundige oplossingen. Wanneer de gebruiker bijvoorbeeld een brandgevaarlijke stof op een andere manier opslaat dan in dit besluit is voorgeschreven, levert dit geen overtreding van dat voorschrift op als die andere wijze van opslag dezelfde mate van brandveiligheid biedt als bedoeld is in dit besluit. Er moet daarvoor uiteraard wel een beroep op de gelijkwaardigheidsbepaling worden gedaan. Ook is het bijvoorbeeld zo dat wanneer de eigenaar/verhuurder van een gebouw beschikt over een certificaat waarmee de brandveiligheid van het gebruik van het bouwwerk voldoende wordt geborgd, dit certificaat kan worden gebruikt om aannemelijk te maken dat sprake is van een gelijkwaardige oplossing.

Brandcompartimenten en gelijkwaardigheid

Het Bouwbesluit 2003 kende een afdeling Grote brandcompartimenten (afdeling 2.22). Essentie van die afdeling was dat een groot brandcompartiment of subbrandcompartiment een zelfde mate van brandveiligheid moest bieden als de (kleinere) compartimenten waar wel prestatie-eisen voor waren opgenomen. In dit besluit is een dergelijke afdeling niet opgenomen. Het realiseren van een groter brandcompartiment vindt voortaan plaats met een beroep op de gelijkwaardigheidsbepaling.

De gelijkwaardigheidsbepaling maakt het mogelijk een groter brandcompartiment of subbrandcompartiment te realiseren dan is toegestaan op grond van de prestatie-eisen in de afdelingen 2.10 (Beperking van uitbreiding van brand) en 2.11 (Verdere beperking van uitbreiding van brand en beperking van verspreiding van rook). Bij het beroep op gelijkwaardigheid moeten het compartiment en de inrichting daarvan zodanig zijn dat er sprake is van een aan genoemde afdelingen gelijkwaardige brandveiligheid. Een bouwplan mag dus niet zonder meer worden afgewezen omdat de brand- of subbrandcompartimenten groter zijn dan in de afdelingen 2.10 en 2.11 is aangegeven.

Artikel 1.3 is bij Stb. 2020, 189 zodanig gewijzigd dat het (nieuwe) tweede lid van artikel 8.2, dat een eis stelt aan de veiligheidsafstanden rondom bouw- en sloopplaatsen, ook onder de gelijkwaardigheidsbepaling van artikel 1.3 valt. Dit is gedaan omdat in de Richtlijn Bouw- en sloopveiligheid, die wordt aangewezen als bepalingsmethode van de veiligheidsafstanden bij bouw- en sloopplaatsen van een te bouwen of te slopen gebouw, wel de mogelijkheid tot een gelijkwaardige oplossing geeft ter beoordeling van bevoegd gezag. Omdat in de praktijk er behoefte is om in voorkomende gevallen te werken met een gelijkwaardige oplossing voor de veiligheidsafstanden is het artikel 1.3 daartoe aangepast. Dit is geregeld in het nieuw ingevoegde tweede lid.

Het tweede lid, bij Stb 2002,189 vernummerd naar derde lid, maakt duidelijk dat een aan een omgevingsvergunning verbonden gelijkwaardige oplossing ook tijdens de gebruiksfase van een gebouw in stand moet worden gehouden.

Met het nieuwe derde lid, zoals geïntroduceerd bij Stb. 2013, 75, bij Stb 2020, 189 vernummerd tot vierde lid, wordt de toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel op de aansluiting als bedoeld in het derde lid van artikel 6.10 ingekaderd. In het nieuwe derde lid van artikel 1.3 is aangegeven aan welke energiezuinigheids- en milieucriteria een andere oplossing dan een aansluiting op het warmtenet moet voldoen om in een voorkomend geval als gelijkwaardig aan die aansluiting te kunnen worden aangemerkt. Bij de beoordeling van die gelijkwaardigheid moeten de energiezuinigheids- en milieuprestaties van de aangedragen andere oplossing vergeleken worden met de prestaties bij aansluiting op het warmtenet. Referentiekader daarbij is de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu zoals deze in het warmteplan is opgenomen. De prestaties van het warmtenet moeten daarom voldoende concreet in het warmteplan zijn opgenomen. Indien,bijvoorbeeld, in het warmteplan alleen gegevens over de CO2- uitstoot van het warmtenet zijn opgenomen en niet over NOx-effecten, dan moeten de milieuprestaties van de te beoordelen andere oplossing uitsluitend met betrekking tot de CO2- uitstoot worden bepaald en mag NOx niet als factor in beschouwing worden genomen. Als een gemeente voor energiezuinigheid de wettelijk vastgestelde EPC wil realiseren, dan kan de gemeente in het warmteplan volstaan met de vermelding dat de wettelijke EPC wordt nagestreefd. Aanleg van nieuwe warmtenetten geschiedt veelal in gebieden met een grote bouwopgave (bijvoorbeeld een nieuwe woonwijk met meerdere duizenden woningen). De uitvoering van zo’n bouwopgave en – in samenhang daarmee - van de aanleg van het distributienet voor warmte geschiedt niet in één keer, maar gefaseerd. De uiteindelijke prestatie van het distributienet ten aanzien van energiezuinigheid en bescherming van het milieu treedt pas op vanaf het moment dat het in het warmteplan aangegeven aantal aansluitingen is bereikt. De beoordeling van de gelijkwaardigheid van een aangedragen andere oplossing moet daarom plaatsvinden op basis van die uiteindelijke energiezuinigheids- en milieuprestaties van het warmtenet, zoals die in het warmteplan zijn aangegeven.

Artikel 1.4Gemeenschappelijk en gezamenlijk

Het eerste lid bevat de algemene regel: iedere in dit besluit genoemde ruimte of voorziening mag naar keuze gemeenschappelijk of niet-gemeenschappelijk zijn tenzij bij een bepaald voorschrift anders is bepaald. In een dergelijk geval geldt het voorschrift of alleen voor een gemeenschappelijke of alleen voor een niet-gemeenschappelijke ruimte of voorziening. Een voorbeeld is het voorschrift dat een woonfunctie een vloeroppervlakte heeft van ten minste 18 m² aan niet-gemeenschappelijk verblijfsgebied (artikel 4.2, eerste lid).

Het tweede lid geeft aan dat de aanduiding gemeenschappelijk wordt gebruikt bij gedeelten van een bouwwerk, ruimte of voorzieningen die ten dienste staan van meer dan één gebruiksfunctie. Een dergelijk gedeelte, of een dergelijke ruimte of voorziening, met uitzondering van de nevenfunctie, maakt voor de toepassing van dit besluit deel uit van alle daarop aangewezen gebruiksfuncties. Dit kunnen zowel verschillende soorten gebruiksfuncties zijn als meerdere gebruiksfuncties van dezelfde soort. Als voorbeeld van een gemeenschappelijke ruimte voor meerdere gebruiksfuncties van dezelfde soort kan de galerij die ten dienste staat van de daaraan gelegen appartementen worden genoemd.

Het derde lid geeft aan wanneer het begrip «gezamenlijk» wordt gebruikt. Dit begrip wordt gebruikt wanneer een gedeelte van een woonfunctie, een celfunctie of een logiesfunctie of een ruimte of voorziening die ten dienste staat van een dergelijke gebruiksfunctie wordt gebruikt door meer dan een wooneenheid, cel of logiesverblijf van die gebruiksfunctie. Bij kamergewijze verhuur gaat het bijvoorbeeld om voorzieningen en ruimten als een gezamenlijke keuken of een gezamenlijke vluchtroute binnen de woning. Dit kan ook bij een cel in een celfunctie en een logiesverblijf (bijvoorbeeld hotelkamer) in een logiesfunctie (bijvoorbeeld hotel) spelen. Dergelijke ruimten kunnen niet als gemeenschappelijk worden benoemd omdat het om ruimten binnen dezelfde gebruiksfunctie gaat.

Uw gekozen filters:

Type

Gebruiksfuncties