Artikel 4.27 Hoogteverschillen
Voortaan mogen ook woningen via een hellingbaan worden ontsloten. Eerder gold deze mogelijkheid alleen voor utiliteitsgebouwen. Voordeel van deze uitbreiding is dat de woning iets hoger kan liggen dan het aansluitende terrein, waardoor wateroverlast in de woning kan worden voorkomen. Bovendien neemt de ontwerpvrijheid daardoor toe. Het in dit artikel genoemde hoogteverschil van 2 cm moet worden gemeten vanaf de afgewerkte vloer. Dit betekent dat wanneer in de aanvraag om vergunning voor het bouwen een (eventueel later door gebruiker aan te brengen) vloerbedekking, parket of andere vloerafwerking is aangegeven, de dikte van deze vloerafwerking mag worden meegerekend. Het hoogteverschil vanaf de bouwkundige vloer kan in dergelijke gevallen dus iets groter zijn dan 2 cm.
Het eerste lid waarborgt dat een rolstoelgebruiker vanuit ieder punt in een toegankelijkheidssector zelfstandig het aansluitende terrein kan bereiken. Dit geldt voor alle gebruiksfuncties met een toegankelijkheidssector. Om aan het eerste lid te voldoen is het nodig dat er ten minste één route is die geen hoogteverschillen (drempels) heeft van meer dan 2 cm. Hoogteverschillen die groter zijn, moeten worden overbrugd door een lift of een hellingbaan. Daarbij mag het totale hoogteverschil op die ene route tussen het aansluitende terrein en de toegang van de toegankelijkheidssector (de toegang van het gebouw) niet groter zijn dan 1 m, ongeacht of er een lift wordt gebruikt of een hellingbaan. Extra routes vanuit de toegankelijkheidssector behoeven niet aan deze voorschriften te voldoen. Dit betekent dat er wel alternatieve route mag zijn die over een trap voert.
Het tweede lid geeft een soortgelijk voorschrift als het eerste lid, maar dan voor woongebouwen zonder een toegankelijkheidssector. Ook voor dergelijke woongebouwen geldt dat iedereen in principe zonder hulp van anderen naar binnen moet kunnen. Ook hier is een hoogteverschil van meer dan 2 cm tussen de achter de voordeur van een woongebouw gelegen vloer van de gemeenschappelijke verkeersruimte en het aansluitende terrein niet toegestaan, tenzij dit hoogteverschil is overbrugd door een hellingbaan. Het totale hoogteverschil mag niet groter zijn dan 1 m. Een verschil tussen het eerste en het tweede lid is, dat bij het eerste lid de volledige route naar de woning geregeld is, en bij het tweede lid alleen de toegang tot de eerste gemeenschappelijke verkeersruimte. In het laatste geval kan het gebouw worden binnengetreden, en kan men zo nodig in het gebouw op hulp wachten om bij de woning te kunnen komen.
Het derde lid heeft betrekking op alle woonfuncties en betekent dat er bij ten minste één toegang van de woning (meestal de voordeur) in de overgang van binnen de woning naar buiten de woning geen hoogteverschil van meer dan 2 cm is toegestaan. Een groter hoogteverschil moet worden overbrugd door een hellingbaan. Het totale hoogteverschil bij deze toegang mag ook niet groter zijn dan 1 m. Bij een eengezinswoning is alleen het derde lid van toepassing.
Het derde lid is gewijzigd bij Stb. 2021, 147, dat per 01.01.2022 inwerking is getreden. Met de wijziging van artikel 4.27, derde lid, is bewerkstelligd dat voortaan bij nieuwbouw alle toegangsdrempels van een woongebouw maximaal 0,02 m hoog zijn. De eis geldt niet voor de drempel van een balkon, omdat de eis enkel geldt indien het hoogteverschil tussen de toegang en het aansluitende terrein niet groter is dan 1 m. Blijkens het inwerkingtredingsbesluit (Stb. 2021, 211) is inwerkingtreding beoogd per 01.01.2022.
Het vierde lid regelt dat er tussen een gemeenschappelijke buitenruimte als bedoeld in artikel 4.35, tweede lid, en een daarop aangewezen woning geen hoogteverschil mag zijn van meer dan 2 cm zonder dat het hoogteverschil met een lift of hellingbaan kan worden overbrugd. Dit voorschrift is gericht op een gemeenschappelijke buitenruimte omdat een individuele bewoner van een woongebouw geen of slechts beperkte mogelijkheden heeft om achteraf voorzieningen te treffen om grotere hoogteverschillen te overbruggen.
Het doel van het vijfde lid is om in woongebouwen ruimte te reserveren voor het achteraf kunnen plaatsen van een rolstoeltoegankelijke lift. Deze ruimte kan binnen de gebruiksfunctie liggen of daarbuiten. De opstelplaats moet zodanig zijn, dat de lift kan worden aangebracht zonder dat er daardoor strijd ontstaat met de nieuwbouwvoorschriften. De opstelplaats mag bijvoorbeeld niet zo zijn gesitueerd, dat door het aanbrengen van de lift er geen of te weinig daglicht in een verblijfsruimte kan binnenvallen. Het daadwerkelijk aanbrengen van een lift is uitsluitend vereist in de situaties genoemd in artikel 4.24. De in artikel 4.27, vijfde lid, opgenomen maatvoering van een opstelplaats voor een lift in een woongebouw is in overeenstemming gebracht met de in artikel 4.28, tweede lid, bedoelde afmetingen van de liftkooi [Stb. 2011, 676].
Het nieuwe zesde lid, ingevoegd bij Stb. 2021, 147, regelt dat bij nieuwbouw een publiek toegankelijk gebouw ten minste één toegang moet hebben met een toegangsdrempel van maximaal 0,02 m hoog. Deze eis gold voorheen al voor de grotere gebouwen met een toegankelijkheidssector, maar geldt vanaf nu ook voor de in tabel 4.21 aangestuurde gebruiksfuncties zonder toegankelijkheidssector.