§ 2.5.2. Bestaande bouw
Artikel 2.33
1.
Een bestaande trap die een hoogteverschil als bedoeld in paragraaf 2.4.2 overbrugt, kan veilig worden gebruikt.
2.
Voorzover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.33 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
3.
Het eerste lid is niet van toepassing op de gebruiksfuncties waarvoor in tabel 2.33 geen voorschrift is aangewezen.
Artikel 2.34
1.
Een trap als bedoeld in artikel 2.26, heeft afmetingen die voldoen aan tabel 2.34.
2.
Een aantrede en een optrede van een trapvormige vloer van een verblijfsruimte hebben afmetingen die voldoen aan tabel 2.34.
3.
Een aantrede en een optrede van een voor bezoekers toegankelijke trapvormige vloer hebben afmetingen die voldoen aan tabel 2.34.
minimum breedte van de trap |
0,7 m |
minimum vrije hoogte boven de trap |
1,9 m |
minimum aantrede ter plaatse van de klimlijn, gemeten loodrecht op de voorkant van de trede |
0,13 m |
maximum hoogte van een optrede |
0,22 m |
minimum afstand van de klimlijn tot de zijkanten van de trap |
0,2 m |
Artikel 2.35
Een trap als bedoeld in artikel 2.26, sluit ter plaatse van de bovenste trede over de ten minste vereiste breedte van die trap aan op een vloeroppervlakte van ten minste 0,7 m x 0,7 m, met een vrije hoogte van ten minste 1,9 m.
Artikel 2.36
1.
Een trap als bedoeld in artikel 2.26, heeft, voorzover een zijkant van een tredevlak meer dan 1,5 m boven een direct naast de trap gelegen vloer ligt, aan die zijkant een afscheiding. De boven de voorkant van een tredevlak gemeten hoogte van die afscheiding is ten minste 0,6 m. Tussen de afscheiding en de trap is de horizontaal gemeten afstand niet groter dan 0,05 m.
2.
Een afscheiding als bedoeld in het eerste lid, heeft tot een hoogte van 0,6 m boven een tredevlak geen openingen met een breedte groter dan de in tabel 2.33 aangegeven grenswaarde.
Artikel 2.37
Een trap als bedoeld in artikel 2.26, waarvan ter plaatse van de klimlijn de helling groter is dan 2:3, en waarmee een hoogteverschil is overbrugd van meer dan 1,5 m, heeft aan ten minste een zijkant een leuning. De bovenkant van de leuning ligt, gemeten boven de voorkant van een tredevlak van de trap, op een hoogte van niet minder dan 0,6 m en niet meer dan 1 m.