Bouwbesluit Online 2012


Hoofdstuk 4. Voorschriften uit het oogpunt van bruikbaarheid

Afdeling 4.1.Oppervlakte van de standplaats, nieuwbouw

Vervallen

Afdeling 4.2.Toegankelijkheidssector, nieuwbouw

Artikel 4.3.

Het eerste lid geeft de functionele eis voor de toegankelijkheidssector van te bouwen bouwwerken.

De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. De hiervoor bedoelde voorschriften, die prestatie-eisen inhouden, zijn als volgt over de artikelen verdeeld:

1.artikel 4.4 bepaalt in welke situaties een gebouw een toegankelijkheidssector moet hebben (aanwezigheid);
2.artikel 4.5 bepaalt welke delen van een gebruiksfunctie een toegankelijkheidssector minimaal moet omvatten (verkeersruimte);
3.artikel 4.6 regelt welke hoogteverschillen in een toegankelijkheidssector moeten worden overbrugd door een hellingbaan of lift en stelt maxima aan niveauverschillen (hoogteverschil);
4.artikel 4.7 bevat minimumeisen aan de vloeroppervlakte van een in een toegankelijkheidssector verplichte lift (afmetingen liftkooi);
5.artikel 4.8 stelt een maximum aan de loopafstand tussen een in een toegankelijkheidssector verplichte lift en een daarop aangewezen woning (loopafstand), en
6.artikel 4.9 geeft aan van welke voorschriften burgemeester en wethouders geen ontheffing kunnen verlenen (verbouw),

Voor de ‘woonfunctie van een woonwagen’ en enkele andere (sub)gebruiksfuncties wijst de tabel van het tweede lid geen enkel voorschrift aan. Het derde lid verklaart dat de functionele eis op deze gebruiksfuncties niet van toepassing is.

De voorschriften omtrent toegankelijkheid moeten in samenhang worden gezien met de voorschriften van de afdelingen 4.3 (vrije doorgang), 4.4 (bereikbaarheid), 4.5 (verblijfsgebied), 4.7 (toiletruimte), 4.8 (badruimte) en 4.9 (kleedruimte).

Artikel 4.4.

De eisen inzake de aanwezigheid van een toegankelijkheidssector in gebruiksfuncties zijn gesteld om te bereiken dat deze voor een ieder, dus ook voor mensen met een functiebeperking toegankelijk zijn. De voorschriften zijn mede ontleend aan het ‘Handboek toegankelijkheid’ van de Federatie Nederlandse Gehandicaptenraad (thans Chronisch zieken en Gehandicapten Raad Nederland), 5e druk 2003 uitgegeven door Reed Business Information. Het is aan de aanvrager van een bouwvergunning om aan te geven welk gedeelte van de gebruiksfunctie binnen de gestelde randvoorwaarden als toegankelijkheidssector wordt aangemerkt.

In tegenstelling tot het oude Bouwbesluit richt toegankelijkheid zich niet langer alleen op de bezoeker van een niet tot bewoning bestemd gebouw.

Door de NS zijn evenzo "richtlijnen toegankelijkheid" vastgesteld, welke richtlijnen op onderdelen zwaardere eisen bevatten en op andere onderdelen lichtere eisen dan in de voorschriften van dit besluit zijn neergelegd. Het zonder meer toepassen van de Richtlijnen toegankelijkheid van de NS leidt derhalve niet in alle gevallen tot het voldoen aan dit besluit.

Het eerste lid vereist de aanwezigheid van een toegankelijkheidssector in onder meer zeer grote woningen. Deze zijn door hun omvang veelal met name geschikt voor huisvesting van mensen die lichamelijk in verminderde mate zelfstandig kunnen functioneren. Een voorbeeld van een zodanige huisvestingsvorm is een bejaardentehuis.

Op grond van het tweede lid dienen hoge of grote woongebouwen over een toegankelijkheidssector te beschikken. Uit een oogpunt van kosten is een ondergrens gesteld aan de gelding van de eis. Wat de oppervlakte-eis betreft is de grens gelegd bij 3.500 m2 gebruiksoppervlakte of een verblijfsgebied dat op ten minste 12,5 m boven het meetniveau ligt. De kosten van een lift worden aanvaardbaar geacht bij dit oppervlaktecriterium van 3.500 m2, wat overeenkomt met een gemiddelde bezettingsgraad van het woongebouw van ongeveer 100 personen en bij dit hoogtecriterium. Het hoogtecriterium van 1,5 m is gesteld omdat bij de berekening van de gebruiksoppervlakte woningen op de begane grond buiten beschouwing dienen te blijven. Gebruikers en bezoeker van die woningen zullen immers voor het bereiken daarvan geen gebruik behoeven te maken van de lift.

Het derde lid geeft aan wanneer een utiliteitsgebouw een toegankelijkheidssector moet hebben. Op grond van het schrijven van voormalig Staatssecretaris Tommel aan de voorzitter en leden van de ministerraad ( kenmerk BDB/98034326/Z2014093 van april 1998) zijn deze eisen ten dele aangescherpt ten opzichte van de voorschriften die waren voorzien in Bouwbesluit fase 2, Stb. 1998, 618, welke voorschriften nimmer in werking zijn getreden. In het algemeen geldt dat gebruiksfuncties met meer dan 400 m2 gebruiksoppervlakte aan deze eis moeten voldoen. Voor horecagelegenheden geldt dat zij vanaf 150 m2 gebruiksoppervlakte een toegankelijkheidssector moeten hebben. Dit houdt verband met het feit dat zo’n gelegenheid ten minste een integraal toegankelijk toilet moet hebben (artikel 4.36, lid 3). In geval deze horecagelegenheid minder dan 400 m2 gebruiksoppervlakte heeft, dan behoeft er in die toegankelijkheidssector geen verblijfsgebied (afdeling 4.5) te liggen.

Het ware logisch geweest dat voor elke nieuwe winkelfunctie en gezondheidszorgfunctie voor aan bed gebonden patiënten een toegankelijkheidssector zou zijn voorgeschreven, zoals voorzien in Bouwbesluit fase 2. Dit is nu voor de kleine winkels en gezondheidscentra aan het marktmechanisme overgelaten.

Artikel 4.5.

Het eerste lid regelt dat in een woongebouw de route vanaf een toegang van het dat gebouw tot ten minste één toegang van een woning, gelegen in dat gebouw, in zijn geheel in een gemeenschappelijke toegankelijkheidssector ligt. Daarmee is geregeld dat mensen met een functiebeperking tot aan de woning kunnen komen.

Het tweede lid voorziet erin dat vanaf het aansluitende terrein alle ruimten die deel uitmaken van de toegankelijkheidssector met elkaar in verbinding staan.

Het derde lid sluit uit dat een toegankelijkheidssector zich bevindt in een woning. Dit is overigens reeds geregeld in het eerste lid, want dan zou de toegankelijkheidssector een niet gemeenschappelijke zijn en dat sluit dat lid reeds uit.

Artikel 4.6.

Dit artikel regelt dat rolstoelgebruikers en mensen met een andere functiebeperking de ruimten in een toegankelijkheidssector zelfstandig kunnen bereiken. Dat een toegankelijkheidssector als zodanig rechtstreeks bereikbaar is vanaf het aansluitende terrein, is geregeld in artikel 4.18.

Verschillen in hoogte tussen vloeren van ruimten en tussen een vloer en het aansluitende terrein belemmeren voor veel personen de toegankelijkheid van de betrokken ruimten. De bedoeling van dit artikel is dat wat betreft een toegankelijkheidssector dergelijke hoogteverschillen worden beperkt, dan wel overbrugd door een lift of een hellingbaan. Een beperkt hoogteverschil van maximaal 2 cm is toegestaan, omdat ook mensen met een funtiebeperking, zoals rolstoelgebruikers, dit nog zelfstandig kunnen overbruggen. Doorgaans gaat het hierbij om het hoogteverschil tussen een drempel en de daarop aansluitende vloeren. De bovenkant van de drempel zelf moet namelijk worden beschouwd als een vloer.

Het derde lid bevat een regeling voor niet tot bewoning bestemde gebouwen ten aanzien van het overbruggen van een hoogteverschil tussen het aansluitende terrein en een toegang tot de toegankelijkheidssector. Dat verschil moet worden overbrugd door een hellingbaan als bedoeld in paragraaf 2.6.1, indien dit verschil groter is dan 2 cm. Voor tot bewoning bestemde gebouwen is de overeenkomstige regeling neergelegd in afdeling 4.4, artikel 4.16 juncto artikel 4.18, eerste lid, waarbij is bepaald dat het hoogteverschil niet groter mag zijn dan 2 cm en een hellingbaan dus geen optie is.

Artikel 4.7.

Op grond van dit artikel moet een lift die in een toegankelijkheidssector ligt zodanige vloerafmetingen hebben, dat ook een rolstoelgebruiker daarvan zelfstandig gebruik kan maken. De eisen aan de hoogte van een liftkooi worden gesteld op grond van het Warenwetbesluit liften.

De eis van het eerste lid betreft zeer grote woningen die niet in een woongebouw liggen, zoals een tehuis of een bejaardenoord, en utiliteitsgebouwen. De afmetingen stemmen overeen met die welke zijn aanbevolen in het ‘Handboek voor toegankelijkheid’ van de Federatie Nederlandse Gehandicaptenraad (thans Chronisch zieken en Gehandicapten Raad Nederland), 5e druk 2003 uitgegeven door Reed Business Information.

Het tweede lid heeft betrekking op een woongebouw. De eis voor deze laatste is zwaarder, opdat met de lift ook een brancard kan worden vervoerd. De vereiste afmetingen stemmen overeen met de in NEN 5080, uitgave 1998, vermelde afmetingen voor een brancardlift. Daaronder wordt verstaan een lift die mede is bestemd voor het vervoer van een brancard of huisraad. Een lift met de hier vereiste afmetingen kan krachtens het Warenwetbesluit liften worden gebruikt door maximaal 12 personen. De sterkte en het vermogen van de lift moeten daarop zijn afgestemd. Indien een grotere liftkooi wordt gemaakt dan in dit lid is voorgeschreven, dan mag die lift ingevolge het Warenwetbesluit liften door meer dan 12 personen worden gebruikt, mits de sterkte en het vermogen van de lift daarop zijn berekend. Indien niet aan de bij of krachtens het Warenwetbesluit liften gestelde eisen wordt voldaan, kan de Arbeidsinspectie het gebruik van die lift verbieden.

Artikel 4.8.

Deze eis betekent onder meer dat er in uitgestrekte woongebouwen niet kan worden volstaan met één lift in de toegankelijkheidssector. Dit voorschrift leidt er toe dat de afstand tussen twee liften maximaal 180 m kan bedragen. Voor niet tot bewoning bestemde gebouwen kan met één lift worden volstaan.

Wanneer buiten de toegankelijkheidssector extra liften worden gerealiseerd, dan gelden daarvoor de eisen van het voorgaande artikel niet. Dit betekent dat indien een extra lift wordt gemaakt ter vergroting van de bruikbaarheid van het gebouw slechts behoeft te worden aangegeven dat ter plaatste van de lift geen sprake is van een toegankelijkheidssector. De lift mag wel vanuit de toegankelijkheidssector kunnen worden betreden.

Artikel 4.9.

Uit dit voorschrift volgt dat burgemeester en wethouders bij het geheel vernieuwen van een woonfunctie wel ontheffing kunnen verlenen van de voorschriften met betrekking tot de lift en de hellingbaan. Er wordt op gewezen dat het niet wenselijk is dat lichtzinnig van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt. Deze mogelijkheid is opgenomen om bijvoorbeeld de invulling van kleine open gaten in stedelijk gebied mogelijk te maken. Er ontstaat dan wel een toegankelijkheidssector die niet in lijn is met de begripsomschrijving, zodat mensen met een functiebeperking daarvan niet zelfstandig gebruik kunnen maken.

Voor gedeeltelijke nieuwbouw (bijvoorbeeld renovatie) is geen bepaling opgenomen en kan derhalve op grond van artikel 1.11 ontheffing worden verleend tot het rechtens verkregen niveau.

Afdeling 4.3.Vrije doorgang

§ 4.3.1.Nieuwbouw

Artikel 4.10.

Het eerste lid geeft de functionele eis voor de vrije doorgangen van te bouwen bouwwerken.

De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. De hiervoor bedoelde voorschriften, die prestatie-eisen inhouden, zijn als volgt over de artikelen verdeeld:

1.artikel 4.11 bepaalt wat voor breedte en hoogte toegangen van bepaalde ruimten ten minste moeten hebben (vrije doorgang);
2.artikel 4.12 bepaalt wat voor breedte en hoogte gangen, galerijen en dergelijke ruimten waardoor een verkeersroute voert ten minste moeten hebben en wat de minimum breedte en lengte dienen te zijn van plaatsen in verkeersruimten waar een rolstoel moet kunnen keren (vloeroppervlakte), en
3.artikel 4.13 geeft aan van welke voorschriften burgemeester en wethouders geen ontheffing kunnen verlenen (verbouw).

Voor de lichte industriefunctie, 'overige gebruiksfunctie' en 'bouwwerk geen gebouw zijnde' wijst de tabel van het tweede lid geen enkel voorschrift aan. Het derde lid verklaart dat de functionele eis op deze gebruiksfuncties niet van toepassing is.

Artikel 4.11.

Een goede toegang van de primaire ruimten van een gebruiksfunctie is een noodzakelijk onderdeel van het beleid ter bevordering van integrale toegankelijkheid van gebouwen. Daarbij gaat het erom dat de toegangen die door gewone mensen voor het gebruik van het gebouw worden gebruikt, ook door mensen met een functiebeperking kunnen worden gebruikt. Het gaat daarbij om alle toegangen van de in dit artikel genoemde ruimten. Kan bijvoorbeeld vanuit de woonkamer de tuin worden betreden dan zal dat moeten kunnen via een toegang bedoeld in dit artikel. Kan een toiletruimte zowel rechtstreeks vanuit een slaapkamer worden betreden als vanuit een ruimte waardoor een verkeersroute voert (bijvoorbeel overloop), dan zullen beide toegang de eisen van dit artikel moeten voldoen. De minimum breedte van 0,85 m komt overeen met de uitgangspunten van het ‘Handboek voor Toegankelijkheid’ van de Federatie Nederlandse Gehandicaptenraad (thans Chronisch zieken en Gehandicapten Raad Nederland), 5e druk 2003 uitgegeven door Reed Business Information. Dit biedt de mogelijkheid dat ook rolstoelgebruikers op normale wijze gebruik kunnen maken van de primaire ruimten van een gebruiksfunctie.

Wegens de toenemende gemiddelde lengte van de bevolking is de hoogte van vrije doorgangen van gebruiksfuncties aangescherpt van 2,1 m naar 2,3 m. Daarmee wordt de gebruikswaarde van gebruiskfuncties voor de langere tijd zeker gesteld. Daarmee is gevolg gegeven aan de aanbevelingen uit de rapportage ‘Aanbevelingen voor verbetering bestaande dan wel opname van nieuwe toegankelijkheidseisen in het Bouwbesluit n.a.v. onderzoek Minimumkwaliteit- Integratie Toegankelijkheidseisen’ (99cb-948/mvd/jvf, 18 oktober 1999) onder auspiciën van de Chronisch zieken en Gehandicapten Raad en in samenwerking met (woon)consumentenorganisaties en het Overleg Platform Bouwregelgeving. De hoogte van de de toegang van een liftschacht is eveneens aangescherpt tot een hoogte van 2,3 m. Het tweede lid verduidelijkt dat er geen eisen worden gesteld aan de toegang van de liftkooi, maar wel aan de opening in de constructie van de liftschacht. In het eerste lid van artikel 4.11 worden eisen gesteld aan de hoogte van de vrije doorgang. In het tweede lid wordt hierop voor een toegang van de liftschacht naar een liftkooi een uitzondering gemaakt. Dit lid stelt geen eisen aan de vrije doorgang, maar aan de hoogte van de opening in de bouwconstructie. Onder ‘bouwconstructie’ wordt verstaan: onderdeel van een bouwwerk dat bestemd is om belasting te dragen (artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2003). Bij de in het eerste lid genoemde ruimten moet daadwerkelijk een vrije doorgang worden gerealiseerd met de in de tabel aangegeven hoogte (meestal 2,3 m). Bij de in het tweede lid genoemde toegang van de liftschacht voor het bereiken van een liftkooi kan dus worden volstaan met het scheppen van de bouwkundige voorwaarden. Dit betekent dat men vrij is een lift met een lagere toegangshoogte dan 2,3 m te plaatsen. De lift moet uiteraard aan de richtlijn liften nr. 95/16/EG van 29 juni 1995 (PbEG L 213) en het daarop gebaseerde Besluit liften voldoen.

Het moet altijd mogelijk blijven om, zonder wijzigingen in de draagconstructie aan te brengen, op enig moment een lift met een toegangshoogte van 2,3 m te plaatsen. Ten overvloede wordt opgemerkt dat het voorschrift voor de vrije breedte onverkort op de toegang van een lift van toepassing is.

Artikel 4.12.

Het doel van dit artikel is dat ruimten waardoor verkeersroutes voeren zodanige afmetingen hebben, dat deze een integrale toegankelijkheid van de daarop aangewezen ruimten waarborgen.

Het eerste lid betreft de breedte van de vrije doorgang van alle verkeersroutes van de betrokken gebruiksfuncties, zowel die binnen het niet-gemeenschappelijk gedeelte van de gebruiksfunctie, als verkeersroutes waarop meer dan een gebruiksfunctie is aangewezen. Hieronder vallen bijvoorbeeld een gang in een woning, een gang in een school en een galerij in een fabriek. Het voorschrift geldt niet voor een deel van de verkeersroute dat over een trap voert. Reden daarvoor is dat een rolstoel niet zelfstandig door de gebruiker van die stoel over een trap behoeft te kunnen worden voortbewogen. Dus ter plaatse van de trap gelden geen eisen aan de vrije doorgang. De ruimte waarin de trap zich bevinden moet wel aan dit voorschrift voldoen als de trap niet aanwezig is.

Het tweede lid bevat een van het eerste lid afwijkende eis aan de minimum breedte van de vrije doorgang van gemeenschappelijke verkeersroutes, al dan niet in een toegankelijkheidssector gelegen, van woongebouwen en cellengebouwen. Met het oog op het groeiend aantal ouderen dat ook langer thuis zal wonen en mogelijk op termijn zal zijn aangewezen op hulpmiddelen zoals een rollator of een rolstoel en om aanpassing van de gebruiksfunctie alsdan te voorkomen, is de minimum breedte van de gemeenschappelijke verkeersroutesvan woongebouwen gesteld op 1,2 m. Dat is 10 cm meer dan tot dusverre werd geëist. De breedte is zodanig, dat de route door een rolstoelgebruiker kan worden gebruikt wanneer een tegemoet komend personen een kwartslag gedraaid zich in de verkeersroute opstelt. Ook biedt deze breedte voldoende mogelijkheid om bijvoorbeeld grote meubelstukken te kunnen verplaatsen, hetgeen overigens niet tot een overheidstaak moet worden gerekend om dit te reguleren. Ook dit voorschrift geldt niet ter plaatse van een trap.

Het “Onderzoek kosteneffecten cellengebouwen” (ABT 8495 GXXK, 29 januari 2004) heeft aangetoond dat in recente justitiële bouwplannen voor cellengebouwen geen gemeenschappelijke verkeersroutes voorkomen met een kleinere breedte dan 1,2 m.

Het derde en het vierde lid maken het mogelijk met een rolstoel 360 te draaien achter een buitendeur van een woongebouw of voor een lift in dat gebouw.

Het vijfde lid leidt er toe dat een rolstoelgebruiker die op bezoek gaat bij personen die wonen in een woning, gelegen in een woongebouw, dat woongebouw op eenvoudige wijze kan verlaten indien hij die personen niet thuistreft. De rolstoelgebruiker kan namelijk op basis van het onderhavige voorschrift of in voorwaartse richting een andere lift bereiken dan waarmee hij of zij naar boven is gekomen dan wel hoeft niet achteruit te rijden tot aan laatstbedoelde lift, maar kan doorrijden naar een gedeelte van de gemeenschappelijke verkeersruimte, waar hij of zij eenvoudig kan keren en in voorwaartse richting laatstbedoelde lift weer kan bereiken.

Het zesde lid voorziet in de breedte van de vrije doorgang van verkeersroutes in een toegankelijkheidssector van niet tot bewoning bestemde gebouwen. Het vervallen van artikel 213, derde lid, (oud) hangt samen met de omstandigheid dat niet alle verkeersruimten, die in een toegankelijkheidssector liggen, een breedte van 1,4 meter behoeven te hebben, terwijl toch sprake kan zijn van een situatie waarin een rolstoelgebruiker op afdoende wijze kan deelnemen aan de activiteiten die in een gebouw plaatsvinden. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan situaties waarbij de hoofdgangen van een gebouw een breedte hebben van 1,4 meter, doch daarop een haaks aansluitende gang, die leidt naar bijvoorbeeld een verblijfsruimte, slechts een breedte heeft van 1,1 meter.

§ 4.3.2.Bestaande bouw

Artikel 4.14.

De toelichting op de artikelen van paragraaf 4.3.1 Nieuwbouw is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4.15.

De toelichting op de artikelen van paragraaf 4.3.1 Nieuwbouw is van overeenkomstige toepassing. In aanvulling daarop valt het volgende op te merken.

Dit artikel bevat een eis voor de breedte van gangen in penitentiaire inrichtingen. Dit voorschrift is niet afgestemd op de Regeling politiecellencomplex. Volgens die regeling geldt een minimum breedte van 1.25 m.

Een trap of een toegang hoeft niet altijd dezelfde vrije doorgang te hebben als een verkeersroute.

Afdeling 4.4.Bereikbaarheid, nieuwbouw

Artikel 4.16.

Het eerste lid geeft de functionele eis voor de bereikbaarheid van gebruiksfuncties in te bouwen bouwwerken.

De in het tweede lid bedoelde tabel wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. De hiervoor bedoelde voorschriften, die prestatie-eisen inhouden, zijn als volgt over de artikelen verdeeld:

1.artikel 4.17 geeft het maximale hoogteverschil aan tussen de vloer ter plaatse van een toegang van een woonfunctie of van een woongebouw en een gemeenschappelijke verkeersruimte of het aansluitende terrein (hoogteverschil), en  
2.artikel 4.18 bepaalt of een woongebouw een opstelplaats voor een lift moet hebben en zo ja, met wat voor oppervlakte, en of een gebouw een hellingbaan moet hebben (voorziening), en  
3.artikel 4.19 geeft aan dat bij het ontwerpen van een woongebouw rekening moet worden gehouden met een ruime opstelplaats voor een lift (voorziening opstelplaats).  

Voor de 'woonfunctie van een woonwagen', 'celfunctie niet bestemd voor dag- en nachtverblijf', lichte industriefunctie, 'overige gebruiksfunctie' en 'bouwwerk geen gebouw zijnde' wijst de tabel van het tweede lid geen enkel voorschrift aan. Het derde lid verklaart dat de functionele eis op deze gebruiksfuncties niet van toepassing is.

Artikel 4.17.

Dit artikel 42 maakt het mogelijk dat een persoon met een functiebeperking, zoals een rolstoelgebruiker, zonder hulp vanaf het aansluitende terrein een woning of een woongebouw kan binnengaan. Daartoe mag het hoogteverschil tussen het aansluitende terrein en een toegang van de woning of het woongebouw niet groter zijn dan 2 centimeter. In een woongebouw moet vanuit een gemeenschappelijke gang zonder hulpmiddelen door een persoon met een functiebeperking een woning kunnen worden betreden. Dat geldt ook in het geval die gang niet door een persoon met een functiebeperking zelfstandig kan worden bereikt. Dit is gedaan om in de toekomst met een minimum aan aanpassingen een woongebouw alsnog optimaal toegankelijk te maken.

Uiteraard mogen drempels de doelstelling van het voorschrift niet teniet doen.

Omdat niet langer een buitenruimte is voorgeschreven is het voorschrift dat regelde dat het niveauverschil tussen een vloer van een woning en de buitenruimte niet groter mocht zijn dan 2 cm evenzo vervallen. Dit laat onverlet dat het aanbeveling verdient bij het niveau verschil bij een buitenruimte rekening te houden met personen met een functiebeperking.

Artikel 4.18.

Met dit artikel is beoogd dat een rolstoelgebruiker zonder hulp een toegankelijkheidssector kan betreden.

In de woningbouw mag het hoogteverschil met het aansluitende terrein ter plaatse van een toegang van een toegankelijkheidssector ten hoogtste 2 cm zijn.

In de utiliteitsbouw mag dit hoogteverschil ten hoogste 1 m zijn. Consequentie is dan wel ingevolge artikel 4.6, derde lid, dat een hellingbaan aanwezig moet zijn die aan de bovenzijde een plateau heeft met afmetingen van ten minste 1,4 m x 1,4 m.

Artikel 4.19.

Dit artikel regelt dat in situaties waar voor een woongebouw geen lift is vereist, achteraf op eenvoudige wijze een lift kan worden geplaatst. Er dient namelijk ruimte, al dan niet binnen het gebouw, te zijn gereserveerd, die op elke bouwlaag kan worden benut voor het achteraf kunnen installeren van een lift, opdat het woongebouw, zo nodig, op een later tijdstip geschikt gemaakt kan worden voor personen die minder goed ter been zijn.

Afdeling 4.5.Verblijfsgebied, nieuwbouw

Artikel 4.20.

Het eerste lid geeft de functionele eis voor verblijfsgebieden.

De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. De hiervoor bedoelde voorschriften, die prestatie-eisen inhouden, zijn als volgt over de artikelen verdeeld:

1.artikel 4.21 bepaalt in welke situatie er een of meer verblijfsgebieden aanwezig moeten zijn en bevat eisen omtrent de oppervlakte daarvan (aanwezigheid);  
2.artikel 4.22 stelt eisen aan de ligging en bereikbaarheid van verblijfsgebieden (plaatsbepaling);  
3.artikel 4.23 stelt eisen aan de vloeroppervlakte aan verblijfsgebied in een toegankelijkheidssector (toegankelijkheid), en  
4.artikel 4.24 stelt eisen aan de afmetingen van het verblijfsgebied en aan de hoogte daarboven (afmetingen).  

Voor de ‘andere overige gebruiksfunctie’ en ‘bouwwerk geen gebouw zijnde' wijst de tabel van het tweede lid geen enkel voorschrift aan. Het derde lid bepaalt dat de functionele eis op deze gebruiksfuncties niet van toepassing is.

De voorschriften over een verblijfsgebied voor een winkelfunctie voor het slijtersbedrijf zijn mede ontleend aan het Besluit inrichtingseisen Drank en Horecawet.

Artikel 4.21.

Om de voor een gebruiksfunctie kenmerkende activiteiten te kunnen verrichten, is het noodzakelijk dat er in een gebruiksfunctie voldoende aantal vierkante meters gebruiksoppervlakte als verblijfsgebied aanwezig is. Het eerste lid bevat een eis terzake die ook van toepassing is op een overige gebruiksfunctie. Elk van de gebruiksfuncties dient over het vereiste percentage aan verblijfsgebied te beschikken. In beginsel ligt dit verblijfsgebied binnen het niet gemeenschappelijk gedeelte van de gebruiksfunctie. Slechts bij een woonfunctie is het toegestaan een gedeelte van het verblijfsgebied als gemeenschappelijk verblijfsgebied te realiseren, doch op dat gemeenschappelijk verblijfsgebied mogen alleen groepen van niet-gemeenschappelijke ruimten van woonfuncties (oud woningen) zijn aangewezen. Een gebouw, anders dan een woongebouw, kan dus niet over gemeenschappelijk verblijfsgebied beschikken. Dit wijkt (onbedoeld) af van het Bouwbesluit zoals dat voor het Bouwbesluit 2003 heeft gegolden. Destijds was het percentage aan verblijfsgebied gesteld voor het gehele gebouw, zodat bijvoorbeeld in een logiesgebouw een gedeelte van het logiesgebouw ook verblijfsgebied kon bevatten dat ten dienste stond aan de verschillende logiesverblijven die in dat gebouw waren gesitueerd.

In de woonfunctie mag een verblijfsgebied niet zijn uitgeplaatst, anders dan het gemeenschappelijke verblijfsgebied. In theorie kan bij andere gebruiksfuncties een gedeelte van het verblijfsgebied zijn uitgeplaatst, doch dit uitgeplaatste gedeelte blijft niet – gemeenschappelijk.

Het vereiste percentage van 55% sluit aan op de gangbare wijze van bouwen en biedt een redelijke ontwerp-marge tussen een optimaal en een, al dan niet bewust, minder doelmatig ingedeelde gebruiksfunctie. Door dit voor alle gebruiksfuncties, met uitzondering van het bouwwerk, geen gebouw zijnde, zo te regelen hebben ook de andere aan een verblijfsgebied gerelateerde voorschriften, zoals de ventilatievoorschriften, reële betekenis.

Activiteiten die kenmerkend zijn voor het wonen zijn zitten, koken, eten en slapen. Behalve dat hiervoor 55 % van de gebruiksoppervlakte als verblijfsgebied aanwezig moet zijn, stelt het tweede lid nog een minimum oppervlakte van 24 m² aan het verblijfsgebied van de woning. Uit door de Studiecommissie woontechnische bepalingen Bouwbesluit uitgevoerde onderzoeken ("Voorstellen met betrekking tot de aanpassing van de woontechnische bepalingen in het Bouwbesluit", oktober 1987, en "Praktijktoetsing van de voorstellen voor woontechnische bepalingen in het Bouwbesluit", maart 1989) is gebleken dat het kleinst mogelijke ruimtebeslag voor het door één persoon verrichten van voor het wonen kenmerkende activiteiten, zonder dat sprake is van het verrichten van die activiteiten in gemeenschappelijke ruimten, 24 m² is.

Een woonfunctie moet volgens het derde lid een verblijfsgebied bevatten met een bepaalde minimum breedte en minimum lengte. De bedoeling hiervan is dat er voldoende ruimte is voor een minimale zitgelegenheid. Hierbij is uitgegaan van een potentiële bezettingsgraad van ten hoogste twee personen, zulks op grond van onderzoek (“Woontechnische bepalingen in het Bouwbesluit”, 1988). Het besluit van 28 oktober 1998, houdende wijziging van het Bouwbesluit (afstemming fase 1 op fase 2) (Stb. 1998, 619), bevatte voor woningen groter dan 50 m² een zwaardere eis ten aanzien van deze oppervlakte voor zitgelegenheid, namelijk ten minste 3,6 m x 3,6 m. Uit een oogpunt van deregulering is die eis hier niet overgenomen, zodat nu voor alle woningen de eis van ten minste 3,3 m x 3,3 m geldt. Een naar aard gelijke eis van 35 m² geldt voor ten minste een verblijfsgebied in cafés en soortelijke horecagelegenheden. Dit laatste op grond van de afstemming van dit besluit met het Besluit eisen inrichtingen Drank- en Horecawet.

Een beperkt gedeelte van het vereiste verblijfsgebied van een woonfunctie in een woongebouw mag buiten het niet-gemeenschappelijke gedeelte van de woonfunctie (woning) zijn gelegen, maar dan wel in het woongebouw. Het vierde lid maakt dit mogelijk, op voorwaarde dat het betrokken verblijfsgebied deel uitmaakt van een gemeenschappelijk verblijfsgebied dat aan meer van de woningen toebehoort, bijvoorbeeld een gezamenlijk dagverblijf. Het is zaak dat ook in zo’n situatie de meest essentiële voor het wonen kenmerkende activiteiten - zitten en slapen - binnen het hoofdgedeelte van de woning kunnen worden verricht. Daarom zijn er minimum eisen gesteld aan het in het hoofdgedeelte van de woning aanwezige verblijfsgebied. Is het verblijfsgebied van een in een woongebouw gelegen woning kleiner dan 24 m², dan moet het gemeenschappelijk verblijfsgebied waarop die woning is aangewezen ten minste 18 m² zijn. Een en ander komt overeen met de resultaten van meergenoemde onderzoeken van de Studiecommissie woontechnische bepalingen Bouwbesluit.

Het vijfde lid biedt de mogelijkheid een voorzieningengebouwtje op een standplaats, camping of sportterrein te plaatsen. Een dergelijk gebouwtje kan namelijk in de regel niet voldoen aan de eis dat ten minste 55 % van de gebruiksoppervlakte in het verblijfsgebied ligt. Per slot van rekening kan volgens artikel 1, eerste lid, een verblijfsgebied ook geen toilet-, bad- of technische ruimte bevatten. Dit zou ook moeten gelden voor een kleedgebouw. Weliswaar is kleedruimte niet genoemd in artikel 1.1, eerste lid, als zijnde niet gelegen in een verblijfsgebied, maar gelet op de geschiedenis van het Bouwbesluit (2003) ligt ook deze ruimte niet in een verblijfsgebied.

Artikel 4.22.

Dit artikel heeft in zijn geheel betrekking op woonfuncties. De verblijfsgebieden van een woonfunctie moeten in principe bereikbaar zijn zonder dat men door ruimten behoeft te gaan die ook worden gebruikt door derden. Dit is geregeld in het eerste lid. Dit betekent praktisch gezien dat een verblijfsgebied binnen de omhullende van de groep van gemeenschappelijke ruimten moet liggen.

Op grond van het derde lid kan hiervan afgeweken worden bij woningen met gemeenschappelijke voorzieningen (bijvoorbeeld studentenhuizen en verzorgingshuizen). Deze gemeenschappelijke verblijfsgebieden moeten vanuit het privé-gedeelte van zo’n woonfunctie beschut, dus via besloten verkeersroutes, bereikbaar zijn, dan wel rechtstreeks vanuit het privé-gedeelte van de woonfunctie.

Het tweede lid bepaalt dat de woning zo moet worden ingedeeld, dat men om vanaf de toegang van de woonfunctie bij het verblijfsgebied te komen niet door een toiletruimte, badruimte, of technische ruimte hoeft. Het zou immers, mede uit privacy-overwegingen, te ver gaan toe te staan dat een verblijfsgebied uitsluitend via een dergelijke ruimte bereikbaar is.

Overigens sluit deze eis niet uit dat het verblijfsgebied ook rechtstreeks toegankelijk is vanuit de genoemde ruimten.

Artikel 4.23.

In navolging van de voorschriften voor integrale toegankelijkheid bij woningen is besloten (zie het schrijven van voormalig Staatssecretaris Tommel aan de voorzitter en leden van de ministerraad ( kenmerk BDB/98034326/Z2014093 van april 1998) ) om deze voorschriften ook voor de utiliteitsbouw aan te scherpen. Met uitzondering van de ‘celfunctie voor kortstondig verblijf’ (politiecel en cel in een gerechtsgebouw), de lichte industriefunctie en de ‘overige gebruiksfunctie’ geldt voor de utiliteitsbouw dat bij een gebruiksoppervlakte groter dan of gelijk aan 400 m², voortaan ten minste 40 % van de vloeroppervlakte aan verblijfsgebied in de toegankelijkheidssector moet liggen en daarmee geschikt moet zijn voor gebruik door mensen met een functiebeperking, zoals een rolstoelgebruiker.

Voor de onderwijsfunctie geldt hierop de uitzondering dat in die situatie alle verblijfsgebieden in de toegankelijkheidssector moeten liggen. Hiermee wordt voorkomen dat de toegankelijkheidssector alleen op de begane grond van de school wordt gerealiseerd, waardoor de lokalen op de volgende verdieping niet voor mensen met een functiebeperking, zoals rolstoelgebruikers, toegankelijk zijn. Dit voorschrift over de toegankelijkheid van een onderwijsfunctie is ontleend aan artikel 5, achtste en elfde lid, van het voormalige Bouwbesluit WBO en aan artikel 5, zesde en negende lid, van het voormalige Bouwbesluit ISOVSO. De voorschriften met betrekking tot integrale toegankelijkheid van een verblijfsgebied van een sportfunctie behorende bij een onderwijsfunctie voor het basisonderwijs of voor het speciaal onderwijs hadden gelijkluidend moeten zijn aan die van een onderwijsfunctie en waren dan ontleend aan artikel 14, vijfde lid, van zowel het voormalige Bouwbesluit WBO als het voormalige Bouwbesluit ISOVSO. Daaraan is abusievelijk in tegenstelling tot Bouwbesluit fase 2, geen invulling gegeven.

Artikel 4.24.

Dit artikel geeft de afmetingen aan waaraan een verblijfsgebied ten minste moet voldoen om geschikt te zijn voor het verrichten van de voor de betrokken gebruiksfunctie kenmerkende activiteiten.

Wegens de toenemende gemiddelde lengte van de bevolking is in het derde lid de minimale hoogte van plafonds in alle gebruiksfuncties met uitzondering van de celfunctie, aangescherpt van 2,4 m naar 2,6 m. Een soortgelijke aanscherping heeft in artikel 4.11 plaatsgevonden voor de hoogte van vrije doorgangen. Daarmee wordt de gebruikswaarde van de gebruiksfuncties voor de langere termijn zeker gesteld. Een uitzondering op deze regel geldt voor de celfunctie, waar een minimum-plafondhoogte van 2,5 m geldt.

Een verblijfsgebied in bepaalde, niet in een logiesgebouw gelegen, logiesfuncties, zoals bijvoorbeeld een vakantiehuis, blokhut of volkstuinhuisje, mag op grond van dit artikel voldoen aan lagere afmetingseisen dan voor een verblijfsgebied in het algemeen gelden. De reden hiervoor is dat het gebruik van dergelijke bouwwerken door dezelfde persoon van beperkte duur is.

Voor de ‘andere overige gebruiksfuncties’, zoals bijvoorbeeld voor het stallen van motorvoertuigen, zijn de afmetingsvoorschriften voor een verblijfsgebied niet van toepassing. Hiermee wordt bijvoorbeeld voorkomen dat in een parkeergarage een vrije hoogte van ten minste 2,4 m verplicht wordt gesteld.

Het vierde lid regelt dat, indien een gebruiksfunctie een nevenfunctie van een celfunctie is, ook daarvoor met een plafondhoogte van 2,5 m kan worden volstaan. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan een in een cellenblok opgenomen ruimte voor de bewaking. Hiermee is de flexibiliteit van een ontwerp voor een gebouw met celfuncties en nevenfuncties gewaarborgd.

Afdeling 4.6.Verblijfsruimte

§ 4.6.1.Nieuwbouw

Artikel 4.25.

Het eerste lid geeft de functionele eis voor verblijfsruimten voor te bouwen bouwwerken.

De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. De hiervoor bedoelde voorschriften, die prestatie-eisen inhouden, zijn als volgt over de artikelen verdeeld:

1.artikel 4.26 bepaalt dat er een of meer verblijfsruimten aanwezig moeten zijn en bevat eisen omtrent de oppervlakte daarvan (aanwezigheid);  
2.artikel 4.27 stelt eisen aan de ligging en bereikbaarheid van verblijfsruimten (bereikbaarheid);  
3.artikel 4.28 stelt eisen aan de afmetingen van het verblijfsruimte en aan de hoogte daarboven (afmetingen), en  
4.artikel 4.29 stelt eisen aan de bezetting van verblijfsruimten (bezettingsgraadklasse).

Voor de ‘andere overige gebruiksfunctie’ en ‘bouwwerk, geen gebouw zijnde’ wijst de tabel van het tweede lid geen enkel voorschrift aan. Het derde lid bepaalt dat de functionele eis op deze gebruiksfuncties niet van toepassing is.

De voorschriften over een verblijfsruimte voor een winkelfunctie voor het slijtersbedrijf zijn mede ontleend aan het Besluit inrichtingseisen Drank en Horecawet.

Artikel 4.26.

Een gebruiksfunctie moet één of meer verblijfsruimten hebben. Dit vloeit voort uit de aanwezigheidseis van verblijfsgebieden (afdeling 4.5). Een verblijfsgebied bevat immers volgens zijn begripsbepaling een of meer verblijfsruimten. De eisen die van belang zijn voor ruimten waarin mensen verblijven of waarin voor de gebruiksfunctie kenmerkende activiteiten worden verricht zijn in verband met de vrije indeelbaarheid in beginsel gericht op verblijfsgebieden. Om te voorkomen dat er bij indeling van een verblijfsgebied in verblijfsruimten een onaanvaardbare toestand ontstaat, zijn er in een aantal andere afdelingen in dit besluit zogenaamde vangneteisen gegeven voor verblijfsruimten, zoals bijvoorbeeld bij daglichttoetreding en luchtverversing.

Het doel van dit artikel is te waarborgen dat gebruiksfuncties een of meer qua afmetingen bruikbare ruimten bevatten voor de activiteiten die voor die gebruiksfunctie kenmerkend zijn. Wat de voorschriften voor specifieke ruimten betreft, vereist het eerste lid voor bepaalde gebruiksfuncties dat er in minimaal één verblijfsruimte voldoende ruimte is ten behoeve van een voor die gebruiksfunctie kenmerkende activiteit. Voor woningen en woonwagens is dit het wonen, ten behoeve waarvan er ruimte moet zijn voor een minimale zitgelegenheid. Bij het bepalen van de minimaal vereiste afmetingen van deze zitgelegenheid is uitgegaan van een potentiële bezettingsgraad van ten hoogste twee personen. Voor cafés en soortgelijke horecagelegenheden is de kenmerkende activiteit het schenken en gebruiken van alcoholische drank. De afmetingseis met het oog op de ruimte die daarvoor beschikbaar moet zijn, is afgeleid uit het Besluit eisen inrichtingen Drank- en Horecawet.

Het voorschrift over een verblijfsruimte voor personen die niet ouder zijn dan vijf jaren van een gezondheidszorgfunctie is ontleend aan het Besluit bouwmaatstaven Wet ziekenhuisvoorzieningen.

De vereiste afmetingen stemmen overeen met die, welke een verblijfsgebied ingevolge afdeling 4.5 ten minste dient te hebben. Hierdoor is gewaarborgd dat een "niet ingedeeld" verblijfsgebied als een afzonderlijke verblijfsruimte kan worden aangemerkt, hetgeen in overeenstemming is met de in artikel 1 gegeven omschrijving van het begrip "verblijfsgebied".

In het tweede lid is voor een “overige gebruiksfunctie, niet zijnde een overige gebruiksfunctie voor het personenvervoer met een gebruiksoppervlakte van meer dan 50 m²" wel een verblijfsruimte voorgeschreven, maar is het niet nodig gevonden om eisen te stellen aan de vloeroppervlakte en de afmetingen daarvan.

Artikel 4.27.

Het eerste lid bepaalt dat een verblijfsruimte deel uitmaakt van een verblijfsgebied om zeker te stellen dat een verblijfsruimte tevens moet voldoen aan de eisen voor het verblijfsgebied waarin die ruimte ligt. Dit geldt zowel wanneer er slechts één verblijfsruimte is, als wanneer het verblijfsgebied is ingedeeld in twee of meer verblijfsruimten. Opgemerkt wordt dat de eisen op verblijfsgebiedniveau namelijk aanzienlijk hoger kunnen liggen. Met dit voorschrift is de impliciete regeling via de begripsomschrijving ook expliciet gemaakt.

Het tweede lid geldt voor alle woningen in woongebouwen. Daarbij wordt nadrukkelijk de mogelijkheid gegeven dat een woning een verblijfsruimte kan hebben die in een gemeenschappelijk verblijfsgebied ligt, zoals bijvoorbeeld een centrale zitgelegenheid in een serviceflat. De bewoners moeten zo’n gemeenschappelijke verblijfsruimte beschermd tegen weer en wind kunnen bereiken via gemeenschappelijke gangen en trappenhuizen, dan wel rechtstreeks vanuit hun woning.

Het derde lid geldt voor iedere woonfunctie. Het houdt in dat men om bij een verblijfsruimte te komen niet genoodzaakt mag zijn door een toiletruimte, badruimte of technische ruimte te lopen. Overigens sluit deze eis niet uit dat de verblijfsruimte ook rechtstreeks toegankelijk is vanuit de genoemde ruimten. Het zou immers, mede uit privacy-overwegingen, te ver gaan toe te staan dat een verblijfsruimte uitsluitend via een dergelijke ruimte bereikbaar is.

Op grond van het vierde lid moet, uit het oogpunt van wooncomfort, tussen de toegangsdeur van de woonwagen en de zitgelegenheid van die wagen een ruimte aanwezig zijn, opdat de zitgelegenheid volledig en effectief kan worden benut.

Artikel 4.28.

Dit artikel geeft de afmetingen aan die een verblijfsruimte ten minste moet hebben om geschikt te zijn voor het verrichten van de voor de betrokken gebruiksfunctie kenmerkende activiteiten. De afmetingen stemmen overeen met die, welke een verblijfsgebied volgens afdeling 4.5 ten minste moet hebben. Voor verblijfsruimten in gebruiksfuncties geldt ook de aanscherping van de plafondhoogte van 2,4 m tot 2,6 m. Een uitzondering op deze regel geldt voor de celfunctie, waar een minimum-plafondhoogte van 2,5 m geldt.

Door deze afmetingseisen is het mogelijk om een nader opgedeeld verblijfsgebied aan te merken als een afzonderlijke verblijfsruimte, wat strookt met de definitie van ‘verblijfsgebied’ als bestaande uit één of meer verblijfsruimten. Anderzijds is het hierdoor mogelijk ook de kleinste afzonderlijke verblijfsruimte aan te merken als verblijfsgebied, zodat ook de eisen voor het verblijfsgebied op die verblijfsruimte van toepassing zijn.

Voor gebruiksfuncties als voor het stallen van motorvoertuigen zijn de afmetingsvoorschriften voor een verblijfsruimte niet van toepassing. Hiermee wordt bijvoorbeeld voorkomen dat in een parkeergarage een vrije hoogte van ten minste 2,4 m verplicht wordt gesteld.

Het vierde lid regelt dat, indien een gebruiksfunctie een nevenfunctie van een celfunctie is, ook daarvoor met een plafondhoogte van 2,5 m kan worden volstaan. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan een in een cellenblok opgenomen ruimte voor de bewaking. Hiermee is de flexibiliteit van een ontwerp voor een gebouw met celfuncties en nevenfuncties gewaarborgd.

Artikel 4.29.

Dit artikel vormt onderdeel van het geheel van bepalingen voor de utiliteitsbouw die ten doel hebben de zogenoemde vrije indeelbaarheid van die gebruiksfuncties mogelijk te maken. De aanvrager van een bouwvergunning is vrij om in zijn bouwplan voor een verblijfsgebied een bepaalde bezettingsgraadklasse aan te geven. Zijn keus heeft tot gevolg dat die klasse ook geldt voor de verblijfsruimten die in dat gebied worden verwezenlijkt. Er wordt zo voorkomen dat bij indeling van het verblijfsgebied er verblijfsruimten ontstaan met een lagere bezettingsgraadklasse dan die van het verblijfsgebied.

§ 4.6.2.Bestaande bouw

Artikel 4.30.

De toelichtingen op de artikelen van paragraaf 4.6.1 Nieuwbouw zijn op deze paragraaf van overeenkomstige toepassing. In aanvulling daarop valt het volgende op te merken.

De voorschriften voor een onderwijsfunctie zijn te herleiden tot artikel 10, eerste lid, van het Bouwbesluit WBO.

Artikel 4.31.

De toelichtingen op de artikelen van paragraaf 4.6.1 Nieuwbouw zijn op deze paragraaf van overeenkomstige toepassing. In aanvulling daarop valt het volgende op te merken.

De voorschriften voor een onderwijsfunctie zijn te herleiden tot artikel 10, eerste lid, van het Bouwbesluit WBO.

Om de voor een gebruiksfunctie kenmerkende activiteiten te kunnen verrichten, is het noodzakelijk dat er in een gebruiksfunctie een aantal vierkante meters gebruiksoppervlakte als verblijfsruimte aanwezig is. In het eerste lid is onder meer aangegeven hoeveel m² vloeroppervlakte aan verblijfsruimte ten minste in een bestaande woning aanwezig moet zijn voor het kunnen verrichten van de elementaire, voor het wonen kenmerkende activiteiten, namelijk zitten, eten, koken en slapen. De minimum vloeroppervlakte aan verblijfsruimte die in een bestaande woning aanwezig moet zijn, is geringer dan de minimum vloeroppervlakte aan verblijfsgebied die in een te bouwen woning aanwezig moet zijn. De voor de bestaande voorraad voorgeschreven minimum vloeroppervlakte aan verblijfsruimte is afgeleid van het door DHV Raadgevend Ingenieursbureau bv. opgestelde onderzoeksrapport "Woontechnische bepalingen in het Bouwbesluit bestaande woningen", mei 1989.

De in het tweede lid voorgeschreven minimum vloeroppervlakte die in ten minste één verblijfsruimte - veelal de woonkamer - van een bestaande woning aanwezig moet zijn, is bestemd voor het kunnen plaatsen en gebruiken van zitgelegenheid. Die vloeroppervlakte is kleiner dan in de nieuwbouw is geëist, doch moet bij een sobere inrichting nog nèt voldoende worden geacht. De afmetingen van de voorgeschreven minimum vloeroppervlakte zijn afgeleid van het door DHV Raadgevend Ingenieursbureau bv. opgestelde onderzoeksrapport "Woontechnische bepalingen in het Bouwbesluit bestaande woningen", mei 1989.

Het derde lid maakt het mogelijk dat van een woonfunctie in een woongebouw een deel van de vloeroppervlakte aan verblijfsruimte van de woonfunctie wordt verwezenlijkt als gemeenschappelijke verblijfsruimte elders in het woongebouw. Op grond van het derde lid moet 10 m² aan verblijfsruimte binnen de woning aanwezig zijn. Deze oppervlakte kan nog juist voldoende worden geacht voor het in de woning verrichten van de voor het wonen kenmerkende activiteiten die niet buiten de woning kunnen worden verricht.

Artikel 4.32.

De toelichtingen op de artikelen van paragraaf 4.6.1 Nieuwbouw zijn op deze paragraaf van overeenkomstige toepassing. In aanvulling daarop valt het volgende op te merken.

De voorschriften voor een onderwijsfunctie zijn te herleiden tot artikel 10, eerste lid, van het Bouwbesluit WBO.

Een bestaande woonfunctie kan uit afzonderlijke gebouwen bestaan, die slechts via de buitenlucht met elkaar in verbinding staan, zoals bijvoorbeeld een “bijgebouw” waarin wordt geslapen. Het al dan niet droog kunnen bereiken van een verblijfsruimte die buiten de woning zelf ligt, bijvoorbeeld een ruimte achter in de tuin van een woning, wordt aan de markt overgelaten.

Artikel 4.33.

De toelichtingen op de artikelen van paragraaf 4.6.1 Nieuwbouw zijn op deze paragraaf van overeenkomstige toepassing. In aanvulling daarop valt het volgende op te merken.

De voorschriften voor een onderwijsfunctie zijn te herleiden tot artikel 10, eerste lid, van het Bouwbesluit WBO.

Het vierde lid bevat een eis inzake de hoogte die een verblijfsruimte ten minste moet hebben, wil die ruimte nog geschikt zijn voor het daarin kunnen verrichten van de desbetreffende, voor het wonen kenmerkende activiteiten. Is de hoogte boven de vloer van een ruimte lager dan 2,1 m, dan telt die ruimte niet mee als verblijfsruimte. Indien een deel van een ruimte wel voldoet aan die hoogte-eis en een ander deel niet, bijvoorbeeld in het geval van een (verblijfs)ruimte die onder een schuin dak is gelegen, telt bij de bepaling van de minimum vloeroppervlakte als bedoeld in het eerste lid, alleen eerstbedoeld deel als verblijfsruimte mee.

De afwijkende eis voor de plafondhoogte van de bijeenkomstfunctie voor alcoholgebruik, van 2,4 m, in het derde en het vijfde lid, vloeit voort uit de afstemming van het Bouwbesluit 2003 met het Besluit eisen inrichtingen Drank- en Horecawet.

In het kader van de afstemming van het Bouwbesluit 2003 met het Besluit eisen inrichtingen Drank- en Horecawet is de hoogte boven de vloer voor bestaande bijeenkomstfuncties voor alcoholgebruik gesteld op 2,4 m. Een uitzondering geldt voor horecalokaliteiten die reeds voor 1 november 2000 over een vergunning op grond van artikel 3 van de Drank- en Horecawet beschikten. Voor dergelijke horecalokaliteiten geldt de in de oorspronkelijke vergunning aangegeven plafondhoogte, mits deze ten minste 2,1 m is. Voorwaarde hierbij is dat de bedrijfsvoering, behoudens in geval van overmacht, niet langer dan één jaar onderbroken mag zijn geweest.

Afdeling 4.7.Toiletruimte

§ 4.7.1.Nieuwbouw

Artikel 4.34.

Het eerste lid geeft de functionele eis voor toiletruimten.

De in het tweede lid bedoelde tabel wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. De hiervoor bedoelde voorschriften, die prestatie-eisen inhouden, zijn als volgt over de artikelen verdeeld:

1.artikel 4.35 bepaalt in welke situatie er één of meer toiletruimten aanwezig moeten zijn en bevat eisen omtrent het aantal daarvan (aanwezigheid);  
2.artikel 4.36 heeft dezelfde strekking als artikel 4.35, maar betreft toiletten die mede toegankelijk zijn voor mensen met een functiebeperking (rolstoelgebruikers) (integraal toegankelijk);  
3.artikel 4.37 bevat eisen aan de bereikbaarheid van toiletruimten (bereikbaarheid);  
4.artikel 4.38 bepaalt wat voor afmetingen en oppervlakte toiletruimten moeten hebben (afmetingen), en  
5.artikel 4.39 vereist dat toiletruimten afsluitbaar moeten zijn (afsluitbaarheid).

Voor de lichte industriefunctie, ‘andere celfunctie’, ‘overige gebruiksfunctie’ en ‘bouwwerk, geen gebouw zijnde’ wijst de tabel van het tweede lid geen enkel voorschrift aan. Het derde lid bepaalt dat de functionele eis op deze gebruiksfuncties niet van toepassing is.

Voor de situatie dat een gebouw twee of meer gebruiksfuncties bevat en de toiletruimten gemeenschappelijk worden gebruikt, bevat het Bouwbesluit 2003 geen voorschriften. Om toch het benodigde minimum aantal toiletruimten voor die veelvoorkomende situaties te bepalen zijn de achtergronden van de voorschriften van belang. Daarbij spelen de rekenwaarden van de klasse van de bezettingsgraad, zoals neergelegd in het algemeen deel van deze toelichting een rol. Op grond van de arbovoorschriften zoals deze tot 1997 hebben geluid, is uitgegaan van één toiletruimte per 20 werknemers, met een minimum van twee. Het vereiste van ten minste twee toiletruimten vloeit voort uit de uit het oogpunt van arbeidsomstandigheden en integratie van de vrouw in het arbeidsproces noodzakelijke scheiding van toiletten naar seksen. Wanneer echter niet meer dan 10 personen in een gebouw werkzaam zijn mag met 1 toiletruimte worden volstaan.

Met deze kennis gewapend kan het volgende worden afgeleid:

Het noodzakelijk aantal gemeenschappelijke toiletruimten voor niet tot bewoning bestemde gebruiksfuncties is:

Afbeelding

waarin:

GO Bn is de getalswaarde van de gebruiksoppervlakte in m² die op een toiletruimte is aangewezen bij een bezettingsgraadklasse B1, B2, B3, B4 respectievelijk B5.
60, 150, 360 en 900 zijn de getalswaarden, afhankelijk van de klasse van de bezettingsgraad, voor het bepalen van het aantal toiletruimten, gebaseerd op maximaal 20 personen aangewezen op één toiletruimte.

Bij een combinatiegebouw met een bijeenkomstfunctie, niet zijnde voor het aanschouwen van sport, blijft de gebruiksoppervlakte van die functie buiten beschouwing, maar wordt het aantal toiletruimten daarna met 2 verhoogd. Hierbij geldt dat het aantal gemeenschappelijke toiletruimten minimaal 2 moet zijn (ook bij B5), tenzij aan de volgende formule is voldaan (geldt niet voor bijeenkomstfunctie anders dan het aanschouwen van sport):

Afbeelding

waarin:

GO Bn is de getalswaarde van de gebruiksoppervlakte in m² die op een toiletruimte is aangewezen bij een bezettingsgraad B1, B2, B3, B4 respectievelijk B5, m.u.v. een winkelfunctie, sportfunctie, celfunctie voor langdurig dag- en nachtverblijf, voor een gezondheidszorgfunctie en voor een logiesfunctie, gelegen in een logiesgebouw
GO winkel is de gebruiksoppervlakte van een winkelfunctie, onafhankelijke van een klasse van de bezettingsgraad
GO sport is de gebruiksoppervlakte van een sportfunctie, onafhankelijk van de klasse van de bezettingsgraad
GO cel;lang is de gebruiksoppervlakte van een celfunctie voor langdurig dag- en nachtverblijf, onafhankelijk van de klasse van de bezettingsgraad
GO gezondheidszorg is de gebruiksoppervlakte van een gezondheidszorggebouw, onafhankelijk van de klasse van de bezettingsgraad

Artikel 4.35.

Dit artikel regelt of een gebruiksfunctie een of meer toiletruimten moet omvatten.

Voor de bepaling van het aantal vereiste toiletruimten bevat dit artikel drie methoden, die elk van toepassing zijn op een aantal gebruiksfuncties.

De methode in het eerste lid verwijst naar het minimum aantal toiletruimten, dat de tabel per gebruiksfunctie aangeeft. Een voorbeeld zijn de ten minste twee toiletruimten die cafés en winkels moeten hebben. Dit vereiste, dat ook voor een aantal andere gebruiksfuncties geldt, is gesteld met het oog op gescheiden gebruik door beide seksen. Uit dit voorschrift vloeit voort dat het tot de verantwoordelijkheid van de markt behoort om op de juiste plaatsen in voldoende mate in een bijvoorbeeld een bijeenkomstfunctie voor toiletruimten zorg te dragen. Voor winkelfuncties speelt daarbij mee dat het aantal toiletruimten alleen is bedoeld voor het winkelpersoneel. Dit sluit aan bij de dereguleringsgedachte van meer markt en minder overheid. Daarbij zal men rekening houden met het gebruikscomfort dat men aan het aantal te verwachten gasten wil bieden. Het minimum voorgeschreven aantal toiletruimten is in elk geval voldoende voor het personeel dat in de bijeenkomstfunctie werkzaam is.

In het tweede lid, is een maximum gesteld aan de hoeveelheid gebruiksoppervlakte die op een toiletruimte mag zijn aangewezen, met een minimum van één toiletruimte voor de desbetreffende gebruiksfunctie. Het gaat hierbij om grotere woonfuncties, zoals tehuizen en grotere logiesfuncties als bijvoorbeeld kampeerboerderijen. Door het aantal toiletten te bepalen aan de hand van de gebruiksoppervlakte wordt een zekere mate van evenredigheid bereikt tussen het te verwachten aantal bewoners en het aantal toiletruimten. Het resultaat van de berekening moet naar boven worden afgerond tot een geheel getal.

De derde methode staat in het vierde lid en houdt eveneens een maximum in voor de hoeveelheid gebruiksoppervlakte die op een toiletruimte mag zijn aangewezen. Het verschil met de tweede methode is dat de hoeveelheid gebruiksoppervlakte voor elke betrokken soort gebruiksfunctie in de tabel is aangegeven in relatie met bezettingsgraadklassen. Voor de betrokken gebruiksfuncties is het minimum aantal toiletruimten twee. Een voorbeeld van zo’n gebruiksfunctie is een kantoor, dat bij bezettingsgraadklasse B4 op elke 360 m² gebruiksoppervlakte een toiletruimte moeten hebben, maar waarvoor ook bij een gebruiksoppervlakte van bijvoorbeeld slechts 100 m² het minimum van twee toiletruimten geldt. Het resultaat van de berekening moet naar boven worden afgerond tot een geheel getal.

Voor een celfunctie voor langdurig dag- en nachtverblijf en een gezondheidszorgfunctie is feitelijk geen sprake van een relatie met het aantal gebruikers van die functie, omdat ongeacht de klasse van de bezettingsgraad de toelaatbare gebruiksoppervlakte per toiletruimte gelijk is. Voor een winkelfunctie moet niet gebruik worden gemaakt van de klasse van de bezettingsgraad zoals in de rest van het besluit is gebruikt, maar van de klasse die uitsluitend rekening houdt met het aantal werkzame personen. Het wordt tot de verantwoordelijkheid van de markt gerekend om op de juiste plaatsen in voldoende mate voor toiletruimten voor het winkelend publiek zorg te dragen. Dit sluit aan bij de dereguleringsgedachte van meer markt en minder overheid. Daarbij zal men rekening houden met het gebruikscomfort dat men aan het aantal te verwachten bezoekers wil bieden.

Voor een industriefunctie kan de gekozen benadering tot een relatief groot aantal toiletruimten leiden vergeleken met de tot dusverre bestaande praktijk. Met toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel (paragraaf 1.3) kan worden bereikt dat weer het normale aantal toiletruimten behoeft te worden gerealiseerd.

Het minimum aantal van twee toiletruimten behoeft op grond van het vijfde lid niet altijd te worden gemaakt. Gebouwen, waarin in de regel slechts een beperkt aantal personen aanwezig zullen zijn, behoeven slechts één toiletruimte te hebben. Dit beperkte aantal personen is tot uitdrukking gebracht in de maximum gebruiksoppervlakte van het gebouw. Deze oppervlakte is zo gekozen dat in de regel niet meer dan tien personen van zo'n gebouw gebruik zullen maken.

Een toiletruimte kan binnen het niet-gemeenschappelijke gedeelte van de gebruiksfunctie liggen, maar ook in het gemeenschappelijke gedeelte. De toiletruimte wordt dan gebruikt door een individuele gebruiksfunctie, zoals een woning, of door twee of meer gebruiksfuncties. Zo kunnen op grond van het derde lid kleine woningen in een woongebouw een gemeenschappelijke toiletruimte hebben. Hierbij is een maximum gesteld aan de daarop aangewezen gebruiksoppervlakte om te voorkomen dat te veel mensen die toiletruimte moeten delen. Het derde lid regelt verder dat bij woonfuncties van een gemeenschappelijke toiletruimte geen andere gebruiksfuncties gebruik mogen maken dan uitsluitend woonfuncties. Voor een logiesfunctie geldt een vergelijkbare regeling. Met de introductie van het Bouwbesluit 2003 is het begrip “complex” vervallen. Echter het derde lid staat toe dat op een vakantiepark toiletruimten voor gemeenschappelijk gebruik in een zogeheten sanitaire unit worden gesitueerd tezamen met de wasgelegenheid en douches.

Krachtens het zesde lid kunnen toiletruimten van de meeste gebruiksfuncties die niet tot bewoning zijn bestemd, gemeenschappelijk zijn. Dit wil zeggen, dat op zo’n toiletruimte twee of meer gebruiksfuncties in hetzelfde gebouw kunnen zijn aangewezen.

In afdeling 4.8 (badruimten) is geregeld, dat het combineren van een toiletruimte met een badruimte is toegestaan.

Bedacht moet worden dat, hoewel het Bouwbesluit 2003 dit niet regelt, in een cel waarin kortdurend verblijf plaatsvindt, zoals in een politiecellencomplex, op grond van de Regeling politiecellencomplex een toiletpot aanwezig moet zijn. Dit voorschrift zal naast het Bouwbesluit 2003 in acht moeten worden genomen.

Artikel 4.36.

Met dit artikel wordt beoogd te waarborgen dat een of meer van de in een gebruiksfunctie aanwezige toiletruimten zo zijn ingericht dat een persoon met een functiebeperking daarvan gebruik kan maken. Dit voorschrift is een nadere uitwerking van het beleid inzake duurzaam bouwen en het verder integreren van mensen met een functiebeperking in de samenleving ((Brief Tommel aan de TK, vergaderjaar 1997-1998, 24280, nr. 16). Deze zogenoemde integraal toegankelijke toiletruimten mogen worden meegerekend bij het bepalen van het op grond van het voorgaande artikel vereiste aantal toiletruimten.

Het eerste en het tweede lid bevatten een regeling voor een aantal specifieke woonfuncties. Het gaat hierbij met name om zogeheten megawoningen (tehuizen) en woongebouwen waarbij binnen de woning niet een eigen toiletruimte aanwezig is. Deze laatste situatie ziet er met name op toe dat bezoekers met een functiebeperking binnen het woongebouw van een toiletruimte gebruik kunnen maken.

Voortvloeiende uit hun bijzonder maatschappelijke functie bepaalt het derde lid dat een bijeenkomstfunctie voor alcoholgebruik (horecagelegenheid) met een gebruiksoppervlakte van meer dan 150 m² ten minste een integraal toegankelijk toilet moet hebben.

Het vierde en het vijfde lid bevatten een eis aan het aantal integraal toegankelijke toiletruimten die is gebaseerd op de uitkomst van de berekening van het aantal toiletten volgens het vierde lid van artikel 4.35. Die uitkomst dient voor de onderwijsfunctie gedeeld te worden door 35 en voor de overige betrokken gebruiksfuncties door tien. Het resultaat moet naar boven worden afgerond tot een geheel getal, dat dan de ondergrens vormt voor het aantal te realiseren integraal toegankelijke toiletruimten. De onderstaande tabel bevat enkele voorbeelden van deze berekeningswijze.

Tabel rekenvoorbeelden aantal integraal toegankelijke toiletten

gebruiksfunctie gebruiksoppervlakte in m² opgegeven bezettingsgraadklasse aantal toiletten volgens art. 4.35 lid 4 en lid 5 uitkomst volgens art. 4.36 delen door: uitkomst na afronding aantal integraal toeg. toiletten volgens art. 4.36
10 (lid 4) 35 (lid 5)
Andere industriefunctie 5800 B3 38,6 = 391 3,86 4 4
Kantoorfunctie 5300 B4 14,72 = 15 1,472 2 2
Onderwijsfunctie 500 B2 8,33 = 9 0,238 1 1
Winkelfunctie 380 B52 1 n.v.t. 0

1 Dit aantal is met toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel en de uitgangspunten per 20 werknemers 1 toiletruimte met een minimum van 2 en tot 10 werknemers slechts 1 toiletruimte terug te brengen tot gangbare proporties.

2 Uitsluitend afgestemd op het personeel.

In het voorbeeld van de winkelfunctie is er geen integraal toegankelijke toiletruimte vereist, omdat de totale gebruiksoppervlakte van de betrokken gebruiksfunctie kleiner is dan 400 m².

Met het zesde lid, in samenhang met artikel 4.38, derde lid (afmetingen), is geregeld dat een ‘andere bijeenkomstfunctie’ van bepaalde omvang een integraal toegankelijke toiletruimte moet hebben. Daarmee is voor deze gebruiksfunctie invulling gegeven aan het besluit van de ministerraad van 17 april 1998 omtrent de wenselijkheid van integrale toegankelijkheid van utiliteitsgebouwen.

Artikel 4.37.

De strekking van dit artikel is tweeledig. Allereerst waarborgt het dat de toiletruimte binnen de woning of het woongebouw bereikbaar is zonder dat bewoners op weg naar het toilet worden blootgesteld aan weer en wind. Dit betekent voor een woonfunctie dat de toiletruimte binnen de woning ligt. Indien “de woning” de toiletruimte elders in het woongebouw heeft, dan mag de toiletruimte uitsluitend bereikbaar zijn via een besloten gemeenschappelijke verkeersroute.

In de tweede plaats is dit artikel erop gericht dat gemeenschappelijke toiletruimten binnen redelijke tijd vanuit “de woning” te bereiken zijn. Hiertoe zijn er eisen gesteld aan verschillen in hoogteligging en afstand tussen deze toiletruimten en de erop aangewezen woningen. Het voorschrift van het vierde lid betekent feitelijk dat een gemeenschappelijke toiletruimte op dezelfde verdieping moet liggen als de daarop aangewezen woningen, dan wel één verdieping hoger of lager.

Op grond van het derde lid mag de toiletruimte van een woonwagen ook buiten de wagen op de standplaats liggen, bijvoorbeeld in een voorzieningengebouw.

Voor utiliteitsgebouwen is er in dit opzicht geen eis gesteld, zodat de toiletruimte van bijvoorbeeld een fabriek in een bijgebouw mag liggen. Het artikel is evenmin van toepassing op de logiesfunctie gelegen op een zogenaamd complex; een toiletruimte voor een zomerhuisje op een complex mag daarom ook buiten dat huisje liggen, bijvoorbeeld in een toiletgebouw.

Het zevende lid, inhoudende dat de toiletruimte niet rechtstreeks vanuit een verblijfsruimte toegankelijk mag zijn, is van toepassing op alle bijeenkomstfuncties voorzover niet bedoeld voor het aanschouwen van sport. Deze eis vindt zijn oorsprong in het Besluit eisen inrichtingen Drank- en Horecawet. Het is echter niet een geheel correcte vertaling van dat voorschrift. Het is niet de bedoeling dat via eenzelfde voorruimte de naar sekse gescheiden toiletruimten worden bereikt. Het besluit eisen inrichtingen Drank- en Horecawet spreekt van toiletgelegenheden waarbinnen toiletruimten zijn gesitueerd. Er moeten twee volledig naar sekse gescheiden toiletgelegenheden zijn.

Artikel 4.38.

Elke toiletruimte moet, blijkens het eerste lid, bepaalde minimum afmetingen hebben. Deze afmetingen zijn zodanig, dat na plaatsing van de toiletpot met waterspoelinrichting voldoende gebruiksruimte resteert. Het voorschrift voorziet in zodanige afmetingen van de toiletruimte dat een rolstoelgebruiker, al dan niet met hulp van een derde, gebruik kan maken van die toiletruimte. Wat de plaats van de deur van de toiletruimte betreft, ligt het in de rede dat deze uit het oogpunt van toegankelijkheid voor een rolstoelgebruiker wordt geplaatst in de lange zijde van de toiletruimte, zoals ook is aangegeven in het Handboek voor toegankelijkheid. Het Bouwbesluit 2003 dwingt daar echter niet toe.

De afmetingen van de toiletruimte zijn zodanig dat in de utiliteitsbouw tot dusverre gebruikelijke groepen met toiletcabines niet langer mogelijk zijn. Dat is een gevolg van bewust beleid om mensen met een functiebeperking meer te integreren in de normale samenleving. De afmetingen van de cabines zullen voortaan groter moeten zijn.

De afmetingen van een toiletruimte voor een woonwagen, zoals vereist in het tweede lid, zijn niet zonder meer geschikt om door mensen met een functiebeperking met hulp van derden te kunnen worden gebruikt. Bij het Besluit tot wijziging van het Bouwbesluit inzake toegankelijkheid van woningen en woongebouwen (Stb. 1997, 34, inclusief verbeterblad, is destijds voor een woonwagen het aanpassen van het voorschrift als te ingrijpend beoordeeld.

De afmetingen die het derde lid vereist, zijn afkomstig uit het ‘Handboek voor Toegankelijkheid’ van de Federatie Nederlandse Gehandicaptenraad (thans Chronisch zieken en Gehandicapten Raad Nederland), 5e druk 2003 uitgegeven door Reed Business Information. Een integraal toegankelijke toiletruimte dient namelijk zodanige afmetingen te hebben, dat mensen met een functiebeperking daarvan zelfstandig of met beperkte hulp gebruik kunnen maken. De afmetingen van deze ruimte zijn ten opzichte van het oude Bouwbesluit verkleind. Er was oorspronkelijk uitgegaan van een tweezijdig benaderbare toiletpot. Achteraf gezien wordt als minimum voorschrift een eenzijdig benaderbare toiletpot toereikend gevonden.

De minimum plafondhoogte van toiletruimten in gebruiksfuncties is, zoals blijkt uit het vierde lid, gelijk aan de hoogte van vrije doorgangen in die functie (artikel 4.11) aangescherpt van 2,1 m tot 2,3 m.

Artikel 4.39.

Het afsluitbaar zijn van een toiletruimte in het eerste lid betekent dat de ruimte voorzien moet zijn van een deur die de toiletruimte volledig afscheidt van een aangrenzende ruimte. Het is niet vereist is dat de deur op slot kan worden gedaan. Het voorschrift geldt niet voor een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang. Voor een onderwijsfunctie geldt deze uitzondering niet zodat er geen gelijkschakeling is tussen naschoolse opvang en de reguliere kinderopvang.

Met deze eis wordt tevens uitgesloten dat de toiletruimte wordt gecombineerd met een andere ruimte. Een combinatie met de badruimte is daarentegen wel toegestaan in artikel 4.35.

Het voorschrift impliceert dat behoudens de deur ook de wanden van een toiletruimte geheel van vloer tot plafond doorlopen. Voor groepen van toiletcabines waarbij de toiletruimten niet geheel afsluitbaar zijn (de wanden lopen niet door tot de vloer en het plafond) zal toepassing moeten worden gegeven aan het gelijkwaardigheidsbeginsel.

In tegenstelling tot hetgeen algemeen geldt, behoeft een deur van toiletruimte van een celfunctie niet tot op de grond door te lopen en aan de bovenzijde aan te sluiten op de bovendorpel van het kozijn. Hiermee is gewaarborgd dat een bewaarder ook in een toiletruimte voldoende toezicht kan uitoefenen op het doen en laten van een gedetineerde.

Omdat het in een kinderdagverblijf niet altijd wenselijk is alle toiletruimten van een deur te voorzien, is in het tweede lid geregeld dat ten behoeve van leiding, bezoekers en oudere kinderen een afsluitbare toiletruimte beschikbaar moet zijn. Dit voorschrift had beter achterwege kunnen blijven wegens het motief van de noodzaak van een deur. Er zijn sloten in de handel waarmee een toiletdeur gemakkelijk van de buitenkant kan worden geopend.

§ 4.7.2.Bestaande bouw

Artikel 4.40.

De toelichtingen op de artikelen 4.35 tot en met 4.39 van paragraaf 4.7.1 Nieuwbouw is op deze paragraaf van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4.41.

De toelichtingen op de artikelen 4.35 tot en met 4.39 van paragraaf 4.7.1 Nieuwbouw is op deze paragraaf van overeenkomstige toepassing. In aanvulling hierop valt het volgende op te merken.

Gelet op het feit dat vroeger de aanwezigheid van een toiletruimte binnen de woning niet verplicht was, is in het eerste lid voorgeschreven dat een bestaande woonfunctie ten minste één toiletruimte moet hebben, waarbij niet geldt dat deze in de woning moet zijn gelegen. Hij moet tot de woning behoren, maar mag elders op het perceel zijn gelegen. De gekozen formulering houdt in dat de toiletruimte ook buiten de woning, bijvoorbeeld in een schuurtje in de tuin, mag zijn gelegen. Een en ander betekent bijvoorbeeld dat, indien een buiten de woning gelegen toiletruimte niet voldoet aan de gestelde afmetingen, een aanschrijving op grond van artikel 14 van de Woningwet zou kunnen worden uitgevaardigd om de toiletruimte met die eisen in overeenstemming te brengen. Uit het oogpunt van woongerief zou het in dit geval evenwel meer voor de hand liggen op grond van artikel 15 van die wet een aanschrijving tot woningverbetering uit te vaardigen, waardoor in één keer een aan de eisen des tijds beantwoordende, binnen de woning gelegen toiletruimte kan worden gerealiseerd.

Het tweede lid stelt voor een woonfunctie in een woongebouw en een logiesfunctie die in een logiesgebouw ligt een maximum aan de hoeveelheid gebruiksoppervlakte die op een toiletruimte mag zijn aangewezen, met een minimum van één toiletruimte voor die woonfunctie of die logiesfunctie. Bij woonfuncties is ervan uitgegaan dat ten hoogste 10 personen op één gemeenschappelijke toiletruimte zijn aangewezen.

Bij het aantal toiletruimten dat is vereist op grond van het derde lid is de besluitwetgever uitgegaan van de laagste klasse van van de bezettingsgraad die voor de nieuwbouw voor die gebruiksfunctie is toegestaan. Is sprake van een hogere bezetting dan kunnen B&W de grenswaarde dienovereenkomstig aanpassen. Uitgangspunt is dat per 30 personen ten minste 1 toiletruimte aanwezig moet zijn met een minimum van 2 toiletruimten. Volstaan mag worden met 1 toiletruimte tot een totaal van 15 personen. Het aantal personen moet worden berekend met de rekenwaarden van de klasse van de bezettingsgraad die is vermeld in het algemeen gedeelte van deze toelichting.

Artikel 4.42.

De toelichtingen op de artikelen 4.35 tot en met 4.39 van paragraaf 4.7.1 Nieuwbouw is op deze paragraaf van overeenkomstige toepassing. In aanvulling hierop valt het volgende op te merken.

De eis van het eerste lid houdt in dat gemeenschappelijke toiletten waarop woonfuncties zijn aangewezen, uitsluitend inpandig moeten kunnen worden bereikt. Hieraan kan zijn voldaan als de verbindingsroute loopt door gangen, trappenhuizen of besloten galerijen, maar ook wanneer de woningen elk rechtstreeks toegang hebben tot een eraan grenzende gemeenschappelijke toiletruimte. In tegenstelling tot wat voor nieuwbouw geldt, zijn er geen eisen gesteld aan de maximum afstand en het maximum hoogteverschil tussen de gemeenschappelijke toiletruimte en de daarop aangewezen woonfuncties.

Artikel 4.43.

De toelichtingen op de artikelen 4.35 tot en met 4.39 van paragraaf 4.7.1 Nieuwbouw is op deze paragraaf van overeenkomstige toepassing. In aanvulling hierop valt het volgende op te merken.

De minimum afmetingseisen voor een bestaande, niet integraal toegankelijke toiletruimte zijn afgeleid van de kleinste afmetingen die in het verleden voor een dergelijke ruimte werden vereist. Met deze afmetingen moet de toiletruimte, hoewel krap bemeten, nog juist bruikbaar worden geacht.

Artikel 4.44.

De toelichtingen op de artikelen 4.35 tot en met 4.39 van paragraaf 4.7.1 Nieuwbouw is op deze paragraaf van overeenkomstige toepassing.

Afdeling 4.8.Badruimte

§ 4.8.1.Nieuwbouw

Artikel 4.45.

Het eerste lid geeft de functionele eis voor badruimten.

De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. De hiervoor bedoelde voorschriften, die prestatie-eisen inhouden, zijn als volgt over de artikelen verdeeld:

1.artikel 4.46 bepaalt in welke situatie er een of meer badruimten aanwezig moeten zijn en bevat eisen omtrent het aantal daarvan (aanwezigheid);  
2.artikel 4.47 bepaalt hetzelfde als artikel 4.46, maar dan voor integraal toegankelijke badruimten (integrale toegankelijkheid);  
3.artikel 4.48 bevat eisen aan de bereikbaarheid van badruimten (bereikbaarheid);  
4.artikel 4.49 bepaalt wat voor afmetingen badruimten moeten hebben (afmetingen), en  
5.artikel 4.50 vereist dat bepaalde badruimten afsluitbaar moeten zijn (afsluitbaarheid).

Voor de bijeenkomstfunctie, industriefunctie, kantoorfunctie, onderwijsfunctie, winkelfunctie, 'overige gebruiksfunctie', 'bouwwerk geen gebouw zijnde', alsmede enkele subgebruiksfuncties, wijst de tabel van het tweede lid geen enkel voorschrift aan. Het derde lid bepaalt dat de functionele eis op deze gebruiksfuncties niet van toepassing is.

De voorschriften voor een onderwijsfunctie zijn ontleend aan artikel 8, tweede lid, van het voormalige Bouwbesluit ISOVSO.

De voorschriften voor een sportfunctie zijn, wat zwembaden betreft, ontleend aan het Besluit hygiëne en veiligheid zweminrichtingen.

Artikel 4.46.

Dit artikel regelt of een gebruiksfunctie één of meer badruimten moet omvatten.

Wat betreft het aantal vereiste badruimten geeft het eerste lid voor bepaalde gebruiksfuncties een minimum aan. Voor enkele andere gebruiksfuncties stelt het tweede lid, behalve een minimum aan het aantal badruimten, een maximum aan de gebruiksoppervlakte van de gebruiksfunctie(s) die erop is (zijn) aangewezen.

Op grond van het vijfde lid kan een vereiste badruimte voor meer dan één woonfunctie zijn bestemd. Om tegen te gaan dat teveel personen op zo’n gemeenschappelijke badruimte zijn aangewezen, is daarom een maximum gesteld aan de oppervlakte van de betrokken woonfuncties.

Het zesde lid maakt het mogelijk dat een voorgeschreven badruimte voor meer dan één gebruiksfunctie is bestemd. Het voorschrift staat toe dat het ook bij verschillende gebruiksfuncties kan, maar de kans van voorkomen daarom is kleing. Veelal zal het gaan om gebruikfunctie van dezelfde soort, bijvoorbeeld twee logiesfuncties.

Het zevende lid staat toe dat een badruimte - voorgeschreven of niet voorgeschreven - is samengevoegd met een toiletruimte. De laatste mag ook een integraal toegankelijke toiletruimte zijn.

Artikel 4.47.

Het doel van dit artikel is te waarborgen dat één of meer van de in een gebruiksfunctie aanwezige, al dan niet gemeenschappelijke badruimten zo zijn ingericht dat personen met een functiebeperking daarvan gebruik kunnen maken.

Het tweede lid heeft betrekking op hoge of grote woongebouwen waarin gemeenschappelijke badruimten voorkomen. Voor de bepaling of er ten minste een badruimte geschikt moet zijn voor lichamelijk gehandicapten wordt het gehele woongebouw in ogenschouw genomen. Dit voorschrift is nieuw en levert een bijdrage aan duurzaam bouwen. Op deze wijze kunnen oudere mensen die eerder hulpbehoevend zijn, langer zelfstandig blijven wonen op de locatie waar ze altijd hebben gewoond.

Het derde lid bevat een regeling voor het aantal vereiste, integraal toegankelijke badruimten.

Het combineren van een integraal toegankelijke badruimte met een toiletruimte is krachtens het vijfde lid toegestaan, ook wanneer de toiletruimte een integraal toegankelijk toiletruimte is. De bedoeling van dit lid is eraan bij te dragen dat de toegankelijkheidssector minimaal de ruimten omvat die nodig zijn om aan het doel van de integrale toegankelijkheid te kunnen beantwoorden.

Artikel 4.48.

De strekking van dit artikel, dat alleen op de woonfunctie betrekking heeft, is tweeledig. Allereerst waarborgt het dat een voorgeschreven badruimte binnen de woning of het woongebouw bereikbaar is, zodat bewoners op weg daarheen niet zijn blootgesteld aan weer en wind. Dit betekent dat de niet-gemeenschappelijke badruimte binnen de woning ligt en dat een gemeenschappelijke badruimte in een woongebouw bereikbaar moet zijn door een deur tussen de woning en die badruimte dan wel via een besloten, gemeenschappelijke verkeersroute.

Voorts is dit artikel erop gericht dat gemeenschappelijke badruimten van een woonfunctie binnen redelijke tijd te bereiken zijn. Hiertoe zijn er eisen gesteld aan verschillen in hoogteligging en afstand tussen deze badruimten en de erop aangewezen woonfuncties.

Het voorschrift van het vierde lid betekent feitelijk dat een gemeenschappelijke badruimte op dezelfde verdieping moet liggen als de daarop aangewezen woonfuncties, dan wel een verdieping hoger of lager.

Artikel 4.49.

Dit artikel regelt dat de vloeroppervlakte van een voorgeschreven badruimte ten minste bepaalde afmetingen moet hebben. Deze afmetingen zijn zodanig dat er ook na plaatsing van bijvoorbeeld een wastafel en een douchebak voldoende gebruiksruimte is. De plafondhoogte van badruimten in gebruiksfuncties is, gelijk aan de vrije hoogte van deuren in die functies (artikel 4.11), aangescherpt van 2,1 m tot 2,3 m.

Wanneer het gaat om een gecombineerde toilet- en badruimte, zal naast het gegeven voorschrift ook het matje van 0,9 m x 1,2 m in de ruimte moeten passen.

Een integraal toegankelijke badruimte dient zodanige afmetingen te hebben, dat een rolstoelgebruiker daarvan zelfstandig of met hulp gebruik kan maken. De afmetingen in het zesde lid zijn gebaseerd op het ‘Handboek voor Toegankelijkheid’ van de Federatie Nederlandse Gehandicaptenraad (thans Chronisch zieken en Gehandicapten Raad Nederland), 5e druk 2003 uitgegeven door Reed Business Information.

Artikel 4.50.

Het afsluitbaar zijn in de zin van het Bouwbesluit betekent hier dat een badruimte een deur moet hebben die dicht kan. Dat wil zeggen dat de deur aan bovenzijde aansluit tegen de bovendorpel en doorloopt tot aan de vloer. Het is niet vereist is dat de deur op slot kan worden gedaan.

Wanden moeten van vloer tot plafond doorlopen. Voor groepen van douchecabines waarbij de cabines niet geheel afsluitbaar zijn (de wanden lopen niet door tot de vloer en het plafond) zal toepassing moeten worden gegeven aan het gelijkwaardigheidsbeginsel.

In tegenstelling tot hetgeen algemeen geldt, behoeft een deur van badruimte van een celfunctie niet tot op de grond door te lopen en aan de bovenzijde aan te sluiten op de bovendorpel van het kozijn. Het is echter in tegenstelling tot het voorschrift zelve wel de bedoeling dat de badruimte van een celfunctie een deur heeft. Met het niet volledig afsluitbaar zijn is gewaarborgd dat een bewaarder ook in een badruimte voldoende toezicht kan uitoefenen op het doen en laten van een gedetineerde. Dit voorschrift is mede ontleend aan de Regeling politiecellencomplex.

§ 4.8.2.Bestaande bouw

Artikel 4.51.

De toelichtingen op de artikelen 4.46 tot en met 4.50 van paragraaf 4.8.1 Nieuwbouw zijn op deze paragraaf van overeenkomstige toepassing.

De voorschriften voor een sportfunctie zijn, wat zwembaden betreft, ontleend aan het Besluit hygiëne en veiligheid zweminrichtingen. De aanwezigheid van een badruimte binnen de woning was in het verleden niet verplicht. Om die reden wordt in deze paragraaf dan ook niet geëist dat in een bestaande woning een badruimte aanwezig is. Indien die ruimte er echter wèl is - en dit is in het grootste deel van de bestaande woningvoorraad het geval -, dient die ruimte uit het oogpunt van bruikbaarheid aan de gestelde minimum afmetingen te voldoen. Die afmetingen zijn afgestemd op de minimum afmetingen van een douche.

Indien een badruimte van een woning niet voldoet aan bijvoorbeeld de gestelde afmetingen, kan op grond van artikel 14 van de Woningwet een aanschrijving worden uitgevaardigd om die ruimte alsnog met die eisen in overeenstemming te brengen. In een dergelijk geval zou echter ook kunnen worden overgegaan tot het uitvaardigen van een aanschrijving tot woningverbetering op grond van artikel 15 van die wet.

Artikel 4.52.

De toelichtingen op de artikelen 4.46 tot en met 4.50 van paragraaf 4.8.1 Nieuwbouw zijn op deze paragraaf van overeenkomstige toepassing.

De voorschriften voor een sportfunctie zijn, wat zwembaden betreft, ontleend aan het Besluit hygiëne en veiligheid zweminrichtingen. De aanwezigheid van een badruimte binnen de woning was in het verleden niet verplicht. Om die reden wordt in deze paragraaf dan ook niet geëist dat in een bestaande woning een badruimte aanwezig is. Indien die ruimte er echter wèl is - en dit is in het grootste deel van de bestaande woningvoorraad het geval -, dient die ruimte uit het oogpunt van bruikbaarheid aan de gestelde minimum afmetingen te voldoen. Die afmetingen zijn afgestemd op de minimum afmetingen van een douche.

Indien een badruimte van een woning niet voldoet aan bijvoorbeeld de gestelde afmetingen, kan op grond van artikel 14 van de Woningwet een aanschrijving worden uitgevaardigd om die ruimte alsnog met die eisen in overeenstemming te brengen. In een dergelijk geval zou echter ook kunnen worden overgegaan tot het uitvaardigen van een aanschrijving tot woningverbetering op grond van artikel 15 van die wet.

Artikel 4.53.

De toelichtingen op de artikelen 4.46 tot en met 4.50 van paragraaf 4.8.1 Nieuwbouw zijn op deze paragraaf van overeenkomstige toepassing.

De voorschriften voor een sportfunctie zijn, wat zwembaden betreft, ontleend aan het Besluit hygiëne en veiligheid zweminrichtingen. De aanwezigheid van een badruimte binnen de woning was in het verleden niet verplicht. Om die reden wordt in deze paragraaf dan ook niet geëist dat in een bestaande woning een badruimte aanwezig is. Indien die ruimte er echter wèl is - en dit is in het grootste deel van de bestaande woningvoorraad het geval -, dient die ruimte uit het oogpunt van bruikbaarheid aan de gestelde minimum afmetingen te voldoen. Die afmetingen zijn afgestemd op de minimum afmetingen van een douche.

Indien een badruimte van een woning niet voldoet aan bijvoorbeeld de gestelde afmetingen, kan op grond van artikel 14 van de Woningwet een aanschrijving worden uitgevaardigd om die ruimte alsnog met die eisen in overeenstemming te brengen. In een dergelijk geval zou echter ook kunnen worden overgegaan tot het uitvaardigen van een aanschrijving tot woningverbetering op grond van artikel 15 van die wet.

Artikel 4.54.

De toelichtingen op de artikelen 4.46 tot en met 4.50 van paragraaf 4.8.1 Nieuwbouw zijn op deze paragraaf van overeenkomstige toepassing.

De voorschriften voor een sportfunctie zijn, wat zwembaden betreft, ontleend aan het Besluit hygiëne en veiligheid zweminrichtingen. De aanwezigheid van een badruimte binnen de woning was in het verleden niet verplicht. Om die reden wordt in deze paragraaf dan ook niet geëist dat in een bestaande woning een badruimte aanwezig is. Indien die ruimte er echter wèl is - en dit is in het grootste deel van de bestaande woningvoorraad het geval -, dient die ruimte uit het oogpunt van bruikbaarheid aan de gestelde minimum afmetingen te voldoen. Die afmetingen zijn afgestemd op de minimum afmetingen van een douche.

Indien een badruimte van een woning niet voldoet aan bijvoorbeeld de gestelde afmetingen, kan op grond van artikel 14 van de Woningwet een aanschrijving worden uitgevaardigd om die ruimte alsnog met die eisen in overeenstemming te brengen. In een dergelijk geval zou echter ook kunnen worden overgegaan tot het uitvaardigen van een aanschrijving tot woningverbetering op grond van artikel 15 van die wet.

Afdeling 4.9.Kleedruimte, nieuwbouw

Vervallen

Afdeling 4.10.Gemeenschappelijke opslagruimte voor huishoudelijk afval, nieuwbouw

Artikel 4.58.

Het eerste lid geeft de functionele eis voor gemeenschappelijke opslagruimten voor huishoudelijk afval.

De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. De hiervoor bedoelde voorschriften, die prestatie-eisen inhouden, zijn als volgt over de artikelen verdeeld:

1.artikel 4.59 bepaalt in welke situatie een gemeenschappelijke opslagruimte voor huishoudelijk afval aanwezig moet zijn en welke afmetingen deze moet hebben (aanwezigheid en afmetingen);  
2.artikel 4.60 bevat eisen omtrent de wijze waarop men een gemeenschappelijke opslagruimte voor huishoudelijk afval en, van daaraf, het aansluitende terrein kan bereiken (bereikbaarheid); 
3.artikel 4.61 houdt in dat een gemeenschappelijke opslagruimte voor huishoudelijk afval voorzien moet zijn van een deur met een slot (afsluitbaarheid).

Voor andere gebruiksfuncties dan de ‘woonfunctie gelegen in een woongebouw’ wijst de tabel van het tweede lid geen enkel voorschrift aan. Het derde lid bepaalt dat de functionele eis op die andere gebruiksfuncties niet van toepassing is.

De in deze paragraaf neergelegde voorschriften voorzien er in dat in een woongebouw met woningen waarvan de bergruimten op een te grote afstand zijn gesitueerd van een toegang van de woning of waarin een te groot hoogteverschil moet worden overbrugd om de tot de woning behorende bergruimte te kunnen bereiken danwel waarin bedoelde bergruimte ontbreekt, een afzonderlijke ruimte voor het gescheiden kunnen opslaan van huishoudelijk afval aanwezig moet zijn. Een te grote afstand of een te groot hoogteverschil vormt, zo blijkt uit het TNO Bouw rapport 94 BKR R1022, en met name bijlage 4 van dat rapport, een belemmering om daadwerkelijk invulling te geven aan de op grond van de Wet milieubeheer geldende wettelijke verplichting tot het gescheiden inzamelen van huishoudelijk afval. De voorschriften zijn op uitdrukkelijk verzoek van het Overlegplatform bouwregelgeving ten dele functioneel geredigeerd. Burgemeester en wethouders hebben bij de handhaving van deze voorschriften enige beleidsruimte om tot een oordeel te komen. Daarbij kan rekening worden gehouden met het feitelijk gebruik van het woongebouw. Differentiatie is bijvoorbeeld mogelijk tussen een woongebouw bestemd voor bijzondere huisvesting, zoals voor ouderen of niet goed ter been zijnde personen, en andersoortige woongebouwen.

Bij de toepassing van deze paragraaf in een concrete situatie kan, afgaande op het TNO-rapport aan een volgende materialisering worden gedacht:

Gemeenschappelijke opslagruimte voor huishoudelijk afval

Artikel xxxx

1. Indien de afstand, gemeten langs de kortste route, tussen een toegang van een woning, gelegen in een woongebouw, en de toegang tot de bergruimte, behorende tot die woning, groter is dan 50 m of het hoogteverschil tussen de toegang van een woning en de toegang van de bergruimte, behorende tot die woning, groter is dan 3 m, heeft het woongebouw, opdat huishoudelijk afval doeltreffend kan worden opgeslagen, ten minste één opslagruimte voor huishoudelijk afval, gelegen buiten de woning.
2. De opslagruimte heeft een vloeroppervlakte van ten minste 0,0075 m² per m² gebruiksoppervlakte van de in het woongebouw gelegen, op die opslagruimte aangewezen woningen, met een minimum van 1,6 m²; de breedte van die vloeroppervlakte is ten minste 0,8 m; de hoogte boven die vloeroppervlakte is ten minste 2,1 m.
3. De afstand, gemeten langs de kortste route, tussen de toegang van de opslagruimte en de toegang van een woning, aangewezen op die opslagruimte, is ten hoogste 50 m; het hoogteverschil tussen de vloer van de opslagruimte en de vloer waarop zich de toegang van de woning, aangewezen op die opslagruimte, zich bevindt, is ten hoogste 3 m.
4. Een hoogteverschil van meer dan 0,02 m tussen:
a. de vloer van de opslagruimte en de vloer waarop de toegang van de woning, aangewezen op die opslagruimte, zich bevindt, en
b. de vloer van de opslagruimte en de vloer ter plaatse van een toegang van het woongebouw, langs welke toegang vanuit de opslagruimte het aansluitende terrein wordt bereikt,
is overbrugd door een hellingbaan of een lift; de lift heeft een vloeroppervlakte van ten minste 1 m²; de breedte van de lift is ten minste 0,85 m; het hoogteverschil tussen de toegang van het woongebouw en het aansluitende terrein is ten hoogste 1 m; dat hoogteverschil is overbrugd door een hellingbaan; het vereiste van een hellingbaan geldt niet indien het hoogteverschil ten hoogste 0,02 m is.
5. De afstand, gemeten lang de kortste route, tussen de toegang van de opslagruimte en de toegang van een lift is ten hoogste 50 m.

Artikel 4.59.

Het eerste lid heeft als doel de belemmeringen voor het gescheiden inzamelen van afval voor bewoners van een woongebouw weg te nemen. Daartoe wordt een bruikbare ruimte voor de opslag van huishoudelijk afval voorgeschreven.

Het voorschrift laat burgemeester en wethouders enige beleidsruimte bij de beoordeling of een gemeenschappelijke opslagruimte ten behoeve van het gescheiden inzamelen van afval noodzakelijk is. Hierbij kunnen zij rekening houden met het feitelijk gebruik van het woongebouw. Er kan bijvoorbeeld onderscheid worden gemaakt tussen een woongebouw bestemd voor bijzondere huisvesting, zoals voor ouderen of personen met een functiebeperking, en andersoortige woongebouwen. De in het algemeen deel van deze paragraaf beschreven uitwerking is afgestemd op normaal gebruik van het woongebouw.

In het tweede lid is een eis gesteld aan de minimum oppervlakte van de opslagruimte. De afmetingen zijn zodanig dat daarin een voldoende aantal containers kan worden geplaatst en dat er voldoende ruimte is om van de containers gebruik te kunnen maken. Gebaseerd op het genoemde TNO rapport is er per woning rekening mee gehouden dat twee containers, zogenoemde clico's, kunnen worden geplaatst in die opslagruimte.

Artikel 4.60.

Dit artikel bevat eisen aan de inrichting van het woongebouw, zodat er een doeltreffend gebruik van de opslagruimte kan worden gemaakt. Zo mag de opslagruimte niet te ver van de toegang van de woonfunctie liggen.

Ook voorzien de eisen er in dat de clico’s zonder dat ze over de trap behoeven te worden gesleept naar het aansluitende terrein kunnen worden gebracht.

Artikel 4.61.

Ten einde vandalisme, zoals brandstichting, tegen te gaan, is voorgeschreven dat de opslagruimte geheel omsloten moet zijn van onder tot boven en slechts kan worden betreden nadat met een sleutel de toegangsdeur is geopend.

Afdeling 4.11.Stallingsruimte voor fietsen, nieuwbouw

Artikel 4.62.

Het eerste lid geeft de functionele eis voor stallingsruimten voor fietsen.

De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. De hiervoor bedoelde voorschriften, die ten dele prestatie-eisen inhouden, zijn als volgt over de artikelen verdeeld:

1.artikel 4.63 bepaalt in welke situatie een stallingsruimte aanwezig moet zijn en welke afmetingen deze moet hebben (aanwezigheid en afmetingen), en  
2.artikel 4.64 bevat eisen omtrent de ligging en bereikbaarheid van een stallingsruimte (ligging).  

Voor de woonfunctie, ‘lichte industriefunctie’, ‘logiesfunctie’, ‘andere overige gebruiksfunctie’ en ‘bouwwerk, geen gebouw zijnde’ wijst de tabel van het tweede lid geen enkel voorschrift aan. Het derde lid bepaalt dat de functionele eis op deze gebruiksfuncties niet van toepassing is.

De voorschriften voor een onderwijsfunctie zijn mede ontleend aan artikel 5, twaalfde lid, van het voormalige Bouwbesluit WBO en aan artikel 5, tiende lid, van het voormalige Bouwbesluit ISOVSO.

De voorschriften voor een sportfunctie is mede ontleend aan artikel 14, zesde lid, van zowel het voormalige Bouwbesluit WBO als het voormalige Bouwbesluit ISOVSO.

De voorschriften met betrekking tot fietsenstallingen zijn in het Bouwbesluit 2003 opgenomen ter nadere uitwerking van het Tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer (Kamerstukken II, 1989/90, 20 922, nr. 16). Het beleid is er op gericht het gebruik van de fiets naar het werk te stimuleren teneinde de automobiliteit terug te dringen. Om deze reden moet er vooral bij kantoren, fabrieken en werkplaatsen voldoende stallingruimte voor fietsen aanwezig zijn. Gelet op het kabinetsbeleid de automobiliteit terug te dringen, mag worden aangenomen dat naast een toename van het gebruik van het openbaar vervoer, ook het gebruik van de fiets zal toenemen. In verband met dit laatste, zal de behoefte aan fietsenstallingen toenemen. Daarom moeten bij gebouwen op grond van deze paragraaf voldoende doeltreffende stallingsmogelijkheden voor fietsen aanwezig zijn, waarvan de omvang is gerelateerd aan de gebruiksoppervlakte van het gebouw.

Artikel 4.63.

Dit artikel heeft tot doel te voorzien in de behoefte aan stallingsruimte voor fietsen en bromfietsen bij utiliteitsgebouwen.

De stallingsruimte kan worden uitgevoerd als overige gebruiksfunctie, zijnde een gebouw, tevens nevenfunctie zijnde, of als een stuk terrein, dat al dan niet, gelijkend op een carport, overdekt is. Een stuk grond, zijnde een buitenruimte, kan als stallingsruimte voor fietsen worden aangemerkt. De fietsenstalling hoeft niet op het zelfde perceel te zijn gelegen als het te bouwen gebouw, mits maar duidelijk is dat de vereiste oppervlakte aan fietsenstalling ten dienste van het te bouwen gebouw aanwezig is. Zo kan worden gebruik gemaakt van een openbare voorziening voor het stallen van fietsen welke voorziening ten dienste staat van verschillende gebouwen.

Met de hoogte-eis wordt beoogd dat de gebruiker van een overdekte fietsenstalling zich daarin op normale wijze kan bewegen zonder het hoofd te stoten.

Artikel 4.64.

Indien de stallingsmogelijkheden voor fietsen in het gebouw of een bij het gebouw behorend gebouw zijn gelegen, dienen die fietsenstallingen vanaf het aan het gebouw aansluitende terrein goed bereikbaar te zijn. Daarvan is bijvoorbeeld sprake wanneer de stallingsruimte via al dan niet gemeenschappelijke verkeersruimten is te bereiken.

Afdeling 4.12.Meterruimte, nieuwbouw

Artikel 4.65.

Het eerste lid geeft de functionele eis voor een meterruimte voor te bouwen bouwwerken.

De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. De hiervoor bedoelde voorschriften, die prestatie-eisen inhouden, zijn als volgt over de artikelen verdeeld:

1.artikel 4.66 bepaalt in welke situatie een meterruimte aanwezig moet zijn (aanwezigheid);  
2.artikel 4.67 bepaalt welke afmetingen en indeling een meterruimte moet hebben (afmetingen);  
3.artikel 4.68 is vervallen, en
4.artikel 4.69 bepaalt dat de uitwendige scheidingsconstructie van een meterruimte regenwerend moet zijn (regenwerendheid).

Voor de gebruiksfunctie ‘bouwwerken, geen gebouw zijnde’ wijst de tabel van het tweede lid geen enkel voorschrift aan. Het derde lid bepaalt dat de functionele eis op deze gebruiksfunctie niet van toepassing is.

Voor de bestaande bouw is geen meterruimte voorgeschreven. Dit vindt zijn oorzaak in het feit dat in het verleden een dergelijke ruimte niet is geëist. Het thans alsnog eisen van dergelijke ruimten zou op gespannen voet staan met het rechtens verkregenniveau en de eigenaar van een gebouw voor kosten plaatsen waarvan het nut niet opweegt tegen de verhoogde veiligheid en bruikbaarheid van het gebouw.

Artikel 4.66.

Dit artikel regelt de aanwezigheid van een meterruimte voor het aansluiten van voorzieningen voor drinkwater, gas, elektriciteit en verwarming op de openbare distributienetten. Deze meterruimte hoeft niet per se individueel te zijn, maar mag gedeeld worden met andere gebruiksfuncties. Men kan bij dit laatste bijvoorbeeld denken aan een gemeenschappelijke meterruimte in een woongebouw of een winkel met een kantoor (winkelfunctie met kantoorfunctie).

In het tweede lid is geregeld dat, indien er in een woongebouw een gemeenschappelijke voorziening voor drinkwater, gas, elektriciteit of verwarming is, er voor die gemeenschappelijke voorziening een afzonderlijke gemeenschappelijke meterruimte is. Met een gemeenschappelijke voorziening wordt, naast bijvoorbeeld een stroomvoorziening voor een gemeenschappelijke lift of verlichting van een trappenhuis, ook een leiding bedoeld die zich tussen de aansluiting op het openbare distributienet en de aftakking naar een individuele meter (van een afzonderlijke gebruiksfunctie) bevindt.

Artikel 4.67.

Een voorgeschreven meterruimte moet voor wat betreft de inrichting voldoen aan bepaalde eisen van NEN 2768. Het normblad bevat ook een reeks eisen die door het Bouwbesluit niet worden aangestuurd. Die eisen hebben alleen betekenis voor privaatrechtelijke overeenkomsten.

Verder is in het tweede en derde lid geregeld dat de meterruimte, voor installaties van een grotere omvang dan waarin NEN 2768 voorziet, zodanige afmetingen heeft, dat de benodigde apparatuur in die ruimte kan worden geplaatst en dat die apparatuur bereikbaar is voor onderhoud en het aflezen van de meterstanden. Het tweede lid duidt daarbij op gemeenschappelijke meterruimten in een woongebouw.

Artikel 4.68.

Vervallen

Noot: Een deel van deze eisen is thans ondergebracht in artikel 2.185.

Artikel 4.69.

Ingevolge dit artikel moeten de wanden, de vloer en het plafond van de meterruimte het vermogen hebben de in die ruimte geplaatste apparatuur te vrijwaren van regen, hagel en sneeuw. Daarmee wordt een vanuit arbeidsomstandigheden onveilige situatie voorkomen.

Afdeling 4.13.Liftschacht, nieuwbouw

Artikel 4.70.

Het eerste lid geeft de functionele eis voor liftschachten voor te bouwen bouwwerken.

De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. De hiervoor bedoelde voorschriften, die prestatie-eisen inhouden, zijn als volgt over de artikelen verdeeld:

1.artikel 4.71 bepaalt in welke situatie een liftschacht aanwezig moet zijn (aanwezigheid);  
2.artikel 4.72 regelt op welke hoogte de vloer en het plafond van de liftschacht moeten liggen ten opzichte van de laagste en hoogste verdiepingsvloer (hoogteligging);  
3.artikel 4.73 verbiedt de aanwezigheid van niet voor de lift bestemde leidingen en installaties in de liftschacht (inrichting), en  
4.artikel 4.74 bepaalt dat de uitwendige scheidingsconstructie van een liftschacht regenwerend moet zijn (waterdichtheid).

Deze voorschriften zijn tevens een nadere uitwerking van de EG-richtlijn liften (95/16/EG). Deze paragraaf voorziet tezamen met andere afdelingen in de implementatie van:

Dit artikel voorziet voor een bouwwerk, geen gebouw zijnde, in de implementatie van:

a.artikel 2, derde lid, van de richtlijn liften (95/15/EG), dat verbiedt dat in een liftschacht leidingen aanwezig zijn die geen relatie hebben met de veiligheid en het functioneren van de lift;
b.artikel 3 in verbinding met onderdeel 2.2 van bijlage I van die richtlijn, voor zover het de uitloop van een liftschacht betreft ten einde het gevaar voor verplettering te voorkomen van personen die in de liftschacht onderhoudswerkzaamheden verrichten;
c.artikel 3 in verbinding met onderdeel 4.7 van bijlage I van die richtlijn, voor zover het de ventilatie van de liftkooi betreft (geregeld in afdeling 3.10);
d.artikel 3 in verbinding met onderdeel 4.8 van bijlage I van die richtlijn, voor zover het de verlichtingsinstallatie onder normale en in noodsituaties betreft (geregeld in afdeling 2.8), en
e.artikel 3 in verbinding met onderdeel 4.9 van bijlage I van die richtlijn, voor zover het de werking van de noodverlichting betreft (geregeld in afdeling 2.8).

Artikel 4.71.

Met het oog op het doelmatig kunnen functioneren van een lift schrijft dit artikel voor dat ten behoeve van de lift een schacht aanwezig moet zijn waarin de liftkooi zich op en neer kan bewegen. Daarmee worden gevaarlijke situaties voorkomen (voldoen aan de arbowetgeving) en tevens leidt dit er toe dat mocht de lift zijn vastgelopen, bijvoorbeeld bij brand, personen die in de lift aanwezig zijn niet direct in gevaar hoeven te zijn.

Veelal zal het gaan om een liftschacht ten dienste van twee of meer gebruiksfuncties, zodat het om een gemeenschappelijke liftschacht gaat.

Artikel 4.72.

Het doel van dit artikel is te verzekeren dat er zowel boven als beneden in de liftschacht op veilige wijze onderhouds- en reparatiewerk aan de liftinstallatie kan worden verricht. Daartoe is voorgeschreven dat er voldoende ruimte moet zijn tussen de hoogst- en laagstgelegen halteplaatsen van de lift en respectievelijk het plafond en de vloer van de liftschacht.

Artikel 4.73.

Met dit artikel is, evenals met de andere artikelen van deze afdeling, uitvoering gegeven aan artikel 2, derde lid, van de richtlijn nr. 95/16/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 1995 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lidstaten betreffende liften. Daarin staat dat er in een liftschacht geen leidingen of installaties aanwezig mogen zijn die niet voor de veiligheid of het functioneren van de lift vereist zijn.

Artikel 4.74.

Door dit artikel wordt bereikt dat er geen water kan doordringen in de liftschacht. Zo wordt voorkomen dat er kortsluiting ontstaat, of dat er plassen op de vloer van de lifschacht ontstaan, wat een gevaarlijke situatie zou kunnen opleveren voor degenen die daar reparatie- of onderhoudswerk moeten verrichten.

Afdeling 4.14.Liftmachineruimte, nieuwbouw

Artikel 4.75.

Het eerste lid geeft de functionele eis voor een liftmachineruimte voor te bouwen bouwwerken.

De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. De hiervoor bedoelde voorschriften, die prestatie-eisen inhouden, zijn als volgt over de artikelen verdeeld:

1.artikel 4.76 bepaalt in welke situatie een liftmachineruimte aanwezig moet zijn (aanwezigheid);  
2.artikel 4.77 regelt op welke wijze de liftmachineruimte moet kunnen worden bereikt (bereikbaarheid);  
3.artikel 4.78 bevat een eis inzake de vloeroppervlakte van de liftmachineruimte (afmetingen), en  
4.artikel 4.79 bepaalt dat de uitwendige scheidingsconstructie van een liftmachineruimte regenwerend moet zijn (regenwerendheid).  

Artikel 4.76.

Dit artikel bevat de aanwezigheidseis van een liftmachineruimte, indien de gebruiksfunctie is voorzien van een personen- of goederenlift. Deze ruimte dient voor het plaatsen van de machines en bijbehorende toestellen ten behoeve van het functioneren van de lift.

Veelal zal het gaan om een liftmachineruimte ten dienste van twee of meer gebruiksfuncties, zodat het om een gemeenschappelijke liftmachineruimte gaat.

Artikel 4.77.

Dit artikel is uitsluitend van toepassing bij een woongebouw en is bedoeld ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de bewoners van het woongebouw. Het is onwenselijk als een liftmonteur de liftmachineruimte van de gemeenschappelijke lift uitsluitend via een woning of een andere niet-gemeenschappelijke ruimte zou kunnen betreden. Daarom is voorgeschreven dat de liftmachineruimte vanaf het aansluitende terrein uitsluitend door gemeenschappelijke verkeersruimten bereikbaar moet zijn.

Artikel 4.78.

Het doel van deze bepaling is te verzekeren dat de liftmachinekamer naast ruimte voor de apparatuur voldoende ruimte biedt voor het verrichten van onderhoud en reparatie aan de opgestelde apparatuur.

Artikel 4.79.

Door dit artikel wordt bereikt dat er geen water op de vloer van de liftmachineruimte kan blijven staan, opdat daar op een veilige wijze reparatie- of onderhoudswerk kan worden verricht.

Afdeling 4.15.Opstelplaats voor een aanrecht en opstelplaats voor een kooktoestel

§ 4.15.1.Nieuwbouw

Artikel 4.80.

Het eerste lid geeft de functionele eis voor een opstelplaats voor een aanrecht en een opstelplaats voor een kooktoestel voor te bouwen bouwwerken.

De in het tweede lid bedoelde tabel wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. De hiervoor bedoelde voorschriften, die prestatie-eisen inhouden, zijn als volgt over de artikelen verdeeld:

1.artikel 4.81 bepaalt in welke situatie er een opstelplaats voor een aanrecht en een opstelplaats voor een kooktoestel aanwezig moeten zijn en bevat eisen omtrent de ligging daarvan (aanwezigheid), en  
2.artikel 4.82 stelt eisen aan de oppervlakte van de in artikel 4.81 bedoelde opstelplaatsen (afmetingen).

De tabel in het tweede lid wijst voorschriften aan voor de woonfunctie en de bijeenkomstfunctie voor alcoholgebruik. Het derde lid bepaalt dat voor die gebruiksfuncties waarvoor de tabel geen enkel voorschrift aanwijst, de functionele eis van het eerste lid niet geldt.

Artikel 4.81.

Dit artikel geeft in het eerste en tweede lid de aanwezigheidseis van voorzieningen die in een keuken van de woonfunctie benodigd zijn. De keukenvoorziening moet zijn gelegen in een verblijfsruimte. Die verblijfsruimte kan zowel binnen de groep van niet-gemeenschappelijke ruimten (vroeger de woning geheten) als daarbuiten in een gemeenschappelijke ruimte liggen. De beperking van de laatste mogelijkheid tot woningen met een gebruiksoppervlakte van minder dan 50 m² is met de inwerkingtreding van dit besluit komen te vervallen.

De bedoeling van het derde en het vierde lid is in de woonfunctie het aanrecht en het kooktoestel zo te positioneren dat de vloeroppervlakte wordt vrijgehouden, die op grond van artikel 4.26, eerste lid, minimaal is bestemd voor zitgelegenheid. Deze eisen laten de mogelijkheid open om de plaatsen voor aanrecht en kooktoestel in dezelfde ruimte te situeren als waarin zich ook de oppervlakte voor de zitgelegenheid bevindt. Het maken van een open keuken is dan mogelijk.

Met de eis van het vijfde lid wordt beoogd dat in horecagelegenheden het glas- en vaatwerk deugdelijk kan worden afgewassen. Dit voorschrift over een opstelplaats voor een aanrecht van een bijeenkomstfunctie is ontleend aan het Besluit eisen inrichtingen Drank- en Horecawet.

Artikel 4.82.

De volgens het eerste lid minimaal vereiste afmetingen van de opstelplaats voor het aanrecht in de woonfunctie zijn zodanig, dat één persoon de voor de maaltijdbereiding noodzakelijke handelingen kan verrichten. De keukenvoorziening, zijnde het aanrecht, is echter niet voorgeschreven.

Krachtens het tweede lid moet een opstelplaats voor een gemeenschappelijk aanrecht langer zijn dan voor een aanrecht voor een individuele woning.

De minimum afmetingen van een opstelplaats voor een kooktoestel van het derde lid zijn afgestemd op de gangbare maten van een gas- of elektrisch fornuis.

§ 4.15.2.Bestaande bouw

Artikel 4.83.

De toelichting op de artikelen van paragraaf 4.15.1 Nieuwbouw is op deze paragraaf van overeenkomstige toepasisng. In aanvulling daarop valt het volgende op te merken.

Indien een keukeninrichting niet in de woning is gelegen of niet voldoet aan de afmetingseisen, kan op grond van artikel 14 of 15 van de Woningwet een aanschrijving worden uitgevaardigd om die ruimte alsnog met die eisen in overeenstemming te brengen. In een dergelijk geval zou het beste kunnen worden overgegaan tot het uitvaardigen van een aanschrijving tot woningverbetering op grond van artikel 15 van die wet.

Artikel 4.84.

De toelichting op de artikelen van paragraaf 4.15.1 Nieuwbouw is op deze paragraaf van overeenkomstige toepasisng. In aanvulling daarop valt het volgende op te merken.

Indien een keukeninrichting niet in de woning is gelegen of niet voldoet aan de afmetingseisen, kan op grond van artikel 14 of 15 van de Woningwet een aanschrijving worden uitgevaardigd om die ruimte alsnog met die eisen in overeenstemming te brengen. In een dergelijk geval zou het beste kunnen worden overgegaan tot het uitvaardigen van een aanschrijving tot woningverbetering op grond van artikel 15 van die wet.

Het eerste lid staat toe, dat de opstelplaatsen voor aanrecht en kooktoestel niet binnen de de groep van gemeenschappelijke ruimten van de woonfunctie (voorheen de woning geheten) liggen, maar in een besloten ruimte, niet zijnde een verblijfsruimte, daarbuiten, bijvoorbeeld in een schuur of een voorzieningengebouw op een standplaats voor een woonwagen.

Het tweede lid bevat voor een woonfunctie in een woongebouw een uitzondering op de aanwezigheidseis van het eerste lid. Er moeten in zo’n geval in een gemeenschappelijke verblijfsruimte van het woongebouw ten minste een aanrecht en één opstelplaats voor een kooktoestel voor gemeenschappelijk gebruik aanwezig zijn.

De eisen in het derde lid laten de mogelijkheid open dat de opstelplaatsen voor aanrecht en kooktoestel in dezelfde ruimte zijn gesitueerd als waarin ook de oppervlakte voor een zitgelegenheid is opgenomen. In zo’n geval zal die ruimte naast de voorgeschreven oppervlakte voor een minimale zitgelegenheid ook de voor aanrecht en kooktoestel vereiste minimumoppervlakte moeten bevatten. In afwijking van de nieuwbouwvoorschriften, behoeft in dit laatste geval geen rekening te worden gehouden geëiste gebruiksruimte van 0,6 m tussen enerzijds de opstelplaats voor het aanrecht en de opstelplaats voor het kooktoestel en anderzijds het zitgedeelte van de woonkamer.

Artikel 4.85.

De toelichting op de artikelen van paragraaf 4.15.1 Nieuwbouw is op deze paragraaf van overeenkomstige toepassing. In aanvulling daarop valt het volgende op te merken.

Indien een keukeninrichting niet in de woning is gelegen of niet voldoet aan de afmetingseisen, kan op grond van artikel 14 of 15 van de Woningwet een aanschrijving worden uitgevaardigd om die ruimte alsnog met die eisen in overeenstemming te brengen. In een dergelijk geval zou het beste kunnen worden overgegaan tot het uitvaardigen van een aanschrijving tot woningverbetering op grond van artikel 15 van die wet.

Afdeling 4.16.Opstelplaats voor een stooktoestel

§ 4.16.1.Nieuwbouw

Artikel 4.86.

Het eerste lid geeft de functionele eis voor opstelplaatsen voor een stooktoestel voor te bouwen bouwwerken.

De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. De hiervoor bedoelde voorschriften, die voor het grootste deel prestatie-eisen inhouden, zijn als volgt over de artikelen verdeeld

1.artikel 4.87 bepaalt in welke situatie er een opstelplaats voor een stooktoestel aanwezig moet zijn (aanwezigheid);  
2.artikel 4.88 bevat voorschriften omtrent de ligging van de opstelplaats (plaatsbepaling), en  
3.artikel 4.89 schrijft voor waarop de afmetingen van een stookruimte of opstelplaats moeten zijn afgestemd (afmetingen).

Voor de gebruiksfunctie ‘bouwwerk, geen gebouw zijnde’ wijst de tabel van het tweede lid geen enkel voorschrift aan. Het derde lid bepaalt dat de functionele eis op deze gebruiksfunctie niet van toepassing is.

Artikel 4.87.

Dit artikel bevat de aanwezigheidseis van een opstelplaats voor bijvoorbeeld een haard of een cv-ketel. Deze opstelplaats kan er zijn voor een of meer verschillende gebruiksfuncties. Dan is sprake van een gemeenschapppelijke opstelplaats. Deze opstelplaats mag deel uitmaken van een andere ruimte. De opstelplaats is niet vereist indien de gebruiksfunctie kan worden verwarmd door middel van een publieke voorziening, zoals bijvoorbeeld stadsverwarming.

Artikel 4.88.

In dit artikel zijn voorschriften gegeven met betrekking tot de situering van een opstelplaats voor een verbrandingstoestel, zijnde een stooktoestel.Op grond van artikel 4.87 mag een voorgeschreven opstelplaats in de groep van gemeenschappelijke ruimten van een gebruiksfunctie zelf liggen, maar ook daarbuiten.

In het eerste tot en met het derde lid zijn beperkingen gesteld aan de keuze van de ruimten waarin men de opstelplaats kan situeren. Het is niet toegestaan een opstelplaats voor een open verbrandingstoestel te situeren in een toilet- of badruimte, zulks met het oog op het het gevaar van een open verbrandingstoestel in een vochtige ruimte.

En om calamiteiten te voorkomen mag een opstelplaats voor een open verbrandingstoestel niet liggen in een garage of opslagplaats voor stoffen die gevaar voor brand of ontploffing opleveren. Voorts is het om obstakels te voorkomen niet toegestaan de opstelplaats te situeren in een besloten ruimte waardoor een brand- en rookvrije vluchtroute voert.

Het vierde en het vijfde lid geen aan wanneer een opstelplaats in een afzonderlijke stookruimte moeten zijn opgenomen. Het gaat hierbij vooral om opstelplaatsen die zijn bestemd voor het plaatsen van een of meer stooktoestellen met een grote capaciteit, waarbij het zowel voorgeschreven als niet voorgeschreven opstelplaatsen betreft. Is in een woongebouw en een logiesgebouw sprake van een gemeenschappelijke stooktoestel, dan bevindt dat toestel zich in een stookruimte. Uit veiligheidsoverwegingen mogen die toestellen niet worden geplaatst in ruimten die in beginsel voor andere doeleinden zijn bestemd. Op grond van afdeling 2.13 moeten dergelijke ruimten als brandcompartiment zijn aangemerkt.

Artikel 4.89.

Dit artikel bepaalt dat de afmetingen van een stookruimte en een opstelplaats voor een stooktoestel moeten zijn afgestemd op de te plaatsen verwarmingsapparatuur. De bedoeling hiervan is niet alleen dat het plaatsen van de verwarmingsapparatuur mogelijk moet zijn, maar ook dat er voldoende ruimte is voor het kunnen verrichten van onderhoud aan die apparatuur.

§ 4.16.2.Bestaande bouw

Artikel 4.90.

De toelichtingen op de artikelen van paragraaf 4.16.1 zijn op deze paragraaf van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4.91.

De toelichtingen op de artikelen van paragraaf 4.16.1 zijn op deze paragraaf van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4.92.

De toelichtingen op de artikelen van paragraaf 4.16.1 zijn op deze paragraaf van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4.93.

De toelichtingen op de artikelen van paragraaf 4.16.1 zijn op deze paragraaf van overeenkomstige toepassing.

Afdeling 4.17.Opstelplaats voor een warmwatertoestel, nieuwbouw

Artikel 4.94.

Het eerste lid geeft de functionele eis voor een opstelplaats voor een warmwatertoestel.

De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. De hiervoor bedoelde voorschriften, die voornamelijk prestatie-eisen inhouden, zijn als volgt over de artikelen verdeeld:

1.artikel 4.95 bepaalt in welke situatie er een opstelplaats voor een warmwatertoestel aanwezig moet zijn (aanwezigheid);  
2.artikel 4.96 bevat voorschriften omtrent de ligging van de opstelplaats (plaatsbepaling), en  
3.artikel 4.97 schrijft voor waarop de afmetingen van de opstelplaats moeten zijn afgestemd (afmetingen).

Voor een ‘bouwwerk, geen gebouw zijnde’ wijst de tabel van het tweede lid geen enkel voorschrift aan. Het derde lid verklaart dat de functionele eis op deze gebruiksfunctie niet van toepassing is.

Artikel 4.95.

Dit artikel bevat de aanwezigheidseis van een opstelplaats voor apparatuur voor het verwarmen van water, zoals bijvoorbeeld een (bad)geiser of een boiler. Deze kan dienen voor bijvoorbeeld één woonfunctie, maar ook voor meer woonfuncties of zelfs verschillende soorten gebruiksfuncties. Indien een gebruiksfunctie waarvoor een warmwaterinstallatie is voorgeschreven kan worden aangesloten op een openbare voorziening voor de levering van warm water, geldt de eis van aanwezigheid van een opstelplaats voor een warmwatertoestel niet. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan een voorziening in het kader van stadsverwarming.

Een opstelplaats voor een warmwatertoestel is voorgeschreven voor de gebruiksfuncties waarvoor het vereiste van een badruimte geldt.

Artikel 4.96.

In dit artikel zijn voorschriften gegeven met betrekking tot de situering van de opstelplaats voor een warmwatertoestel. De opstelplaats mag, anders dan voor de opstelplaats voor een stooktoestel het geval is, deel uitmaken van elke andere ruimte in de gebruiksfunctie. In dit laatste geval zal de voorziening voor de toevoer van verbrandingslucht en de afvoer van rook moeten voldoen aan de ingevolge dit besluit of de bouwverordening ter zake geldende eisen.

Het eerste lid staat toe dat de vereiste opstelplaats voor een warmwatertoestel wordt gecombineerd met de in afdeling 4.16 vereiste opstelplaats voor een stooktoestel. Voor de gecombineerde opstelplaats gelden dan wel tevens de beperkingen aan de plaatskeuze die zijn verbonden aan de opstelplaats voor een stooktoestel. Die beperkingen zijn deels dezelfde als in de volgende leden van dit artikel gesteld.

In het tweede en derde lid worden beperkingen gesteld aan de situering van de opstelplaats. Op grond van artikel 4.95 mag een vereiste opstelplaats in het hoofdgedeelte van de gebruiksfunctie liggen, maar ook daarbuiten.

Om calamiteiten te voorkomen mag een opstelplaats die is bestemd voor een open verbrandingstoestel krachtens het tweede lid niet liggen in een garage of in een opslagplaats voor stoffen die gevaar voor brand of ontploffing opleveren.

Het derde lid heeft betrekking op een woongebouw met een gemeenschappelijke opstelplaats voor een warmwatertoestel waarop twee of meer woonfuncties zijn aangewezen. Zo’n ruimte is op grond van afdeling 2.13 tevens een stookruimte.

Artikel 4.97.

Dit artikel bepaalt dat de afmetingen van een gemeenschappelijke opstelplaats voor een warmwatertoestel moeten zijn afgestemd op de te plaatsen apparatuur. De bedoeling hiervan is niet alleen dat het plaatsen van deze apparatuur mogelijk moet zijn, maar ook dat er voldoende ruimte is voor het kunnen verrichten van onderhoud aan die apparatuur.

Afdeling 4.18.Bassin, nieuwbouw

Vervallen

Uw gekozen filters:

Type

Gebruiksfuncties