Afdeling 4.2. Toegankelijkheidssector, nieuwbouw
Artikel 4.3.
Het eerste lid geeft de functionele eis voor de toegankelijkheidssector van te bouwen bouwwerken.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. De hiervoor bedoelde voorschriften, die prestatie-eisen inhouden, zijn als volgt over de artikelen verdeeld:
1. | artikel 4.4 bepaalt in welke situaties een gebouw een toegankelijkheidssector moet hebben (aanwezigheid); |
2. | artikel 4.5 bepaalt welke delen van een gebruiksfunctie een toegankelijkheidssector minimaal moet omvatten (verkeersruimte); |
3. | artikel 4.6 regelt welke hoogteverschillen in een toegankelijkheidssector moeten worden overbrugd door een hellingbaan of lift en stelt maxima aan niveauverschillen (hoogteverschil); |
4. | artikel 4.7 bevat minimumeisen aan de vloeroppervlakte van een in een toegankelijkheidssector verplichte lift (afmetingen liftkooi); |
5. | artikel 4.8 stelt een maximum aan de loopafstand tussen een in een toegankelijkheidssector verplichte lift en een daarop aangewezen woning (loopafstand), en |
6. | artikel 4.9 geeft aan van welke voorschriften burgemeester en wethouders geen ontheffing kunnen verlenen (verbouw), |
Voor de ‘woonfunctie van een woonwagen’ en enkele andere (sub)gebruiksfuncties wijst de tabel van het tweede lid geen enkel voorschrift aan. Het derde lid verklaart dat de functionele eis op deze gebruiksfuncties niet van toepassing is.
De voorschriften omtrent toegankelijkheid moeten in samenhang worden gezien met de voorschriften van de afdelingen 4.3 (vrije doorgang), 4.4 (bereikbaarheid), 4.5 (verblijfsgebied), 4.7 (toiletruimte), 4.8 (badruimte) en 4.9 (kleedruimte).
Artikel 4.4.
De eisen inzake de aanwezigheid van een toegankelijkheidssector in gebruiksfuncties zijn gesteld om te bereiken dat deze voor een ieder, dus ook voor mensen met een functiebeperking toegankelijk zijn. De voorschriften zijn mede ontleend aan het ‘Handboek toegankelijkheid’ van de Federatie Nederlandse Gehandicaptenraad (thans Chronisch zieken en Gehandicapten Raad Nederland), 5e druk 2003 uitgegeven door Reed Business Information. Het is aan de aanvrager van een bouwvergunning om aan te geven welk gedeelte van de gebruiksfunctie binnen de gestelde randvoorwaarden als toegankelijkheidssector wordt aangemerkt.
In tegenstelling tot het oude Bouwbesluit richt toegankelijkheid zich niet langer alleen op de bezoeker van een niet tot bewoning bestemd gebouw.
Door de NS zijn evenzo "richtlijnen toegankelijkheid" vastgesteld, welke richtlijnen op onderdelen zwaardere eisen bevatten en op andere onderdelen lichtere eisen dan in de voorschriften van dit besluit zijn neergelegd. Het zonder meer toepassen van de Richtlijnen toegankelijkheid van de NS leidt derhalve niet in alle gevallen tot het voldoen aan dit besluit.
Het eerste lid vereist de aanwezigheid van een toegankelijkheidssector in onder meer zeer grote woningen. Deze zijn door hun omvang veelal met name geschikt voor huisvesting van mensen die lichamelijk in verminderde mate zelfstandig kunnen functioneren. Een voorbeeld van een zodanige huisvestingsvorm is een bejaardentehuis.
Op grond van het tweede lid dienen hoge of grote woongebouwen over een toegankelijkheidssector te beschikken. Uit een oogpunt van kosten is een ondergrens gesteld aan de gelding van de eis. Wat de oppervlakte-eis betreft is de grens gelegd bij 3.500 m2 gebruiksoppervlakte of een verblijfsgebied dat op ten minste 12,5 m boven het meetniveau ligt. De kosten van een lift worden aanvaardbaar geacht bij dit oppervlaktecriterium van 3.500 m2, wat overeenkomt met een gemiddelde bezettingsgraad van het woongebouw van ongeveer 100 personen en bij dit hoogtecriterium. Het hoogtecriterium van 1,5 m is gesteld omdat bij de berekening van de gebruiksoppervlakte woningen op de begane grond buiten beschouwing dienen te blijven. Gebruikers en bezoeker van die woningen zullen immers voor het bereiken daarvan geen gebruik behoeven te maken van de lift.
Het derde lid geeft aan wanneer een utiliteitsgebouw een toegankelijkheidssector moet hebben. Op grond van het schrijven van voormalig Staatssecretaris Tommel aan de voorzitter en leden van de ministerraad ( kenmerk BDB/98034326/Z2014093 van april 1998) zijn deze eisen ten dele aangescherpt ten opzichte van de voorschriften die waren voorzien in Bouwbesluit fase 2, Stb. 1998, 618, welke voorschriften nimmer in werking zijn getreden. In het algemeen geldt dat gebruiksfuncties met meer dan 400 m2 gebruiksoppervlakte aan deze eis moeten voldoen. Voor horecagelegenheden geldt dat zij vanaf 150 m2 gebruiksoppervlakte een toegankelijkheidssector moeten hebben. Dit houdt verband met het feit dat zo’n gelegenheid ten minste een integraal toegankelijk toilet moet hebben (artikel 4.36, lid 3). In geval deze horecagelegenheid minder dan 400 m2 gebruiksoppervlakte heeft, dan behoeft er in die toegankelijkheidssector geen verblijfsgebied (afdeling 4.5) te liggen.
Het ware logisch geweest dat voor elke nieuwe winkelfunctie en gezondheidszorgfunctie voor aan bed gebonden patiënten een toegankelijkheidssector zou zijn voorgeschreven, zoals voorzien in Bouwbesluit fase 2. Dit is nu voor de kleine winkels en gezondheidscentra aan het marktmechanisme overgelaten.
Artikel 4.5.
Het eerste lid regelt dat in een woongebouw de route vanaf een toegang van het dat gebouw tot ten minste één toegang van een woning, gelegen in dat gebouw, in zijn geheel in een gemeenschappelijke toegankelijkheidssector ligt. Daarmee is geregeld dat mensen met een functiebeperking tot aan de woning kunnen komen.
Het tweede lid voorziet erin dat vanaf het aansluitende terrein alle ruimten die deel uitmaken van de toegankelijkheidssector met elkaar in verbinding staan.
Het derde lid sluit uit dat een toegankelijkheidssector zich bevindt in een woning. Dit is overigens reeds geregeld in het eerste lid, want dan zou de toegankelijkheidssector een niet gemeenschappelijke zijn en dat sluit dat lid reeds uit.
Artikel 4.6.
Dit artikel regelt dat rolstoelgebruikers en mensen met een andere functiebeperking de ruimten in een toegankelijkheidssector zelfstandig kunnen bereiken. Dat een toegankelijkheidssector als zodanig rechtstreeks bereikbaar is vanaf het aansluitende terrein, is geregeld in artikel 4.18.
Verschillen in hoogte tussen vloeren van ruimten en tussen een vloer en het aansluitende terrein belemmeren voor veel personen de toegankelijkheid van de betrokken ruimten. De bedoeling van dit artikel is dat wat betreft een toegankelijkheidssector dergelijke hoogteverschillen worden beperkt, dan wel overbrugd door een lift of een hellingbaan. Een beperkt hoogteverschil van maximaal 2 cm is toegestaan, omdat ook mensen met een funtiebeperking, zoals rolstoelgebruikers, dit nog zelfstandig kunnen overbruggen. Doorgaans gaat het hierbij om het hoogteverschil tussen een drempel en de daarop aansluitende vloeren. De bovenkant van de drempel zelf moet namelijk worden beschouwd als een vloer.
Het derde lid bevat een regeling voor niet tot bewoning bestemde gebouwen ten aanzien van het overbruggen van een hoogteverschil tussen het aansluitende terrein en een toegang tot de toegankelijkheidssector. Dat verschil moet worden overbrugd door een hellingbaan als bedoeld in paragraaf 2.6.1, indien dit verschil groter is dan 2 cm. Voor tot bewoning bestemde gebouwen is de overeenkomstige regeling neergelegd in afdeling 4.4, artikel 4.16 juncto artikel 4.18, eerste lid, waarbij is bepaald dat het hoogteverschil niet groter mag zijn dan 2 cm en een hellingbaan dus geen optie is.
Artikel 4.7.
Op grond van dit artikel moet een lift die in een toegankelijkheidssector ligt zodanige vloerafmetingen hebben, dat ook een rolstoelgebruiker daarvan zelfstandig gebruik kan maken. De eisen aan de hoogte van een liftkooi worden gesteld op grond van het Warenwetbesluit liften.
De eis van het eerste lid betreft zeer grote woningen die niet in een woongebouw liggen, zoals een tehuis of een bejaardenoord, en utiliteitsgebouwen. De afmetingen stemmen overeen met die welke zijn aanbevolen in het ‘Handboek voor toegankelijkheid’ van de Federatie Nederlandse Gehandicaptenraad (thans Chronisch zieken en Gehandicapten Raad Nederland), 5e druk 2003 uitgegeven door Reed Business Information.
Het tweede lid heeft betrekking op een woongebouw. De eis voor deze laatste is zwaarder, opdat met de lift ook een brancard kan worden vervoerd. De vereiste afmetingen stemmen overeen met de in NEN 5080, uitgave 1998, vermelde afmetingen voor een brancardlift. Daaronder wordt verstaan een lift die mede is bestemd voor het vervoer van een brancard of huisraad. Een lift met de hier vereiste afmetingen kan krachtens het Warenwetbesluit liften worden gebruikt door maximaal 12 personen. De sterkte en het vermogen van de lift moeten daarop zijn afgestemd. Indien een grotere liftkooi wordt gemaakt dan in dit lid is voorgeschreven, dan mag die lift ingevolge het Warenwetbesluit liften door meer dan 12 personen worden gebruikt, mits de sterkte en het vermogen van de lift daarop zijn berekend. Indien niet aan de bij of krachtens het Warenwetbesluit liften gestelde eisen wordt voldaan, kan de Arbeidsinspectie het gebruik van die lift verbieden.
Artikel 4.8.
Deze eis betekent onder meer dat er in uitgestrekte woongebouwen niet kan worden volstaan met één lift in de toegankelijkheidssector. Dit voorschrift leidt er toe dat de afstand tussen twee liften maximaal 180 m kan bedragen. Voor niet tot bewoning bestemde gebouwen kan met één lift worden volstaan.
Wanneer buiten de toegankelijkheidssector extra liften worden gerealiseerd, dan gelden daarvoor de eisen van het voorgaande artikel niet. Dit betekent dat indien een extra lift wordt gemaakt ter vergroting van de bruikbaarheid van het gebouw slechts behoeft te worden aangegeven dat ter plaatste van de lift geen sprake is van een toegankelijkheidssector. De lift mag wel vanuit de toegankelijkheidssector kunnen worden betreden.
Artikel 4.9.
Uit dit voorschrift volgt dat burgemeester en wethouders bij het geheel vernieuwen van een woonfunctie wel ontheffing kunnen verlenen van de voorschriften met betrekking tot de lift en de hellingbaan. Er wordt op gewezen dat het niet wenselijk is dat lichtzinnig van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt. Deze mogelijkheid is opgenomen om bijvoorbeeld de invulling van kleine open gaten in stedelijk gebied mogelijk te maken. Er ontstaat dan wel een toegankelijkheidssector die niet in lijn is met de begripsomschrijving, zodat mensen met een functiebeperking daarvan niet zelfstandig gebruik kunnen maken.
Voor gedeeltelijke nieuwbouw (bijvoorbeeld renovatie) is geen bepaling opgenomen en kan derhalve op grond van artikel 1.11 ontheffing worden verleend tot het rechtens verkregen niveau.