Hoofdstuk 2. Voorschriften uit het oogpunt van veiligheid
Afdeling 2.1.Algemene sterkte van de bouwconstructie
§ 2.1.1.Nieuwbouw
Artikel 2.1.
Het eerste lid geeft de functionele eis voor sterkte van de bouwconstructie van nieuwbouw. Gedurende een referentieperiode als bedoeld in NEN 6700 en nader uitgewerkt in NEN 6702 met een in NEN 6700 aangegeven betrouwbaarheid (β) mag een uiterste grenstoestand niet worden overschreden. Een nadere uitwerking hiervan is opgenomen in TNO Bouw publicatie 2001-BKR-P010b van dr. ir. N.P.M. Scholten, ir. P.C. van Staalduinen en prof. Ir. A.C.W. Vrouwenvelder en is onderdeel van de PAO cursus “Ontwerpen van bouwconstructies op levensduur. Daarbij moet onderscheid worden gemaakt tussen fundamentele belastingscombinaties die op elk moment gedurende de levensduur kunnen optreden en bijzondere belastingscombinaties. Bijzondere belastingscombinaties zijn weer te onderscheiden in stootbelastingen op vloerafscheidingen en daken en extreme belastingen die op de hoofddraagconstructie kunnen aangrijpen en zouden kunnen leiden tot voortschrijdende instorting. Het verschil tussen fundamentele belastingscombinaties en bijzondere belastingscombinaties zit hem naast de frequentie van voorkomen van de belasting, in het toelaatbaar effect. Bij een bijzondere belastingscombinatie mag de bouwconstructie “beschadigen”, waarna eerst reparatie moet plaatsvinden alvorens het bouwwerk weer mag worden gebruikt. Dus wanneer als gevolg van een stootbelastingen enkele bouten van een verbinding bezwijken, maar de constructie nog “blijft hangen” is aan het voorschrift voldaan. Herstel zal moeten volgen voordat weer sprake is van een constructie die verantwoord kan worden gebruikt. Uiteraard moet bij het aantonen dat aan het voorschrift is voldaan, wel rekening worden gehouden met zogeheten tijdseffecten, zoals achteruitgang in materiaaleigenschappen door natuurlijke degradatie en aantasting door biologische agentia.
De basis voor de bepaling van de betrouwbaarheid van bouwconstructies is vastgelegd in NEN 6700. Dit normblad is in het Bouwbesluit 2003 niet langer erkend als het moedernormblad waarvan de andere constructieve normbladen in de NEN 6700-serie zijn afgeleid. Echter niet valt te ontkennen dat dit het geval is. Door in de andere normbladen van de NEN 6700-serie terug te verwijzen naar NEN 6700 is de positie van NEN 6700 op een indirecte wijze ten dele hersteld.
In deze functionele eis is ten dele een prestatie-eis vervat. Met de aanduiding ‘gedurende de in NEN 6700 bedoelde referentieperiode voldoende’ is met betrekking tot constructieve veiligheid concreet gemaakt dat gedurende de in het normblad genoemde periode de constructie voor wat betreft sterkte en stabiliteit bestand zijn tegen de daarop werkende krachten. Het maakt concreet dat voor elke bouwconstructie, ongeacht het materiaal waaruit deze is samengesteld, een bepaalde referentieperiode geldt.
De verwijzing naar de in NEN 6700 bedoelde referentieperiode is mede van belang bij een beroep op gelijkwaardigheid als bedoeld in artikel 1.5, bijvoorbeeld bij innovatieve bouwconstructies uit materialen als kunststof of glas, waarin de door het Bouwbesluit 2003 aangestuurde materiaalgebonden constructienormen (TGB’s) niet voorzien.
Een constructie is volgens NEN 6700 voldoende betrouwbaar indien wordt aangetoond dat deze gedurende de referentieperiode voldoende weerstand kan bieden aan alle belastingen die redelijkerwijs kunnen optreden, zonder dat de bruikbaarheid van die constructie wordt aangetast (de uiterste grenstoestand mag niet worden overschreden). Aan de hand van de in NEN 6700 opgenomen betrouwbaarheidsindex kan de kans worden bepaald dat een uiterste grenstoestand binnen de referentieperiode wordt overschreden. Deze bepaling is ook van belang voor de meer gangbare bouwconstructies vervaardigd van materialen waarvoor in artikel 2.4 naar een normblad is verwezen, terwijl in die normbladen evenmin een uitspraak wordt gedaan over de duurzame veiligheid.
Deze prestatie-eis zou echter beter als afzonderlijk lid van artikel 2.4 kunnen zijn voorgeschreven.
Het Bouwbesluit stelt niet langer eisen aan de bruikbaarheidsgrenstoestand van vloeren en aan de zakking en de rotatie van funderingen. Omdat echter zonder reactie uit de grond een bouwwerk in het geheel niet kan worden ontworpen, hebben de normcommissies met instemming van de wetgever er voor gekozen de eisen aan de zakking en de rotatie van een fundering te verwerken in de NEN 6700-serie en wel in NEN 6702. Op een indirecte wijze wordt het daarmee alsnog mogelijk om funderingsberekeningen te eisen op grond van het Bouwbesluit 2003.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt in beginsel aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. Voor het aspect duurzaamheid kennen de bepalingsmethoden, met uitzondering van NEN 6720 tot een referentieperiode van 50 jaren, geen in prestatie-eisen tot uitdrukking gebrachte (volledige) invulling. B&W zullen in voorkomende gevallen van de hun formeel niet toegekende beleidsruimte gebruik moeten maken om te waarborgen dat bouwconstructie ook werkelijk duurzaam veilig zijn. De hiervoor bedoelde voorschriften, die prestatie-eisen inhouden, zijn als volgt over de artikelen verdeeld:
1. | artikel 2.2 bepaalt welke combinaties van belastingen een bouwconstructie moet kunnen weerstaan zonder te bezwijken (belastingscombinaties bouwconstructie); |
2. | artikel 2.3 regelt welke belastingscombinaties een hoofddraagconstructie bovendien moet kunnen weerstaan zonder te bezwijken (belastingscombinaties hoofddraagconstructie), en |
3. | artikel 2.4 geeft aan welke bepalingsmethoden (normbladen) moeten worden toegepast bij de toetsing of een bouwconstructie voldoet aan de eisen van de artikelen 2.2 en 2.3. |
Constructieve veiligheid is een eigenschap van een bouwwerk en niet zozeer van een gebruiksfunctie binnen een bouwwerk. De gekozen systematiek van het Bouwbesluit 2003 om eisen te koppelen aan gebruiksfuncties, maakt het niet mogelijk de eisen te presenteren als geldend voor een bouwwerk. Consequentie daarvan is dat veel bouwconstructies moeten worden gezien als zijnde gemeenschappelijk als bedoeld in artikel 1.2 van het besluit. Wanneer de normbladen op deze wijze zouden worden geformuleerd, zouden ze voor de praktische toepassing nagenoeg onbruikbaar worden. Dit is de reden waarom de normcommissies voor een pragmatische benadering hebben gekozen. De normbladen beoordelen het bouwwerk als geheel en spreken niet, behoudens als het gaat om op de bouwconstructie aangrijpende belastingen, over gebruiksfuncties. De normbladen sluiten daarom niet aan bij de systematiek van het Bouwbesluit 2003. Echter, toepassing van de normbladen leidt wat betreft het aspect veiligheid van de bouwconstructie wel tot hetgeen de wetgever heeft bedoeld met het Bouwbesluit 2003.
Artikel 2.2.
Het doel van dit artikel is te waarborgen dat een bouwconstructie duurzaam bestand is tegen de krachten die daarop werken. In het eerste lid is geëist dat een bouwconstructie niet mag bezwijken als gevolg van fundamentele belastingscombinaties. Van bezwijken is sprake, indien een uiterste grenstoestand van een bouwconstructie is overschreden. Een dergelijke situatie treedt onder meer op als de constructie onder invloed van op die constructie werkende krachten niet meer in evenwicht is. Met andere woorden: als de stabiliteit van een bouwwerk niet meer is verzekerd. Van het bezwijken van een bouwconstructie is eveneens sprake wanneer in een onderdeel van die constructie of in de verbinding tussen onderdelen van die constructie onder invloed van op eerstbedoeld onderdeel werkende krachten bijvoorbeeld breuk optreedt. De voorschriften zijn bedoeld om te voorkomen dat een bouwwerk bezwijkt als gevolg van een combinatie van bepaalde gelijktijdig optredende permanente en veranderlijke belastingen. Permanente belastingen zijn bijvoorbeeld het eigen gewicht van de constructie. Veranderlijke belastingen zijn bijvoorbeeld belastingen door meubilair, machines en personen. Bij het berekenen van deze op de bouwconstructie werkzame krachten moet worden uitgegaan van NEN 6702. Het in rekening laten brengen van andere belastingsgevallen dan die van NEN 6702, is hiermee uitgesloten. Niet alle belastingsgevallen van NEN 6702 kunnen op basis van dit normblad objectief worden vastgesteld. In die gevallen zal NEN 6700 moeten worden toegepast. Gelet op de aard van de belastingen die in het eerste lid worden genoemd, mogen enkel de belastingen die in NEN 6702 zijn benoemd, op die wijze worden bepaald.Het tweede lid regelt dat, in aanvulling op het eerste lid, bij daken en vloerafscheidingen ook rekening moet worden gehouden met stootbelastingen (vallende personen of voorwerpen). Bij de bepaling of een bouwconstructie hieraan voldoet wordt doorgaans gebruik gemaakt van zogenoemde .een lederen zak met glaskogeltjes. In TNO-Bouw rapport B-92-1143 is een beschrijving van een dergelijke proef gegeven, die ook voor typegoedkeuring kan worden gebruikt in samenhang met de toepassing van NEN 6700.
Het derde lid is een gevolg van de systematiek die voortvloeit uit het begrip gebruiksfunctie. Delen van een gebruiksfunctie kunnen worden “uitgeplaatst”. Zie de toelichting bij de begripsomschrijving gebruiksfunctie uit artikel 1.1. Daarmee kunnen deze delen zijn gelegen in een deel van het bouwwerk waar uit de aard van de functie van dat deel lagere betrouwbaarheidseisen gelden. Om te voorkomen dat als gevolg van het feit dat de uitgeplaatste onderdelen dat deel alsnog aan onnodig hoge eisen moet worden onderworpen is het derde lid opgenomen. Dit lid stelt dat voor de bouwconstructie van enkele ruimten en opstelplaatsen de fundamentele belastingscombinaties lagere veiligheidseisen gelden. Het niveau van de voor dit soort “uitgeplaatste” ruimten en opstelplaatsen geldende eisen en de daarbij behorende bepalingsmethoden zullen echter moeten leiden tot een vergelijkbaar veiligheidsniveau als is neergelegd in NEN 3859 voor tuinbouwkassen.
Aangezien de toetsing of aan de in het eerste lid gestelde eis inzake de sterkte van de fundering voor een woonwagen is voldaan, moet kunnen geschieden onafhankelijk van de krachten die vanuit de op de standplaats te plaatsen woonwagen op die fundering aangrijpen, zijn, in aanvulling op het eerste lid, in de onderdelen a en b van het vierde lid nominale rekenwaarden gegeven die in rekening moeten worden gebracht om de sterkte van de fundering te bepalen. Deze krachten zijn afgeleid van de in NEN 6702 gegeven voorschriften met betrekking tot op de woonwagen aangrijpende krachten en van gegevens omtrent de permanente belasting van woonwagens die gangbaar waren tot 1992. Het tweede deel van onderdeel a stelt ten opzichte van het eerste deel een zwaardere eis ten aanzien van standplaatsen die op in NEN 6702 aangeduide locaties in de kop van de provincie Noord-Holland of op de Waddeneilanden zijn gelegen. Dit, omdat op die standplaatsen geplaatste woonwagens onderhevig kunnen zijn aan een grotere windbelasting dan in de rest van het land.
Het vijfde en het zesde lid bieden voor enkele gebruiksfuncties de mogelijkheid van lagere belastingen uit te gaan. Het niveau van de voor dit soort gebouwen geldende eisen en de daarbij behorende bepalingsmethoden zullen echter ten minste moeten leiden tot een vergelijkbaar veiligheidsniveau als is neergelegd in NEN 3859 voor tuinbouwkassen. Het betreft hier lichte industriefuncties zoals kassen en veestallen, en overige gebruiksfuncties, zoals telefooncellen, buitenbergruimten en kleine garages. Het is uiteindelijk aan de aanvrager van de bouwvergunning of hij, rekening houdend met het beoogde gebruik van het gebouw, van deze geboden mogelijkheid gebruik maakt.
Artikel 2.3.
Het eerste lid van dit artikel regelt dat hoofddraagconstructies bij bepaalde calamiteiten hun dragende functie zodanig moeten kunnen behouden dat voortschrijdende instorting van het bouwwerk niet op kan treden, zij het dat na die calamiteit herstel van het bouwwerk mag plaatsvinden alvorens het weer mag worden gebruiktHet gaat hierbij om belastingen met een zeer kleine kans op voorkomen waarvan het effect echter niet zodanig mag zijn dat van een totale instorting van het bouwwerk sprake is.
In het tweede lid is een voorschrift gegeven voor het geval de standzekerheid van een bouwwerk (stabiliteit) mede is ontleend aan een naburig bouwwerk. Voor een niet in een woongebouw gelegen woning behoeft slechts een deel van de windbelasting door die woning zelf te worden opgenomen, indien de aangrenzende woningen de rest van de windbelasting naar de fundering afvoeren. Dit voorschrift is ook van toepassing op niet in een logiesgebouw gelegen logieseenheden. Om die reden moet er rekening mee worden dat het wegvallen van een aangrenzende woning of een aangrenzende logieseenheid niet onmiddellijk leidt tot het instorten van de te beschouwen woning of logieseenheid. Op grond van dit voorschrift moet de woning en de logieseenheid ten minste 20% van de extreme windbelasting kunnen opnemen. Het wegvallen van een naburig bouwwerk leidt er dan toe dat de rest van de woningen blijft staan en kan worden gestut, zodat verder gebruik daarvan mogelijk is zonder dat de geheel rij woningen of logieseenheden als verloren moet worden beschouwd.
Strikt genomen mag een woning of logieseenheid zijn stabiliteit niet mede ontlenen aan een aangebouwde garage of buitenberging. Dat is echter niet de bedoeling. De woning met aangebouwde garage moet voor de standzekerheid als één geheel worden gezien.
Uit het feit dat niet is aangegeven dat rekening moet zijn gehouden met het bijzondere belastingsgeval, veroorzaakt door het wegvallen van een belendend gebouw, in welk belastingsgeval NEN 6702 wel voorziet, voor andere bouwwerken, moet worden afgeleid dat elk ander niet tot bewoning bestemd gebouw en elke bouwwerk, geen gebouw zijnde, geheel op zichzelf moet staan. De stabiliteit van een gebouw mag niet zijn ontleend aan een op een ander perceel gelegen gebouw. In beginsel moet elke bouwwerk of samenstel van bouwwerken, gelegen op één perceel, op zichzelf stabiel zijn.
Artikel 2.4.
Dit artikel bevat bepalingsmethoden waarmee kan worden nagegaan of een bouwwerk (de tekst praat feitelijk over gebruiksfuncties) voldoet aan de eisen van het artikel 2.1 of 2.2.
Het eerste lid geeft aan op welke wijze het overschrijden van de uiterste grenstoestand van materialen, waarvan alle eigenschappen bekend zijn, kan worden beoordeeld.
Naast de geometrie van een bouwconstructie zijn de materiaaleigenschappen bepalend voor de respons die in een bouwconstructie optreedt. Voor de gangbare materialen zijn deze eigenschappen bekend en vastgelegd in de in het onderhavige lid genoemde normbladen. In die normbladen is, afhankelijk van het te beschouwen materiaal en de aard van de te beschouwen bouwconstructie, beschreven hoe de op een bouwconstructie aangrijpende krachten als bedoeld in artikel 2.1 en 2.2, daarin doorwerken in termen van momenten, normaal- en dwarskrachten respectievelijk spanningen. Deze doorwerking, die mede afhankelijk is van de stijfheid van de bouwconstructie, wordt respons genoemd. Voorts zijn in deze normbladen rekenregels gegeven waarmee kan worden bepaald welke maximale momenten, normaal- of dwarskrachten of combinaties daarvan in de bouwconstructie kunnen worden opgenomen. Met deze rekenregels wordt de zogenoemde capaciteit van een bouwconstructie bepaald. Wanneer de aldus bepaalde respons groter is dan de capaciteit, is er sprake van het overschrijden van een uiterste grenstoestand.
In het tweede lid is geregeld dat, indien volgens het derde,vijfde of zesde lid van artikel 2.2 toepassing is gegeven aan NEN 3859, eveneens van de in dit normblad aangegeven bepalingsmethoden gebruik mag worden gemaakt. NEN 3859 verwijst voor andere situaties dan tuinbouwkassen daarvoor door naar de reguliere TB-serie normbladen.
In het derde en vierde lid is geregeld wanneer bij het bepalen van het niet overschrijden van een uiterste grenstoestand van een bouwconstructie tegen windbelasting als bedoeld in artikel 2.2 op de aanwezigheid van een bouwconstructie op een ander perceel mag worden gerekend.
Indien een materiaal is toegepast waarvoor in het vierde lid geen bepalingsmethode is gegeven, moet op grond van het vijfde lid een bepalingsmethode zijn gehanteerd die, evenals de in het eerste tot en met vierde lid genoemde normen, voldoet aan de uitgangspunten van NEN 6700. Voorts kan op grond van dit lid, met voorbijgaan aan de in het eerste tot en met vierde lid gegeven voorschriften, een zeer geavanceerde berekeningsmethode op basis van bijvoorbeeld een volledig probabilistische beschouwing worden toegepast om na te gaan of een uiterste grenstoestand is overschreden. In dat geval zal die berekeningsmethode eveneens moeten voldoen aan de uitgangspunten van NEN 6700.
§ 2.1.2.Bestaande bouw
Artikel 2.5.
Voor het bouwen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde, geeft paragraaf 2.1 de technische voorschriften in termen van prestatie-eisen met betrekking tot de sterkte van een bouwconstructie. De in die artikelen neergelegde prestatie-eisen zijn gebaseerd op een veiligheidsfilosofie die internationaal is aanvaard. Deze veiligheidsfilosofie is voor de bepaling van de sterkte van een nieuw te bouwen bouwconstructie neergelegd in het basisnormblad, NEN 6700. De hiervoor bedoelde prestatie-eisen zijn gerelateerd aan NEN-normbladen die zijn afgeleid van dit basisnormblad.
De veiligheidsfilosofie die voor de nieuwbouw wordt gehanteerd, is, zo blijkt uit het TNO Bouw-rapport B-91-832, welk rapport in 2004 is geactualiseerd via rapport 2004-CI-R0159, in principe ook bruikbaar voor de beoordeling van een bestaande bouwconstructie. In het TNO Bouw-rapport zijn de achtergronden beschreven voor het hanteren van bedoelde veiligheidsfilosofie bij de beoordeling van de staat van een bestaande bouwconstructie. In deze paragraaf 2.1.2 is dan ook voor de bestaande bouw verwezen naar de voor de nieuwbouw geldende NEN-normbladen. Die verwijzing is echter minder vergaand. Reden hiervoor is dat de normbladen, waar voor de nieuwbouw naar is verwezen, niet zijn toegesneden op de beoordeling van de bestaande bouw. Daarom zijn in de Regeling Bouwbesluit 2003 nadere voorschriften gegeven voor het gebruik van de normbladen in relatie tot de constructieve veiligheid voor bestaande bouwwerken. Op onderdelen wijken deze voorschriften af van die voor de nieuwbouw. De voornaamste reden voor deze afwijking is dat het bij de bepaling van de sterkte van een bestaand bouwwerk of onderdelen daarvan niet gaat om de vraag of dat bouwwerk of dat onderdeel gedurende (het restant van) de fictieve levensduur voldoende veilig is, maar om de vraag of dat bestaande bouwwerk of dat onderdeel op het moment van de bepaling van de sterkte voldoende veilig is. Daarvan is sprake als er geen direct gevaar bestaat voor het bezwijken van het bouwwerk of een onderdeel daarvan. In de voorgeschreven berekeningsmethoden is onder andere aangegeven dat rekening moet zijn gehouden met de feitelijke aanwezige geometrie van de bouwconstructie en de feitelijke materiaaleigenschappen. Zo zal bijvoorbeeld, wanneer een balk door roestvorming gedeeltelijk is aangetast, slechts dat deel van de doorsnede van de balk in rekening moeten worden gebracht dat niet door roest is aangetast.
Omdat de in NEN 6700 opgenomen termijnen, als bedoeld in artikel 2.5, eerste lid, voor bestaande bouw niet passend zijn, is in de Regeling Bouwbesluit 2003 voor de toepassing van NEN 6700 voor bestaande bouw een nader voorschrift gegeven, waarmee voor een bestaand bouwwerk in principe een referentieperiode van 1 jaar geldt, doch voor de belastingen voor een bouwwerk van veiligheidsklasse 2 en 3 moet zijn uitgegaan van een referentieperiode van 15 jaar.
Artikel 2.6.
In het eerste lid zijn de fundamentele belastingscombinaties geregeld die in rekening moeten zijn gebracht bij de beoordeling of de sterkte van een bestaande bouwconstructie voldoende is. De krachten die aangrijpen op de bouwconstructie van een gebouw of een bouwwerk, geen gebouw zijnde, worden gevormd door een combinatie van gelijktijdig aanwezig zijnde permanente en gelijktijdig optredende veranderlijke belastingen. Tot de permanente belastingen wordt onder meer gerekend het eigen gewicht van de constructie of het constructie-onderdeel. Tot de veranderlijke belastingen worden bijvoorbeeld gerekend de belastingen door personen, meubilair en aankleding.
In afwijking van de nieuwbouw is voor de beoordeling van de sterkte van een bestaande bouwconstructie uitgegaan van een referentieperiode van 1 jaar op het moment van beoordeling. Het gaat namelijk niet om de bepaling van de duurzame veiligheid, maar van de veiligheid op enig moment.
In verband met de omstandigheid dat de in het eerste volzin gegeven voorschriften voor bepaalde belastingen geen kwantificering geven, is in de tweede volzin bepaald dat voor die belastingen de grootte moet zijn bepaald volgens het basisnormblad: NEN 6700. In dit basisnormblad zijn op basis van de waarschijnlijkheidsleer voorschriften gegeven waaraan alle bouwconstructies moeten voldoen, ongeacht het materiaal waarvan zij zijn gemaakt. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een belasting ten gevolge van stortgoederen in silo's en aan dynamische belastingen.
Als een constructie bestand is tegen de fundamentele belastingscombinaties mag worden aangenomen dat een basisveiligheidsniveau aanwezig is om geen extra eisen te behoeven stellen voor bijzondere belastingscombinaties, behoudens die voor het bijzondere belastingsgeval brand.
Niet alle bestaande bouwconstructies zijn bestand tegen de voor nieuwbouw voorgeschreven bijzondere belastingscombinaties. Het alsnog laten voldoen van bestaande bouwconstructies aan die bijzondere belastingscombinaties zou leiden tot kosten die niet in redelijke verhouding staan tot dat verhoogde veiligheidsniveau.
De toelichting op artikel 2.2 is voorts van overeenkomstige toepassing op dit artikel. Wel moeten de nadere voorschriften omtrent de toepassing van de normbladen voor bestaande bouw uit de Regeling Bouwbesluit 2003 worden toegepast.
Artikel 2.7.
De toelichting op artikel 2.3 is van overeenkomstige toepassing op dit artikel. Wel moeten de nadere voorschriften omtrent de toepassing van de normbladen voor bestaande bouw uit de Regeling Bouwbesluit 2003 worden toegepast.
Afdeling 2.2.Sterkte bij brand
§ 2.2.1.Nieuwbouw
Artikel 2.8.
Het eerste lid geeft de functionele eis voor brandwerendheid met betrekking tot bezwijken van nieuwbouw. De beschreven doelen zijn echter niet compleet, zoals blijkt uit het proefschrift “Juridische en technische grondslagen van de bouwregelgeving – Woningwet en Bouwbesluit” van ir. N.P.M. Scholten, verdedigd op 7 mei 2001 aan de Technische Universiteit te Delft. Ook het gevaar voor passanten en voor brandweerpersoneel alsmede het maatschappelijk niet aanvaardbaar zijn dat grote of hoge bouwwerken kort na het uitbreken van een brand geheel bezwijken is tot dusverre de achtergrond van het gegeven voorschrift geweest.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. De hiervoor bedoelde voorschriften, die prestatie-eisen inhouden, zijn als volgt over de artikelen verdeeld:
1. | artikel 2.9 bevat eisen inzake de tijdsduur van de brandwerendheid met betrekking tot bezwijken van bouwconstructies (tijdsduur bezwijken), |
2. | artikel 2.10 geeft aan welke bepalingsmethoden (normbladen) kunnen worden toegepast bij de bepaling van de in het eerste lid genoemde tijdsduur. |
Voor enkele (sub)gebruiksfuncties wijst de tabel van het tweede lid geen enkel voorschrift aan. Omdat er geen derde lid is dat verklaart dat de functionele eis niet van toepassing is, moet wel aan de functionele eis van het eerste lid worden voldaan. Er zal in dit geval ten genoegen van burgemeester en wethouders moeten worden aangetoond dat aan de functionele eis van het eerste lid is voldaan. Gelet op de geschiedenis van de voorschriften van het Bouwbesluit ligt het echter niet voor de hand dat voor die (sub)gebruiksfuncties voorschriften worden gegeven.
Artikel 2.9.
Vloeren, trappen en hellingbanen waarover een rookvrije vluchtroute voert moeten blijkens het eerste lid bij brand gedurende langere tijd in stand blijven, zodat daarover nog kan worden gevlucht. Hiermee wordt gewaarborgd dat de gebruikers van het bouwwerk voldoende gelegenheid hebben zich na het uitbreken van brand tijdig naar buiten te begeven. Ook krijgt hierdoor de brandweer tijd om het bouwwerk te doorzoeken op eventueel daarin achtergebleven personen. Het gaat hierbij om bouwconstructies die er voor zorgen dat vloeren, trappen of hellingbanen op hun plaats blijven en nog kunnen worden belopen. Het gaat niet om wanden of plafonds die op een vloer, trap of hellingbaan kan vallen. De basis is dat er twee vluchtmogelijkheden beschikbaar zijn, zodat er praktisch gezien altijd ten minste één route beschikbaar is waarover kan worden gevlucht, zodat het niet nodig is om belemmeringen van routes die direct door een brand worden bedreigd te reguleren.
Voor situaties waarbij gebruikers van het gebouw niet naar het aansluitende kunnen of mogen vluchten en om die reden een veilige plaats binnen het gebouw is voorschreven, zal de brandweer 60 minuten de tijd moeten hebben om haar binnenaanval succesvol te kunnen uitvoeren. Dat zou tot extra eisen aan trappen, vloeren en hellingbanen moeten leiden.
Niet langer gelden er eisen voor de brandwerendheid met betrekking tot bezwijken van een gewone vloer of een trap, die zich bevindt binnen een rookcompartiment, zoals bijvoorbeeld een woning. Die eisen gingen uit van een volledig ontwikkelde brand. Voor een vloer of een trap, waarvan gebruik moet kunnen worden gemaakt om binnen een rookcompartiment het gebouw te verlaten of te doorzoeken, waren die eisen te streng. Bij een volledig ontwikkelde brand is een vloer of een trap namelijk niet meer als zodanig te gebruiken. Met het laten vervallen van die eisen ontstaat geen onveiliger situatie dan zonder die eisen.
In het tweede lid zijn bijzondere eisen gesteld aan de hoofddraagconstructie van een woonfunctie (ook in woongebouwen). De zwaarte van deze eisen is gekoppeld aan de hoogte van vloeren van de woonfunctie. Deze voorschriften zijn strenger dan tot dusverre volgens het Bouwbesluit hebben gegolden. De voorschriften zijn in lijn gebracht met die van de utiliteitsbouw, zij het dat in plaats van een hoogte van 5 m een hoogte van 7 m bepalend is voor de zwaarte van de grenswaarde. Deze maat van 7 m is gekozen om een gewone eengezinswoning aan geen zwaardere eisen bloot te stellen dan 60 minuten.
De eis die krachtens het tweede lid zou gelden, wordt op grond van het derde lid met 30 minuten verminderd, indien de woonfunctie of het woongebouw waarin die woonfunctie ligt is vervaardigd van materialen die niet of nauwelijks kunnen branden, zoals bijvoorbeeld baksteen. De grenswaarde van 500 MJ/m2 is ontleend aan het rapport van TNO Bouw “Bouwbesluit; permanente vuurbelasting”, nr 94-BKR-R1448. Voor een definitie van het begrip hoofddraagconstructie wordt verwezen naar NEN 6702.
Het vierde lid bevat een bijzondere eis voor de hoofddraagconstructie van utiliteitsgebouwen waarin een vloer van een verblijfsgebied hoger ligt dan 5 meter boven het meetniveau. Tot die hoogte gelden er geen brandwerendheidseisen voor die gebouwen.
Ook het vijfde lid geeft speciale eisen, maar dan voor bijeenkomstfuncties voor kinderopvang jonger dan 4 jaar en voor 24-uurs opvang, gezondheidszorgfuncties voor aan bed gebonden patiënten, celfuncties bestemd voor dag- en nachtverblijf en voor logiesfuncties met een gebruiksoppervlakte van meer dan 100 m2, of die liggen in een logiesgebouw. Dit oppervlaktecriterium betekent, dat gangbare recreatiewoningen, trekkershutten, volkstuinhuisjes en daarmee vergelijkbare bouwwerken met een logiesfunctie niet onder dit vijfde lid vallen, zodat er geen brandwerendheidseisen voor gelden. Ook het hoogtecriterium geldt niet voor die logiesfuncties. Net als in het tweede lid is de zwaarte van de eisen gekoppeld aan de hoogte van vloeren van het gebouw. Wat betreft gebouwen waarin de vloeren van verblijfsgebieden hoger liggen dan 5 m, geldt dezelfde eis als die het vierde lid aan andere utiliteitsgebouwen stelt. Het achtste lid (oud) van artikel 174 van het Bouwbesluit is niet langer gegeven, ook niet in termen van prestatie-eisen. Op grond van de wbdbo-eisen moet worden vastgesteld dat een lagere grenswaarde dan 60 minuten niet toelaatbaar is als dat er toe leidt dat de brandcompartimentering niet meer gedurende die tijd functioneert.
Het zesde lid bevat voor alle utiliteitsfuncties, ongeacht over er wordt overnacht of niet, een soortgelijke reductie van de eisen als in het derde lid voor woonfuncties is geregeld. Het gaat hier om gebouwen waarvan de permanente vuurbelasting van alle constructie-onderdelen tezamen niet of nauwelijks een bijdrage levert aan brand. Praktisch betekent dit dat de verminderde eis geldt voor gebouwen van steenachtig materiaal. Deze reductiemogelijkheid geldt ook voor die gebruiksfuncties waar het vierde lid van toepassing is.
Het zevende lid heeft betrekking op bouwwerken die geen gebouwen zijn. De aard hiervan loopt sterk uiteen, van bruggen tot tribunes en van zendmasten tot verdeelkasten voor de kabeltelevisie. De met het oog op het doel van het voorschrift zal de brandwerendheid met betrekking tot bezwijken dan ook per soort bouwwerk sterk verschillen. Om die reden is volstaan met een functionele eis, die burgemeester en wethouders voor het individuele geval kunnen kwantificeren. Het is duidelijk dat in dit kader de bouwwerken die zijn bestemd voor het publiek, zoals bijvoorbeeld tribunes, of voor het kunnen uitvoeren van blusactiviteiten, zoals bijvoorbeeld steigers bij drijvende woningen, de meeste aandacht behoeven.
Artikel 2.10.
In dit artikel is voor de bepaling van de brandwerendheid met betrekking tot bezwijken verwezen naar de algemeen geldende beproevingsmethode, vastgelegd in NEN 6069 die is afgeleid van ISO 834 en afgestemd op de harmonisatie-eisen die voortvloeien uit de richtlijn bouwproducten. Daarnaast is naar drie normbladen verwezen die voor een bouwconstructie, bestaande uit materiaal waarvan de brandeigenschappen bekend zijn, berekeningsmethoden geven.
In afwijking van andere bepalingsmethoden waar het Bouwbesluit 2003 naar verwijst is er bij brandwerendheid sprake van prototype-beproeving. In de praktijk zal moeten worden bezien of het onderdeel dat wordt toegepast overeenkomt met het prototype dat is beproefd.
§ 2.2.2.Bestaande bouw
Artikel 2.11.
In artikel 2.11 wordt gesproken van ‘enige tijd’, dit is een kortere periode dan de ‘redelijke tijd’ van artikel 2.8. Dit heeft te maken met het principe van verworven rechten dat nader is uitgelegd in het algemeen gedeelte van deze toelichting.
Artikel 2.12.
De in dit artikel aangegeven tijdsduur van brandwerendheid met betrekking tot bezwijken van de bouwconstructie of hoofddraagconstructie is ten opzichte van de vergelijkbare voorschriften voor nieuwbouw lager gesteld. Redenen hiervoor zijn dat in het verleden geen of lagere eisen zijn gesteld en er in het algemeen een natuurlijke terugloop van de bouwconstructie of hoofddraagconstructie ten aanzien van de brandwerendheid op bezwijken optreedt zonder dat dit automatisch leidt tot een onaanvaardbaar veiligheidsniveau. Bij de toepassing van NEN 6702 moet rekening worden gehouden met de nadere voorschriften die voor dit normblad in de Regeling Bouwbesluit 2003 zijn opgenomen waarmee dit normblad kan worden toegepast voor de beoordeling van bestaande bouwconstructies.
De toelichting op artikel 2.9 is verder van overeenkomstige toepassing op dit artikel.
Artikel 2.13.
In dit artikel is voor de bepaling van de brandwerendheid met betrekking tot bezwijken verwezen naar de algemeen geldende beproevingsmethode, vastgelegd in NEN 6069, zij het dat wel toepassing moet worden gegeven aan de nadere voorschriften die voor de toepassing van dit normblad voor de beoordeling van de bestaande bouw is opgenomen in de Regeling Bouwbesluit 2003. Niet is verwezen naar de normbladen NEN 6071 tot en met NEN 6073 omdat voor een bestaande bouwconstructie de materiaaleigenschappen niet bekend zijn, zodat aan deze rekenmethoden geen toepassing kan worden gegeven.
Afdeling 2.3.Vloerafscheiding
§ 2.3.1.Nieuwbouw
Artikel 2.14.
Het eerste lid geeft de functionele eis voor vloerafscheidingen voor te bouwen bouwwerken.
De aanpassing van artikel 175, eerste lid, (oud) van het Bouwbesluit biedt de mogelijkheid balustraden voor bepaalde gebruiksfuncties (bijeenkomstfunctie en sportfuncties) minder hoog uit te voeren. In dat geval zal de balustrade aan de bovenzijde breder moeten zijn uitgevoerd. Deze lagere balustraden en borstweringen zijn in het bijzonder van belang om te voorkomen dat de zichtlijn door de balustrade te zeer wordt gehinderd, zoals het geval kan zijn in bijeenkomst- en sportgebouwen voor respectievelijk het zicht op het toneel of de sportvloer. Het feit dat in Bouwbesluit fase 2, Stb. 1998, 618 en Bouwbesluit, afstemming fase 1 op fase 2, Stb. 1998, 619, deze lagere balustrade ook voor andere gebouwfuncties was toegestaan dan thans in het Bouwbesluit 2003 is toegestaan, moet als aanwijzing worden gezien dat het niet de bedoeling is met toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel deze lagere balustrade alsnog toe te staan.
In bepaalde situaties is de aanwezigheid van een afscheiding bij een vloer ongewenst. Reden waarom het aantal situaties waarbij geen afscheiding is vereist, ten opzichte van het Bouwbesluit zoals dat tot 1 januari 2003 heeft geluid, is uitgebreid. Verder is het niveauverschil waar beneden nog geen afscheiding is vereist, verhoogd. Uit onderzoek rond de uitwerking van de gebouwen waarvoor in dit besluit voorschriften zijn gegeven, is gebleken dat in de praktijk niveauverschillen van één meter voorkomen zonder dat sprake is van een gebruiksonveilige situatie.
De andere uitwerking van de eisen met betrekking tot openingen en opstapmogelijkheden hangen samen met de in het algemeen deel van deze toelichting beschreven, andere uitwerking van de toegankelijkheid van niet tot bewoning bestemde gebouwen. Immers, een toegankelijkheidssector is niet langer mede bestemd voor bezoekers. Voortaan zal het deel van het bouwwerk dat mede is bestemd voor bezoekers afzonderlijk bij de bouwaanvraag kenbaar moeten worden gemaakt.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. De hiervoor bedoelde voorschriften, die prestatie-eisen inhouden, zijn als volgt over de artikelen verdeeld:
1. | artikel 2.15 regelt in welke situaties een vloer moet zijn voorzien van een afscheiding aan de rand en in welke niet (aanwezigheid); |
2. | artikel 2.16 bepaalt wat voor hoogte een vloerafscheiding minimaal moet hebben (hoogte); Er vindt ook een aansturing plaats van artikel 2.16, vijfde lid, doch dit lid is niet in werking getreden. |
3. | artikel 2.17 bevat eisen betreffende de maximale grootte van openingen in en bij een vloerafscheiding (openingen), en |
4. | artikel 2.18 verbiedt het voorkomen van opstapmogelijkheden in een bepaalde hoogtezone van een vloerafscheiding (opstapmogelijkheden). |
Voor de sub-gebruiksfunctie ‘woonfunctie gelegen in een woonwagen’ wijst de tabel van het tweede lid geen enkel voorschrift aan. Het derde lid bepaalt dat de functionele eis yp deze gebruiksfunctie niet van toepassing is.
Artikel 2.15.
Dit artikel regelt de noodzakelijke aanwezigheid van een vloerafscheiding Als de valhoogte minder is dan 1 m, wordt het risico beperkt geacht. Onder vloeren worden ook vloeren verstaan van bijvoorbeeld balkons, bordessen, galerijen en dakterrassen. De voorgeschreven vloerafscheiding kan een hekwerk zijn, maar even goed denkbaar zijn vormen als een bouwkundige plantenbak of muurtje langs een trapgat of een doorlopende gevel langs een dakterras. Er wordt een ‘niet beweegbare afscheiding’ geëist. Er is daarmee duidelijk voorgeschreven dat in een vloerafscheiding tot de voorgeschreven hoogte in beginsel geen beweegbare delen mogen zitten. Dat betekent dat een deur of laag raam in de gevelopening die regelmatig wordt gebruikt alleen is toegelaten als voor die deur of dat raam een niet-beweegbaar hekwerk van de voorgeschreven hoogte is aangebracht (bijvoorbeeld bij een Frans balkon). Constructies waarbij bijvoorbeeld het raam met behulp van speciaal gereedschap in zijn geheel uit de sponningen kan worden gelicht, ten behoeve van verhuizing, of beweegbare constructie-onderdelen die slechts incidenteel worden gebruikt, kunnen als ‘niet beweegbaar’ worden aangemerkt en nog gewoon worden toegepast.
Het tweede en het derde lid beschrijven een aantal situaties waaronder een vloerafscheiding niet is vereist. Van een vloerafscheiding is pas sprake als deze ook in staat is te voldoen aan de sterkte-eisen van paragraaf 2.1.1. Dit betekent dat de uiterste grenstoestand van de afscheiding niet mag zijn overschreden bij:
1. | de fundamentele belastingscombinaties, bedoeld in onderdeel 6.2.1 van NEN 6702 in verbinding met onderdeel 8.2.6 van dat normblad. De in dit onderdeel bedoelde lijnbelasting grijpt bij een afscheiding aan ter plaatse van de in het Bouwbesluit 2003 voorgeschreven hoogte. De eveneens in dit onderdeel bedoelde geconcentreerde belasting grijpt aan op elke plaats dat is aangemerkt als afscheiding, en |
2. | de bijzondere belastingscombinaties, bedoeld in onderdeel 6.2.2 van NEN 6702 in verbinding met onderdeel 9.6 van dat normblad. De in dit onderdeel bedoelde stootbelasting grijpt bij een afscheiding aan op elke plaats dat is aangemerkt als afscheiding, vanaf de vloer de voorgeschreven hoogte boven de vloer. |
Artikel 2.16.
De algemene eis voor de minimale hoogte van een vereiste vloerafscheiding bedraagt krachtens het eerste lid 1 m. Voor cellen een zwaardere eis van minimaal 1,2 m.
Aangezien een vrije val van grote hoogte ernstige gevolgen kan hebben, bepaalt het tweede lid dat de afscheiding, bijvoorbeeld de balustrade van de vloer van een galerij, indien die vloer hoger is gelegen dan 13 m boven het aansluitende terrein of water, hoger moet zijn dan de algemene, ingevolge het eerste lid geldende eis. Dit voorschrift is mede gegeven omdat bij dergelijke hoogteverschillen om psychologische redenen, vooral bij mensen met hoogtevrees, behoefte blijkt te bestaan aan een hogere afscheiding.
Het derde lid bevat in afwijking van de voorgaande leden een lagere minimum eis voor afscheidingen (borstweringen) ter plaatse van een raam. De reden hiervan is dat een raam zelf al een zekere bescherming biedt tegen vallen. Verder zal de bovenzijde van een dergelijke borstwering veelal zijn uitgevoerd als vensterbank die ook een belemmering vormt tegen het naar buiten kunnen vallen. Het raam mag kunnen worden geopend. Wel moet bij het raam in geopende stand zijn voorzien in een vloerafscheiding van de vereiste hoogte en sterkte waarvan de openingen voldoen aan artikel 2.17 en de opstapmogelijkheden aan die van artikel 2.18.
Op grond van het vierde lid mag met een hoogte van 70 cm worden volstaan, indien de hoogte en de breedte van de afscheiding samen ten minste 110 cm zijn. Dit betekent dat de afscheiding in dit geval een breedte van 40 cm moet hebben. De minimale som van 110 cm voor breedte en hoogte geeft voldoende waarborg dat iemand die tegen de afscheiding valt niet daaroverheen slaat. Dit biedt de mogelijkheid bij bijvoorbeeld theaters en sporthallen voldoende uitzicht te behouden. Bij deze gebruiksfuncties is een zo weinig mogelijk belemmerd uitzicht voor toeschouwers van groot belang.
In Stb. 2005,1 is het derde lid gewijzigd en is een nieuw vijfde lid toegevoegd, doch deze wijzigingen zijn niet in werking getreden.
Artikel 2.17.
Een vloerafscheiding mag volgens het eerste lid zijwaarts op enige afstand van de rand van de vloer zijn geplaatst. De opening tussen de rand van de vloer en de afscheiding is aan voorschriften gebonden om het risico dat mensen door zo’n opening vallen of erin bekneld raken te voorkomen.
Het tweede tot en met het vierde lid hebben betrekking op openingen in de afscheiding zelf. Voor een woonfunctie, een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang jonger dan 4 jaar (dit had ook betrekking moeten hebben op 24-uurs opvang),een gedeelte van een utiliteitsgebouw, dat is bestemd voor bezoekers, geldt een specifieke eis voor de zone van de afscheiding tussen 20 en 70 cm hoogte boven de vloer. Een opening in die zone mag volgens het tweede en het vierde lid niet breder zijn dan 10 cm.
Verder mogen voor alle gebruiksfuncties openingen niet groter zijn dan 50 cm. Uitzondering daarop is een celfunctie (30 cm).
Dit is ten opzichte van de eisen van het tweede en het vierde lid een aanvulling voor de zones van de afscheiding boven de 70 cm. Voor gedeelten van utiliteitsgebouwen die niet zijn bestemd voor bezoekers, is dit de enige eis inzake openingen in de afscheiding.
Praktisch gezien komt de breedte-eis erop neer, dat een bol met een doorsnede van meer dan 10 cm respectievelijk 20 cm, 30 cm of 50 cm niet door een eventuele opening in de afscheiding mag kunnen. Op grond van het Arbeidsomstandighedenbesluit (artikel 3.16) mag de opening echter voor situaties waar wordt gewerkt niet groter zijn dan 47 cm.
Artikel 2.18.
Dit artikel eist dat de in deze paragraaf bedoelde afscheidingen zodanig moeten zijn geconstrueerd dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat kleine kinderen er overheen kunnen klimmen. De aanwezigheid in die afscheiding van mogelijke steunpunten voor de voeten moet dan ook worden vermeden, hetgeen is beoogd met het voorschrift dat zich in die afscheiding geen opstapmogelijkheden, zoals onderkanten van openingen, mogen bevinden die zijn gelegen tussen 0,2 m en 0,7 m boven de vloer. Voor utiliteitsgebouwen geldt dit ook voor het gedeelte dat is bestemd voor bezoekers.
§ 2.3.2.Bestaande bouw
Artikel 2.19.
Randen van vloeren moeten blijkens het eerste lid zijn beveiligd met bijvoorbeeld een muur of hekwerk. De voorgeschreven minimum hoogte daarvan is lager dan voor de nieuwbouw geldt. De reden hiervoor is dat voor een niet onaanzienlijk deel van de bestaande bouw die hogere eis nooit heeft gegolden. Het nu voorschrijven van die hogere eis voor de bestaande bouw zou derhalve een aanschrijvingsgrond opleveren, waarvan de kosten en het nadeel van inbreuk op een verworven recht, zoals reeds in het algemeen deel van deze toelichting is uiteengezet, niet in redelijke verhouding zouden staan tot de daarvan te verwachten grotere veiligheid. De eisen aan de breedte van de openingen (artikel 2.22) in een vloerafscheiding zijn, op verzoek van de branche, voor de bestaande bouw voor een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang jonger dan 4 jaar echter gelijkgesteld aan die voor nieuwbouw. Het is ook de bedoeling dat dit geldt voor een bijeenkomstfunctie voor 24-uurs opvang. Voor alle andere vormen van kinderopvang (de buitenschoolse opvang van kinderen vanaf 4 jaar) is aangesloten bij de eisen voor de onderwijsfunctie. Deze afspraak staat op gespannen voet met de uitgangspunten van regelgeving. Een convenant had hiervoor een meer logische plek geweest.
Bij hoogteverschillen van maximaal 1,5 m tussen vloeren of tussen een vloer en het aansluitende terrein of het aansluitende water behoeft geen afscheiding aanwezig te zijn. Ook in dit geval is om meergenoemde redenen de eis lager dan voor de nieuwbouw geldt.
De gestelde eisen met betrekking tot openingen in een afscheiding komen wat doelstelling betreft overeen met die voor de nieuwbouw, maar wijken wat prestatie betreft om de hiervoor genoemde redenen daarvan af. Voor het tegengaan van het overklauteren van een afscheiding zijn, in tegenstelling tot voor de nieuwbouw, geen eisen gesteld, aangezien die in het verleden ook niet hebben gegolden.
De toelichting op paragraaf 2.3.1 is verder van overeenkomstige toepassing op deze paragraaf.
Artikel 2.20.
Randen van vloeren moeten blijkens het eerste lid zijn beveiligd met bijvoorbeeld een muur of hekwerk. De voorgeschreven minimum hoogte daarvan is lager dan voor de nieuwbouw geldt. De reden hiervoor is dat voor een niet onaanzienlijk deel van de bestaande bouw die hogere eis nooit heeft gegolden. Het nu voorschrijven van die hogere eis voor de bestaande bouw zou derhalve een aanschrijvingsgrond opleveren, waarvan de kosten en het nadeel van inbreuk op een verworven recht, zoals reeds in het algemeen deel van deze toelichting is uiteengezet, niet in redelijke verhouding zouden staan tot de daarvan te verwachten grotere veiligheid. De eisen aan de breedte van de openingen (artikel 2.22) in een vloerafscheiding zijn, op verzoek van de branche, voor de bestaande bouw voor een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang jonger dan 4 jaar echter gelijkgesteld aan die voor nieuwbouw. Het is ook de bedoeling dat dit geldt voor een bijeenkomstfunctie voor 24-uurs opvang. Voor alle andere vormen van kinderopvang (de buitenschoolse opvang van kinderen vanaf 4 jaar) is aangesloten bij de eisen voor de onderwijsfunctie. Deze afspraak staat op gespannen voet met de uitgangspunten van regelgeving. Een convenant had hiervoor een meer logische plek geweest.
Bij hoogteverschillen van maximaal 1,5 m tussen vloeren of tussen een vloer en het aansluitende terrein of het aansluitende water behoeft geen afscheiding aanwezig te zijn. Ook in dit geval is om meergenoemde redenen de eis lager dan voor de nieuwbouw geldt.
De gestelde eisen met betrekking tot openingen in een afscheiding komen wat doelstelling betreft overeen met die voor de nieuwbouw, maar wijken wat prestatie betreft om de hiervoor genoemde redenen daarvan af. Voor het tegengaan van het overklauteren van een afscheiding zijn, in tegenstelling tot voor de nieuwbouw, geen eisen gesteld, aangezien die in het verleden ook niet hebben gegolden.
De toelichting op paragraaf 2.3.1 is verder van overeenkomstige toepassing op deze paragraaf.
Artikel 2.21.
Randen van vloeren moeten blijkens het eerste lid zijn beveiligd met bijvoorbeeld een muur of hekwerk. De voorgeschreven minimum hoogte daarvan is lager dan voor de nieuwbouw geldt. De reden hiervoor is dat voor een niet onaanzienlijk deel van de bestaande bouw die hogere eis nooit heeft gegolden. Het nu voorschrijven van die hogere eis voor de bestaande bouw zou derhalve een aanschrijvingsgrond opleveren, waarvan de kosten en het nadeel van inbreuk op een verworven recht, zoals reeds in het algemeen deel van deze toelichting is uiteengezet, niet in redelijke verhouding zouden staan tot de daarvan te verwachten grotere veiligheid. De eisen aan de breedte van de openingen (artikel 2.22) in een vloerafscheiding zijn, op verzoek van de branche, voor de bestaande bouw voor een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang jonger dan 4 jaar echter gelijkgesteld aan die voor nieuwbouw. Het is ook de bedoeling dat dit geldt voor een bijeenkomstfunctie voor 24-uurs opvang. Voor alle andere vormen van kinderopvang (de buitenschoolse opvang van kinderen vanaf 4 jaar) is aangesloten bij de eisen voor de onderwijsfunctie. Deze afspraak staat op gespannen voet met de uitgangspunten van regelgeving. Een convenant had hiervoor een meer logische plek geweest.
Bij hoogteverschillen van maximaal 1,5 m tussen vloeren of tussen een vloer en het aansluitende terrein of het aansluitende water behoeft geen afscheiding aanwezig te zijn. Ook in dit geval is om meergenoemde redenen de eis lager dan voor de nieuwbouw geldt.
De gestelde eisen met betrekking tot openingen in een afscheiding komen wat doelstelling betreft overeen met die voor de nieuwbouw, maar wijken wat prestatie betreft om de hiervoor genoemde redenen daarvan af. Voor het tegengaan van het overklauteren van een afscheiding zijn, in tegenstelling tot voor de nieuwbouw, geen eisen gesteld, aangezien die in het verleden ook niet hebben gegolden.
De toelichting op paragraaf 2.3.1 is verder van overeenkomstige toepassing op deze paragraaf.
Artikel 2.22.
Randen van vloeren moeten blijkens het eerste lid zijn beveiligd met bijvoorbeeld een muur of hekwerk. De voorgeschreven minimum hoogte daarvan is lager dan voor de nieuwbouw geldt. De reden hiervoor is dat voor een niet onaanzienlijk deel van de bestaande bouw die hogere eis nooit heeft gegolden. Het nu voorschrijven van die hogere eis voor de bestaande bouw zou derhalve een aanschrijvingsgrond opleveren, waarvan de kosten en het nadeel van inbreuk op een verworven recht, zoals reeds in het algemeen deel van deze toelichting is uiteengezet, niet in redelijke verhouding zouden staan tot de daarvan te verwachten grotere veiligheid. De eisen aan de breedte van de openingen (artikel 2.22) in een vloerafscheiding zijn, op verzoek van de branche, voor de bestaande bouw voor een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang jonger dan 4 jaar echter gelijkgesteld aan die voor nieuwbouw. Het is ook de bedoeling dat dit geldt voor een bijeenkomstfunctie voor 24-uurs opvang. Voor alle andere vormen van kinderopvang (de buitenschoolse opvang van kinderen vanaf 4 jaar) is aangesloten bij de eisen voor de onderwijsfunctie. Deze afspraak staat op gespannen voet met de uitgangspunten van regelgeving. Een convenant had hiervoor een meer logische plek geweest.
Bij hoogteverschillen van maximaal 1,5 m tussen vloeren of tussen een vloer en het aansluitende terrein of het aansluitende water behoeft geen afscheiding aanwezig te zijn. Ook in dit geval is om meergenoemde redenen de eis lager dan voor de nieuwbouw geldt.
De gestelde eisen met betrekking tot openingen in een afscheiding komen wat doelstelling betreft overeen met die voor de nieuwbouw, maar wijken wat prestatie betreft om de hiervoor genoemde redenen daarvan af. Voor het tegengaan van het overklauteren van een afscheiding zijn, in tegenstelling tot voor de nieuwbouw, geen eisen gesteld, aangezien die in het verleden ook niet hebben gegolden.
De toelichting op paragraaf 2.3.1 is verder van overeenkomstige toepassing op deze paragraaf.
Afdeling 2.4.Overbrugging van hoogteverschillen
§ 2.4.1.Nieuwbouw
Artikel 2.23.
Het eerste lid geeft de functionele eis voor overbrugging van hoogteverschillen voor te bouwen bouwwerken.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie het voorschrift aan dat van toepassing is op die gebruiksfunctie. Door aan dat voorschrift te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. Voor de overbrugging van hoogteverschillen is volstaan met een eis inzake de aanwezigheid van een voorziening om het hoogteverschil te overwinnen.
Voor een lichte industriefunctie gelden op grond van de tabel geen voorschriften. In het derde lid is bepaald dat de functionele eis van het eerste lid voor deze gebruiksfunctie niet geldt.
Artikel 2.24.
Dit artikel geeft een regeling voor het overbruggen van hoogteverschillen tussen bepaalde vloeren van een gebouw en tussen die vloeren en het aansluitende terrein. Nieuw ten opzichte van het Bouwbesluit is daarbij een vloer van een verkeersruimte. Bij het niet oordeelkundig gebruiken van dit begrip kan dit er toe leiden dat trappen en hellingbanen moeten worden toegepast, daar waar dit voor 1 januari 2003 niet nodig was. Bij de uitleg van de begripsomschrijvingen verblijfsgebied, verkeersruimte en verkeersroute is aangegeven wat de bedoeling van de gewijzigde begripsomschrijvingen is.
Punt van aandacht is ook de gewijzigde begripsomschrijving van een verblijfsruimte en daarmee ook van een verblijfsgebied. Die gewijzigde omschrijvingen leiden er toe dat onderhavig voorschrift een ruimere betekenis heeft dan voor 1 januari 2003.
Het aangepaste voorschrift maakt voorts het uitsluitend toepassen van roltrappen of mechanische hellingbanen voor het overbruggen van hoogteverschillen onmogelijk. Een roltrap is bij brand minder bedrijfszeker dan een vaste trap voor het kunnen vluchten. Roltrappen en mechanisch voortbewogen hellingbanen mogen echter als additionele voorziening naast een vaste trap of een vaste hellingbaan wel aanwezig zijn. Op die aanvullende voorzieningen zijn dan echter de voorschriften van de paragrafen 2.5.1 en 2.6.1 niet van toepassing. Op dergelijke voorzieningen zijn wel de krachtens de Wet gevaarlijke werktuigen gegeven voorschriften van toepassing.
Dit voorschrift voor het overbruggen van hoogteverschillen is niet van toepassing op hoogteverschillen binnen een verblijfsgebied, tenzij het om een niveauverschil tussen twee afzonderlijke verblijfsruimten gaat. Dit voorschrift heeft evenmin betrekking op niveauverschillen binnen een verblijfsruimte. Zulke niveauverschillen, die voorkomen bij een smeerput in een garagebedrijf of een melkkuil op een landbouwbedrijf, behoeven niet door een trap of hellingbaan te worden overbrugd.
De voorschriften voor het overbruggen van hoogteverschillen gelden niet voor alle gebouwen. Zo gelden die voorschriften niet voor hoogteverschillen binnen een bergruimte (overige gebruiksfunctie) of een opslaggebouw (lichte industriefunctie).
Ten aanzien van op grond van dit besluit niet voorgeschreven, doch wel aanwezige ruimten geldt het voorschrift met betrekking tot het overbruggen van hoogteverschillen niet. Dit betekent dat naar een dergelijke ruimte geen trap of hellingbaan behoeft te worden gemaakt, of, indien wel een trap of hellingbaan wordt gemaakt, dat deze niet behoeft te voldoen aan de in paragraaf 2.5.1 of paragraaf 2.6.1 gegeven voorschriften omtrent een trap of hellingbaan.
In het tweede lid is voor de vloeren van bouwwerken,geen gebouw zijnde, en voor overige gebruiksfuncties die niet vallen onder gebruiksfunctie 11a en 11b van tabel 2.23 de werkingssfeer van de overbruggingseis beperkt tot vloeren die voor bezoekers toegankelijk zijn. Voorbeelden hiervan zijn vloeren van tribunes en van uitzichttorens voor brand en wild. Voor bouwwerken, geen gebouw zijnde, is dit een beperking ten opzichte van het Bouwbesluit zoals dat tot 1 januari 2003 heeft gegolden. Tot dat moment was het voorschrift niet beperkt tot voor bezoekers toegankelijke vloeren, maar gold het voor voor mensen toegankelijke vloeren. Nu zal op grond van het Arbeidsomstandighedenbesluit moeten worden bepaald of niet alsnog in een trap of hellingbaan zal moeten worden voorzien.
§ 2.4.2.Bestaande bouw
Artikel 2.25.
De in deze paragraaf gestelde eisen met betrekking tot het overbruggen van hoogteverschillen tussen vloeren en tussen vloeren en het aansluitende terrein, zijn voor de bestaande voorraad nagenoeg gelijkluidend aan die, welke ingevolge paragraaf 2.4.1 voor de nieuwbouw gelden. De in deze paragraaf gestelde eis sluit niet uit dat bedoelde hoogteverschillen ook kunnen zijn overbrugd door een lift of mechanisch hefplateau, mits dit niet de enige voorziening voor het overbruggen van die hoogteverschillen is.
Artikel 2.26.
De in deze paragraaf gestelde eisen met betrekking tot het overbruggen van hoogteverschillen tussen vloeren en tussen vloeren en het aansluitende terrein, zijn voor de bestaande voorraad nagenoeg gelijkluidend aan die, welke ingevolge paragraaf 2.4.1 voor de nieuwbouw gelden. De in deze paragraaf gestelde eis sluit niet uit dat bedoelde hoogteverschillen ook kunnen zijn overbrugd door een lift of mechanisch hefplateau, mits dit niet de enige voorziening voor het overbruggen van die hoogteverschillen is.
Afdeling 2.5.Trap
§ 2.5.1.Nieuwbouw
Artikel 2.27.
Het eerste lid geeft de functionele eis voor een nieuw te bouwen trap.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. De hiervoor bedoelde voorschriften, die prestatie-eisen inhouden, zijn als volgt over de artikelen verdeeld:
1. | artikel 2.28 bevat eisen aan de afmetingen van een trap en de vrije hoogte erboven (afmetingen trap); |
2. | artikel 2.29 bevat eisen aan de afmetingen van een trapbordes (vloer), die al of niet onderdeel is van een overloop, gang of aansluitende vloer(trapbordes); |
3. | artikel 2.30 bevat eisen aan de afmetingen van een afscheiding langs een trap, met inbegrip van de openingen daarin (afscheiding); |
4. | artikel 2.31 bevat eisen betreffende de aanwezigheid en de hoogte van een leuning, en |
5. | artikel 2.32 regelt wanneer een trap in een besloten ruimte moet liggen (regenwerendheid). |
Voor bepaalde (sub)gebruiksfuncties wijst de tabel van het tweede lid geen enkel voorschrift aan. Het derde lid bepaalt dat de functionele eis niet op deze (sub)gebruiksfuncties van toepassing is.
De voorschriften van deze paragraaf gelden voor elke trap die zich bevindt tussen in afdeling 2.4.1 bedoelde vloeren.
De wijziging van het Bouwbesluit zoals dat tot 1 januari 2003 heeft gegolden, houdt mede verband met de in het algemeen deel van deze toelichting beschreven, andere uitwerking van de toegankelijkheid van niet tot bewoning bestemde gebouwen. Het soort trap waarmee hoogteverschillen moeten zijn overbrugd, is nu feitelijk afhankelijk van de vloeroppervlakte aan verblijfsgebied, die op die trap is aangewezen. Daarbij speelt ook de klasse van de bezettingsgraad van die vloeroppervlakte een rol. Praktisch gezien, komt het er op neer dat wanneer meer dan vijftig personen gebruik moeten kunnen maken van een trap, de trap aan zwaardere eisen moet voldoen dan wanneer het aantal personen geringer is. Door met de rekenwaarden van de klasse van de bezettingsgraad, zoals beschreven in het algemeen deel van deze toelichting, de oppervlakte van het totaal aan verblijfsgebieden dat op een trap is aangewezen om te rekenen naar het aantal personen, kan bij een combinatie van verblijfsgebieden die deel uitmaken van verschillende gebruiksfuncties worden bepaald of een trap die aan zwaardere eisen voldoet (kolom B), nodig is. Voor de woningbouw wordt niet gewerkt met klassen van de bezettingsgraad. Daar zal de grenswaarde aan verblijfsgebied moeten worden gedeeld door 50 indien op een trap zowel verblijfsgebied van een woonfunctie en een andere gebruiksfunctie is aangewezen.
De 'struikelformule' is komen te vervallen. Daarmee wordt het in theorie mogelijk zeer steile trappen te maken. Aanbevolen wordt om toch van de oude formule (de som van een aantrede en twee optreden ter plaatste van de klimlijn is ten hoogste 0,7 m en ten minste 0,57 m) gebruik te maken om de trap veilig beloopbaar te maken.
De luiere trappen die voor de woningbouw gelden, zijn een gevolg van besluitvorming van het kabinet Kok II, zoals verwoord in de Nota Mensen, Wensen, Wonen (TK, vergaderjaar 2000 2001, 27 559, nr 2), waarbij tegemoet wordt gekomen aan het verzoek van consumentenorganisaties om woningen beter geschikt te maken voor mensen met een functiebeperking, zodat ook oudere mensen langer zelfstandig kunnen blijven wonen. Dit is mede een invulling van het begrip “duurzaam bouwen”.
Artikel 2.28.
Verschillen in hoogte van meer dan 21 cm tussen vloeren van verblijfsgebieden, verblijfsruimten, verkeersruimten, toiletruimten en badruimten of tussen een van die vloeren en het aansluitende terrein moeten volgens paragraaf 2.4.1 zijn overbrugd door een vaste trap of vaste hellingbaan. Aan trappen naar en tussen andere ruimten zijn geen eisen gesteld. Voor het overbruggen van hoogteverschillen naar en tussen die ruimten is in het Bouwbesluit 2003 geen regeling getroffen. Het doel van dit artikel is te verzekeren dat de afmetingen van een voorgeschreven trap en zijn onderdelen zodanig zijn, dat gebruikers daarvan op veilige wijze gebruik kunnen maken.
Voor de woonfunctie gelden om die ruimten te bereiken in beginsel op grond van het eerste lid de lichtere eisen van kolom A van tabel 2.28a. Dit geldt niet voor noodtrappen. Trappen om die ruimten te bereiken waarvan aannemelijk is dat meer personen gelijktijdig en in twee richtingen ervan gebruik zullen maken, moeten echter op grond van het tweede en derde lid voldoen aan de zwaardere eisen van kolom B van tabel 2.28a. Dit geldt niet voor noodtrappen. Het eerste en derde lid zijn afgestemd op de invoering van de klasse van de bezettingsgraad voor niet tot bewoning bestemde gebouwen. Het soort trap waarmee hoogteverschillen moeten zijn overbrugd, is nu afhankelijk van de vloeroppervlakte aan verblijfsgebied, die op die trap is aangewezen. Daarbij speelt indirect het aantal personen dat van die vloeroppervlakte gebruik moet kunnen maken een rol. Het voorschrift is voor de ontsluiting van woningen versoepeld van 270 m² aan gebruiksoppervlakte van het totaal aan woningen naar een totaal aan verblijfsgebied van 600 m².
In het tweede lid gaat het om trappen die toegang geven tot (aangeduid als “ontsluiten”) een zeer grote woonfunctie in of buiten een woongebouw (populair wel aangeduid als megawoning), bijvoorbeeld een groot appartement, een gezinsvervangend tehuis of een bejaardenoord of studentenhuisvesting.
Op grond van het derde lid zullen veel trappen in een woongebouw moeten voldoen aan de eisen van kolom B van tabel 2.28a. Het gaat om trappen die een verblijfsgebied ontsluiten en een minimale vloeroppervlakte aan verblijfsgebied die op de trap is aangewezen. Dit betekent dat in de praktijk trappen waarvan door veel personen tegelijk gebruik moet kunnen worden gemaakt en veelal gelijktijdig in twee richtingen zodat personen elkaar op de trap ongehinderd moeten kunnen passeren, in ieder geval moeten voldoen aan kolom B van tabel 2.28a. De tekst is zo gekozen dat brandtrappen niet onder dit artikellid vallen.
Voor de utiliteitsbouw gelden in beginsel op grond van het vijfde lid de lichtere eisen van kolom A van tabel 2.28b. Voor trappen waar meer personen gelijktijdig en in twee richtingen gebruik van zullen maken (50 personen bij de rekenwaarde), gelden volgens het zesde lid de zwaardere eisen van kolom B van tabel 2.28b.
Dit geldt niet voor noodtrappen. Wanneer in tabel 2.27 sprake is van >600 m², betekent dit dat altijd mag zijn volstaan met een trap volgens kolom A. Wanneer echter dat oppervlak is aangewezen op een trap waar ook andere gebruiksfuncties op zijn aangewezen, zal dit oppervlak gewoon moeten worden meegenomen bij bepalen van de rekenwaarde van het aantal personen dat van de trap gebruikt maakt. Met betrekking tot de overige gebruiksfunctie en een bouwwerk, geen gebouw zijnde, moet men er op bedacht zijn dat een trap alleen is voorgeschreven als de trap een gedeelte van het bouwwerk ontsluit dat mede is bestemd voor bezoekers.
Met betrekking tot de in tabellen 2.28a en 2.28b gehanteerde begrippen "aantrede", "optrede" en "tredevlak" is aangesloten bij de terminologie van NEN 3509, "Trappen in woningen en woongebouwen", uitgave 1998. Onder het begrip "aantrede" wordt verstaan de horizontale afstand tussen de voorkanten van twee opeenvolgende treden, onder "optrede" het hoogteverschil tussen twee opeenvolgende treden en onder "tredevlak" het horizontale bovenvlak van een trede.
Met het oog op het groeiend aantal ouderen dat ook langer thuis zal wonen en om voortijdige aanpassing van de gebruiksfunctie te voorkomen, zijn de aantrede en optrede van trappen in woonfuncties aangescherpt. Hiermee wordt een betere beloopbaarheid van deze trappen verkregen.
De breedte van een trap wordt in beginsel gemeten van buitenkant boom tot buitenkant boom. Is sprake van een spiltrap dan wordt de breedte gemeten tot de binnenkant van de spil. Wordt een trap ingelaten in een aangrenzende wand dan wordt de breedte van de trap gemeten tot aan de wand. Voor trappen die moeten voldoen aan kolom B is de minimum breedte, gelijk aan die van de vrije doorgang van een verkeersroute in een woongebouw in artikel 4.12, tweede lid, aangescherpt van 1,1 m tot 1,2 m. Bij het bepalen van de breedte moeten de leuningen buiten beschouwing worden gelaten.
Met de eis aangaande de vrije hoogte boven de trap wordt gewaarborgd dat er voldoende vrije loopruimte boven de trap aanwezig is. Gelijk aan de vrije doorgang (afdeling 4.3) is, in verband met de toenemende gemiddelde lengte van de bevolking, de vrije hoogte boven trappen van woonfuncties aangescherpt van 2,1 naar 2,3 m. De vrije hoogte is vooral van belang bij het afdalen van de trap. Daarentegen heeft men bij het bestijgen van een trap de neiging om iets voorovergebogen te lopen.
Voor de ruimere trappen die vallen onder kolom B van de tabellen 2.28a en 2.28b geldt dat de minimum breedte van hun tredevlakken op zijn minst 17 cm moet zijn. Dit betekent dat zo’n trap praktisch gesproken niet als wenteltrap kan worden uitgevoerd wegens de grote diameter van de trap die daarvoor nodig zou zijn.
Voorts moet bij de bepaling van de hoogte van de trap een bordes niet als deel van de trap worden beschouwd, hetgeen samenhangt met de in artikel 1.1, eerste lid, gegeven omschrijving van het begrip "klimlijn". Dit betekent dat een hoogteverschil van bijvoorbeeld 5 m moet zijn overbrugd door ten minste twee trappen, met elkaar verbonden door ten minste één bordes. Voor een industriefunctie geldt deze beperking niet.
Het vierde, zevende en tiende lid betreffen trapvormige constructies waarmee binnen een verblijfsgebied hoogteverschillen worden overbrugd voor het bereiken van lager of hoger gelegen vloeren of zitplaatsen. Voorbeelden hiervan zijn constructies als zitkuilen, tussenvloeren, tribunes in sportzalen en tribunes in de open lucht. De voorschriften betreffende trappen zijn daarop niet van toepassing. Niettemin dienen deze constructies vanuit een oogpunt van gebruiksveiligheid aan enige eisen te voldoen.
De eisen voor een noodtrap zijn gegeven in artikel 2.28, elfde lid. Daarmee is tegemoet gekomen aan de wens van het bouwbedrijfsleven voor een duidelijker onderscheid tussen de eisen voor een gewone trap, en de (lichtere) eisen voor een noodtrap. Tabel 2.28b is ook van toepassing op een noodtrap van een woonfunctie, zodat een noodtrap van een woning of woongebouw geen zogenoemde ‘luie trap’ behoeft te zijn.
Artikel 2.29.
Ingevolge het vierde en vijfde lid moet aan de bovenzijde van de trap een, al of niet van een gang of overloop deel uitmakend, bordes aanwezig zijn, waarvan de minimum breedte is afgestemd op de voorgeschreven minimum breedte van de trap die op dat bordes aansluit. Het in deze leden genoemde begrip "vloeroppervlakte" gekoppeld aan een daarboven vereiste vrije hoogte, impliceert dat ingevolge deze leden bovenaan de trap geen constructie-onderdeel, zoals bijvoorbeeld een deur, mag zijn geplaatst. Dit voorschrift sluit niet uit dat de deur van een op het bordes uitkomende ruimte over de in dit lid bedoelde vloeroppervlakte draait.
Artikel 2.30.
De zijkanten van een voorgeschreven trap dienen evenzeer als de randen van een vloer te zijn voorzien van een niet-beweegbare afscheiding. Dit geldt op grond van het eerste lid zowel voor woningbouw als voor utiliteitsbouw. Het zou te ver voeren zo'n afscheiding te verlangen voor een lage trap van bijvoorbeeld vier treden. Daarom is de grens gelegd bij een hoogteverschil van ten minste 1 meter. Bij trappen die hoger zijn en dus moeten zijn voorzien van een afscheiding, geldt die eis niet voor de onderste meter van de trap. Verder mag de afscheiding zijn geplaatst op maximaal 5 cm van de rand van een tredevlak. Dit is om te voorkomen dat men door de opening naar beneden valt of erin bekneld raakt.
In het tweede, derde en vijfde zijn met hetzelfde doel eisen aan de breedte van openingen in afscheidingen gesteld.
Trappen van woonfuncties en trappen van utiliteitsgebouwen die toegang geven tot ruimten die mede zijn bestemd voor bezoekers of voor kinderopvang jonger dan 4 jaar (en voor 24-uurs opvang), mogen in de afscheidingen geen openingen hebben die breder zijn dan 10 cm. Praktisch gezien komt deze eis erop neer, dat een bol met een doorsnede van meer dan 10 cm niet door een eventuele opening in de afscheiding mag kunnen. Voor trappen in utiliteitsgebouwen die niet mede zijn bestemd voor bezoekers geldt dat de afscheidingen openingen mogen hebben tot 50 cm breedte. Deze maat zal ook in dat deel van afscheidingen moeten worden aangehouden waar de eis van 10 cm niet geldt. Op grond van het Arbeidsomstandighedenbesluit (artikel 3.16) mag de opening echter voor situaties waar wordt gewerkt, niet groter zijn dan 47 cm.
Het doel van het vierde en zesde lid is te voorkomen dat kleine kinderen over een trapafscheiding kunnen klimmen.
Artikel 2.31.
Ten einde de kans op het van de trap vallen te beperken, is het wenselijk dat gebruikers van een trap zich kunnen vasthouden. Om die reden is in dit artikel voorgeschreven dat een trap waarlangs een afscheiding aanwezig moet zijn, tevens een over de gehele lengte van de trap op doelmatige hoogte aangebrachte leuning moet hebben. Dit voorschrift is niet van toepassing op trappen met een geringe helling, omdat de kans dat men van een dergelijke trap valt klein is. Op grond van afdeling 2.1 - een leuning is immers een bouwconstructie - moet die leuning deugdelijk zijn bevestigd.
De noodzaak om in bepaalde gevallen een dubbele leuning te moeten toepassen is met het Bouwbesluit 2003 vervallen.
Artikel 2.32.
Van oudsher is er voor de woningbouw (in tegenstelling tot de niet tot bewoning bestemde gebouwen) voorgeschreven dat men voor het bereiken van een woning of woongebouw uitsluitend is aangewezen op een tegen weer en wind beschermde trap. Met dit artikel wordt beoogd te voorkomen dat een woning of woongebouw uitsluitend bereikbaar is via een buitentrap. Deze trap dient in een besloten ruimte te zijn gelegen. De reden hiervan is dat deze bij slechte weersomstandigheden al snel slecht begaanbaar en daardoor onveilig is. De eis geldt niet voor trappen die vanaf een aangrenzende vloer, bijvoorbeeld een bordes, of het aansluitende terrein gemeten geen groter hoogteverschil overbruggen dan 1,5 m. Een val van ten hoogste 1,5 m wordt overkomelijk geacht. Een voorgeschreven trap die hoger is dan 1,5 m dient in zijn geheel in een besloten ruimte te liggen, dus ook de onderste 1,5 m. Bij conversie is besloten dit van oudsher geldende voorschrift te handhaven. Hetzelfde voorschrift voor niet tot bewoning bestemde gebouwen (artikel 177 Bouwbesluit oud) is daarentegen vervallen.
§ 2.5.2.Bestaande bouw
Artikel 2.33.
De in artikel 2.34 gestelde eisen waaraan een trap in een bestaande bouwwerk moet voldoen, wijken in sterke mate af van die, waaraan een trap in de nieuwbouw moet voldoen. Reden voor deze afwijking is, dat de desbetreffende eisen in de loop der tijd uit het oogpunt van zowel veiligheid als bruikbaarheid zijn aangescherpt, aangezien is gebleken dat op trappen een niet gering aantal ongevallen, soms met dodelijke afloop, plaatsvindt. Zou een trap in de bestaande voorraad aan de voor de nieuwbouw geldende eisen moeten voldoen, dan zouden de daaruit voortvloeiende kosten veelal geenszins in redelijke verhouding staan tot de grotere veiligheid en bruikbaarheid van die trap. Immers, een trap die aan de nieuwbouw-eisen voldoet, vergt aanzienlijk meer plaatsingsruimte, die in een bestaand bouwwerk doorgaans niet aanwezig zal zijn.
De eisen aan de breedte van de openingen (artikel 2.36) in een vloerafscheiding zijn, op verzoek van de branche, voor de bestaande bouw voor een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang jonger dan 4 jaar gelijkgesteld aan die voor nieuwbouw. Het is ook de bedoeling dat dit geldt voor een bijeenkomstfunctie voor 24-uurs opvang. Dit is een doorbreking van de systematiek. Deze afspraak had beter per convenant geregeld kunnen worden.
Voor alle andere vormen van kinderopvang (de buitenschoolse opvang van kinderen vanaf 4 jaar) is aangesloten bij de eisen voor de onderwijsfunctie.
De hoogte-eis van 1,9 m aan de bovenkant van een trap kent geen bron. Voor een aansluitende ruimte met een verkeersroute kent het Bouwbesluit 2003 geen eisen, zodat in de praktijk hier de nodige problemen kunnen ontstaan met deze niet gemotiveerde eis.
De in artikel 2.35 voorgeschreven minimum vloeroppervlakte die aan de bovenkant van een bestaande trap aanwezig moet zijn, is, wat de afmetingen betreft, afgestemd op de vereiste minimum breedte van een trap in de bestaande voorraad.
Voor trappen, voor zover die trappen hoger zijn dan 1,5 m, gelden ingevolge artikel 2.36 en 2.37 eisen met betrekking tot de aanwezigheid van afscheidingen en een leuning, doch dit zijn minder vergaande eisen dan voor vergelijkbare trappen in de nieuwbouw. Het veiligheidsniveau van die voorzieningen is doorgaans evenwel lager dan dat voor de nieuwbouw, hetgeen valt te verklaren uit het feit dat de onderhavige veiligheidseisen in de loop der tijd zijn verhoogd. In tegenstelling tot het Bouwbesluit zoals dat tot 1 januari 2003 heeft gegolden gelden deze voorschriften ook voor trappen in een woning.
Voor het overige is het gestelde in de toelichting bij afdeling 2.5.1 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.34.
De in artikel 2.34 gestelde eisen waaraan een trap in een bestaande bouwwerk moet voldoen, wijken in sterke mate af van die, waaraan een trap in de nieuwbouw moet voldoen. Reden voor deze afwijking is, dat de desbetreffende eisen in de loop der tijd uit het oogpunt van zowel veiligheid als bruikbaarheid zijn aangescherpt, aangezien is gebleken dat op trappen een niet gering aantal ongevallen, soms met dodelijke afloop, plaatsvindt. Zou een trap in de bestaande voorraad aan de voor de nieuwbouw geldende eisen moeten voldoen, dan zouden de daaruit voortvloeiende kosten veelal geenszins in redelijke verhouding staan tot de grotere veiligheid en bruikbaarheid van die trap. Immers, een trap die aan de nieuwbouw-eisen voldoet, vergt aanzienlijk meer plaatsingsruimte, die in een bestaand bouwwerk doorgaans niet aanwezig zal zijn.
De eisen aan de breedte van de openingen (artikel 2.36) in een vloerafscheiding zijn, op verzoek van de branche, voor de bestaande bouw voor een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang jonger dan 4 jaar gelijkgesteld aan die voor nieuwbouw. Het is ook de bedoeling dat dit geldt voor een bijeenkomstfunctie voor 24-uurs opvang. Dit is een doorbreking van de systematiek. Deze afspraak had beter per convenant geregeld kunnen worden.
Voor alle andere vormen van kinderopvang (de buitenschoolse opvang van kinderen vanaf 4 jaar) is aangesloten bij de eisen voor de onderwijsfunctie.
De hoogte-eis van 1,9 m aan de bovenkant van een trap kent geen bron. Voor een aansluitende ruimte met een verkeersroute kent het Bouwbesluit 2003 geen eisen, zodat in de praktijk hier de nodige problemen kunnen ontstaan met deze niet gemotiveerde eis.
De in artikel 2.35 voorgeschreven minimum vloeroppervlakte die aan de bovenkant van een bestaande trap aanwezig moet zijn, is, wat de afmetingen betreft, afgestemd op de vereiste minimum breedte van een trap in de bestaande voorraad.
Voor trappen, voor zover die trappen hoger zijn dan 1,5 m, gelden ingevolge artikel 2.36 en 2.37 eisen met betrekking tot de aanwezigheid van afscheidingen en een leuning, doch dit zijn minder vergaande eisen dan voor vergelijkbare trappen in de nieuwbouw. Het veiligheidsniveau van die voorzieningen is doorgaans evenwel lager dan dat voor de nieuwbouw, hetgeen valt te verklaren uit het feit dat de onderhavige veiligheidseisen in de loop der tijd zijn verhoogd. In tegenstelling tot het Bouwbesluit zoals dat tot 1 januari 2003 heeft gegolden gelden deze voorschriften ook voor trappen in een woning.
Voor het overige is het gestelde in de toelichting bij afdeling 2.5.1 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.35.
De in artikel 2.34 gestelde eisen waaraan een trap in een bestaande bouwwerk moet voldoen, wijken in sterke mate af van die, waaraan een trap in de nieuwbouw moet voldoen. Reden voor deze afwijking is, dat de desbetreffende eisen in de loop der tijd uit het oogpunt van zowel veiligheid als bruikbaarheid zijn aangescherpt, aangezien is gebleken dat op trappen een niet gering aantal ongevallen, soms met dodelijke afloop, plaatsvindt. Zou een trap in de bestaande voorraad aan de voor de nieuwbouw geldende eisen moeten voldoen, dan zouden de daaruit voortvloeiende kosten veelal geenszins in redelijke verhouding staan tot de grotere veiligheid en bruikbaarheid van die trap. Immers, een trap die aan de nieuwbouw-eisen voldoet, vergt aanzienlijk meer plaatsingsruimte, die in een bestaand bouwwerk doorgaans niet aanwezig zal zijn.
De eisen aan de breedte van de openingen (artikel 2.36) in een vloerafscheiding zijn, op verzoek van de branche, voor de bestaande bouw voor een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang jonger dan 4 jaar gelijkgesteld aan die voor nieuwbouw. Het is ook de bedoeling dat dit geldt voor een bijeenkomstfunctie voor 24-uurs opvang. Dit is een doorbreking van de systematiek. Deze afspraak had beter per convenant geregeld kunnen worden.
Voor alle andere vormen van kinderopvang (de buitenschoolse opvang van kinderen vanaf 4 jaar) is aangesloten bij de eisen voor de onderwijsfunctie.
De hoogte-eis van 1,9 m aan de bovenkant van een trap kent geen bron. Voor een aansluitende ruimte met een verkeersroute kent het Bouwbesluit 2003 geen eisen, zodat in de praktijk hier de nodige problemen kunnen ontstaan met deze niet gemotiveerde eis.
De in artikel 2.35 voorgeschreven minimum vloeroppervlakte die aan de bovenkant van een bestaande trap aanwezig moet zijn, is, wat de afmetingen betreft, afgestemd op de vereiste minimum breedte van een trap in de bestaande voorraad.
Voor trappen, voor zover die trappen hoger zijn dan 1,5 m, gelden ingevolge artikel 2.36 en 2.37 eisen met betrekking tot de aanwezigheid van afscheidingen en een leuning, doch dit zijn minder vergaande eisen dan voor vergelijkbare trappen in de nieuwbouw. Het veiligheidsniveau van die voorzieningen is doorgaans evenwel lager dan dat voor de nieuwbouw, hetgeen valt te verklaren uit het feit dat de onderhavige veiligheidseisen in de loop der tijd zijn verhoogd. In tegenstelling tot het Bouwbesluit zoals dat tot 1 januari 2003 heeft gegolden gelden deze voorschriften ook voor trappen in een woning.
Voor het overige is het gestelde in de toelichting bij afdeling 2.5.1 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.36.
De in artikel 2.34 gestelde eisen waaraan een trap in een bestaande bouwwerk moet voldoen, wijken in sterke mate af van die, waaraan een trap in de nieuwbouw moet voldoen. Reden voor deze afwijking is, dat de desbetreffende eisen in de loop der tijd uit het oogpunt van zowel veiligheid als bruikbaarheid zijn aangescherpt, aangezien is gebleken dat op trappen een niet gering aantal ongevallen, soms met dodelijke afloop, plaatsvindt. Zou een trap in de bestaande voorraad aan de voor de nieuwbouw geldende eisen moeten voldoen, dan zouden de daaruit voortvloeiende kosten veelal geenszins in redelijke verhouding staan tot de grotere veiligheid en bruikbaarheid van die trap. Immers, een trap die aan de nieuwbouw-eisen voldoet, vergt aanzienlijk meer plaatsingsruimte, die in een bestaand bouwwerk doorgaans niet aanwezig zal zijn.
De eisen aan de breedte van de openingen (artikel 2.36) in een vloerafscheiding zijn, op verzoek van de branche, voor de bestaande bouw voor een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang jonger dan 4 jaar gelijkgesteld aan die voor nieuwbouw. Het is ook de bedoeling dat dit geldt voor een bijeenkomstfunctie voor 24-uurs opvang. Dit is een doorbreking van de systematiek. Deze afspraak had beter per convenant geregeld kunnen worden.
Voor alle andere vormen van kinderopvang (de buitenschoolse opvang van kinderen vanaf 4 jaar) is aangesloten bij de eisen voor de onderwijsfunctie.
De hoogte-eis van 1,9 m aan de bovenkant van een trap kent geen bron. Voor een aansluitende ruimte met een verkeersroute kent het Bouwbesluit 2003 geen eisen, zodat in de praktijk hier de nodige problemen kunnen ontstaan met deze niet gemotiveerde eis.
De in artikel 2.35 voorgeschreven minimum vloeroppervlakte die aan de bovenkant van een bestaande trap aanwezig moet zijn, is, wat de afmetingen betreft, afgestemd op de vereiste minimum breedte van een trap in de bestaande voorraad.
Voor trappen, voor zover die trappen hoger zijn dan 1,5 m, gelden ingevolge artikel 2.36 en 2.37 eisen met betrekking tot de aanwezigheid van afscheidingen en een leuning, doch dit zijn minder vergaande eisen dan voor vergelijkbare trappen in de nieuwbouw. Het veiligheidsniveau van die voorzieningen is doorgaans evenwel lager dan dat voor de nieuwbouw, hetgeen valt te verklaren uit het feit dat de onderhavige veiligheidseisen in de loop der tijd zijn verhoogd. In tegenstelling tot het Bouwbesluit zoals dat tot 1 januari 2003 heeft gegolden gelden deze voorschriften ook voor trappen in een woning.
Voor het overige is het gestelde in de toelichting bij afdeling 2.5.1 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.37.
De in artikel 2.34 gestelde eisen waaraan een trap in een bestaande bouwwerk moet voldoen, wijken in sterke mate af van die, waaraan een trap in de nieuwbouw moet voldoen. Reden voor deze afwijking is, dat de desbetreffende eisen in de loop der tijd uit het oogpunt van zowel veiligheid als bruikbaarheid zijn aangescherpt, aangezien is gebleken dat op trappen een niet gering aantal ongevallen, soms met dodelijke afloop, plaatsvindt. Zou een trap in de bestaande voorraad aan de voor de nieuwbouw geldende eisen moeten voldoen, dan zouden de daaruit voortvloeiende kosten veelal geenszins in redelijke verhouding staan tot de grotere veiligheid en bruikbaarheid van die trap. Immers, een trap die aan de nieuwbouw-eisen voldoet, vergt aanzienlijk meer plaatsingsruimte, die in een bestaand bouwwerk doorgaans niet aanwezig zal zijn.
De eisen aan de breedte van de openingen (artikel 2.36) in een vloerafscheiding zijn, op verzoek van de branche, voor de bestaande bouw voor een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang jonger dan 4 jaar gelijkgesteld aan die voor nieuwbouw. Het is ook de bedoeling dat dit geldt voor een bijeenkomstfunctie voor 24-uurs opvang. Dit is een doorbreking van de systematiek. Deze afspraak had beter per convenant geregeld kunnen worden.
Voor alle andere vormen van kinderopvang (de buitenschoolse opvang van kinderen vanaf 4 jaar) is aangesloten bij de eisen voor de onderwijsfunctie.
De hoogte-eis van 1,9 m aan de bovenkant van een trap kent geen bron. Voor een aansluitende ruimte met een verkeersroute kent het Bouwbesluit 2003 geen eisen, zodat in de praktijk hier de nodige problemen kunnen ontstaan met deze niet gemotiveerde eis.
De in artikel 2.35 voorgeschreven minimum vloeroppervlakte die aan de bovenkant van een bestaande trap aanwezig moet zijn, is, wat de afmetingen betreft, afgestemd op de vereiste minimum breedte van een trap in de bestaande voorraad.
Voor trappen, voor zover die trappen hoger zijn dan 1,5 m, gelden ingevolge artikel 2.36 en 2.37 eisen met betrekking tot de aanwezigheid van afscheidingen en een leuning, doch dit zijn minder vergaande eisen dan voor vergelijkbare trappen in de nieuwbouw. Het veiligheidsniveau van die voorzieningen is doorgaans evenwel lager dan dat voor de nieuwbouw, hetgeen valt te verklaren uit het feit dat de onderhavige veiligheidseisen in de loop der tijd zijn verhoogd. In tegenstelling tot het Bouwbesluit zoals dat tot 1 januari 2003 heeft gegolden gelden deze voorschriften ook voor trappen in een woning.
Voor het overige is het gestelde in de toelichting bij afdeling 2.5.1 van overeenkomstige toepassing.
Afdeling 2.6.Hellingbaan
§ 2.6.1. Nieuwbouw
Artikel 2.38.
Het eerste lid geeft de functionele eis voor hellingbanen voor te bouwen bouwwerken.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. De hiervoor bedoelde voorschriften, die prestatie-eisen inhouden, zijn als volgt over de artikelen verdeeld:
1. | artikel 2.39 bevat eisen aan de afmetingen en de hellinggraad van hellingbanen (afmetingen hellingbaan); |
2. | artikel 2.40 bevat eisen aan de afmetingen van bordessen, die al of niet onderdeel zijn van een overloop of gang (bordes), en |
3. | artikel 2.41 bevat eisen aan de afmetingen van afscheidingen van hellingbanen, met inbegrip van de openingen daarin (afscheiding). |
Voor enkele (sub)gebruiksfuncties wijst de tabel van het tweede lid geen enkel voorschrift aan. Het is evenmin noodzakelijk dat de functionele eis van het eerste lid voor deze gebruiksfuncties geldt. Daarom verklaart het derde lid dat de functionele eis er niet op van toepassing is.
De voorschriften van deze afdeling gelden voor elke hellingbaan die zich bevindt tussen in de afdeling 2.4 bedoelde vloeren of die vloeren en het aansluitende terrein.
Artikel 2.39.
Verschillen in hoogte van meer dan 21 cm tussen vloeren van verblijfsgebieden, verblijfsruimten, verkeersruimten, toiletruimten en badruimten of tussen een van die vloeren en het aansluitende terrein moeten volgens paragraaf 2.4.1 zijn overbrugd door een trap of hellingbaan. Voor hellingbanen naar en tussen andere ruimten gelden geen eisen. Het doel van dit artikel is te verzekeren dat de afmetingen van een vereiste hellingbaan zodanig zijn, dat gebruikers daarvan op veilige wijze gebruik kunnen maken.
De voorgeschreven minimum breedte van 1,1 m waarborgt dat er ook bij plaatsing van twee leuningen voldoende ruimte is voor het voortbewegen van een rolstoel. In het "Handboek Toegankelijkheid", van de Stichting Nederlandse Gehandicaptenraad (thans Chronisch zieken en Gehandicapten Raad Nederland) te Utrecht, 5e druk 2003 uitgegeven door Reed Business Information, wordt voor het plaatsen van leuningen en het voortbewegen van een rolstoel een minimum ruimte aanbevolen van respectievelijk 0,18 m (twee keer 0,09 m) en 0,85 m. Gelet hierop en met het oog op het kostenaspect van het realiseren van hellingbanen, moet de in dit lid voorgeschreven minimum breedte van een hellingbaan voldoende worden geacht. Dit neemt evenwel niet weg dat het aanbeveling verdient een hellingbaan zoveel mogelijk te laten voldoen aan de in het "Handboek Toegankelijkheid" genoemde minimum breedte van 1,2 m.
De maximum hoogte die door middel van een hellingbaan mag worden overbrugd is 1 m. Voor grotere hoogteverschillen moet men dus meer dan één hellingbaan aanleggen, dan wel een trap of een lift. Tussen twee op elkaar aansluitende hellingbanen moet op grond van artikel 2.40 een vloer (bordes) aanwezig zijn van van ten minste 1,4 m x 1,4 m.
Ten slotte bevat dit artikel nog eisen betreffende de steilte van een hellingbaan. Met het oog op de door de rolstoelgebruiker te leveren inspanning moet de helling flauwer zijn naarmate het hoogteverschil groter is. Zo dient bij een hoogteverschil van 1 m de helling 1:20 te zijn, wat een lengte van de hellingbaan betekent van 20 m. Een dergelijke hellingbaan wordt, zo blijkt uit "het Handboek Toegankelijkheid", nog net geschikt geacht voor zelfstandig gebruik door een rolstoelgebruiker.
De in dit artikel gegeven voorschriften dragen bij tot de integrale toegankelijkheid van gebouwen.
Artikel 2.40.
Een bordes aan de bovenzijde van een hellingbaan is nodig opdat de rolstoelgebruiker desgewenst even kan rusten en zonodig kan draaien in de gewenste richting. Hiervoor is een grotere oppervlakte nodig dan voor een trapbordes. Het in dit artikel genoemde begrip "vloeroppervlakte" impliceert dat ingevolge dit artikel bovenaan de hellingbaan geen constructie-onderdeel, zoals bijvoorbeeld een deur, mag zijn geplaatst. Dit voorschrift sluit niet uit dat de deur van een op het bordes uitkomende ruimte over de in dit lid bedoelde vloeroppervlakte draait.
Artikel 2.41.
Het met een rolstoel van de rand van een hellingbaan vallen kan ook op een lagere hoogte ernstig letsel teweegbrengen. Daarom is in het eerste lid voor beide zijkanten een afscheiding voorgeschreven die zich uitstrekt over het gehele beloop van de hellingbaan van 4 cm hoog. Het komt ook voor dat een zijkant van een hellingbaan op een grotere hoogte ligt dan 1 m, bijvoorbeeld wanneer deze een opvolgend onderdeel vormt in een reeks van hellingbanen die naar een grotere hoogte dan 1 m leiden. Voorzover deze zijkant ligt op een hoogte van meer dan 1 m boven een aan de neerwaartse voortzetting van de aan die zijkant grenzende vloer of het daaraan aansluitende terrein, geldt voor de hoogte van de niet-beweegbare afscheiding langs (dat deel van) die zijkant een minimum hoogte-eis van 85 cm.
De eisen aangaande openingen bij en in de afscheidingen van een hellingbaan die het tweede en het vierde tot en met het achtste lid bevatten, zijn in essentie gelijk aan die voor trapafscheidingen (zie daarvoor de toelichting op artikel 2.30).
§ 2.6.2.Bestaande bouw
Artikel 2.42.
Gelet op het feit dat vroeger bij het stellen van eisen aan hellingbanen nauwelijks of geen rekening is gehouden met het zelfstandig gebruik daarvan door personen met een functiebeperking, wijken de in artikel 2.42 gegeven eisen af van die, welke ingevolge artikel 2.39 gelden voor het maken van een hellingbaan in de nieuwbouw. De reden hiervoor is dat, indien achteraf alsnog zou moeten worden voldaan aan de nieuwbouweisen, de kosten niet in redelijke verhouding zouden staan tot de daarmee te bereiken grotere veiligheid en bruikbaarheid.
De eisen aan de breedte van de openingen (artikel 2.22) in een afscheiding zijn, op verzoek van de branche, voor de bestaande bouw voor een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang jonger dan 4 jaar gelijkgesteld aan die voor nieuwbouw. Het is ook de bedoeling dat dit geldt voor een bijeenkomstfunctie voor 24-uurs opvang. Dit betekent een doorbreking van de systematiek. Dit had beter per convenant geregeld kunnen worden.
Voor alle andere vormen van kinderopvang (de buitenschoolse opvang van kinderen vanaf 4 jaar) is aangesloten bij de eisen voor de onderwijsfunctie.
De hoogte-eis van 1,9 m aan de bovenkant van een hellingbaan kent geen bron. Voor een aansluitende ruimte met een verkeersroute kent het Bouwbesluit 2003 geen eisen.
De afmetingen van de in artikel 2.44 voorgeschreven vloeroppervlakte aan de bovenkant van een hellingbaan zijn afgestemd op de ingevolge het eerste lid vereiste breedte van die baan. De hoogte-eis kent geen motivering en sluit niet aan op de overige eisen van het Bouwbesluit 2003.
In artikel 2.45 zijn aan hellingbanen die hoger zijn dan 1,5 m en toegang geven tot een bestaand bouwwerk of een gedeelte daarvan, eisen gesteld met betrekking tot de aanwezigheid van afscheidingen. Deze eisen zijn minder vergaand dan die, welke gelden voor hellingbanen in de nieuwbouw. Het veiligheidsniveau van de bestaande afscheidingen blijkt doorgaans evenwel lager te zijn dan het voor de nieuwbouw geëiste niveau.
Voor het overige is het gestelde in de toelichting bij afdeling 2.6.1 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.43.
Gelet op het feit dat vroeger bij het stellen van eisen aan hellingbanen nauwelijks of geen rekening is gehouden met het zelfstandig gebruik daarvan door personen met een functiebeperking, wijken de in artikel 2.42 gegeven eisen af van die, welke ingevolge artikel 2.39 gelden voor het maken van een hellingbaan in de nieuwbouw. De reden hiervoor is dat, indien achteraf alsnog zou moeten worden voldaan aan de nieuwbouweisen, de kosten niet in redelijke verhouding zouden staan tot de daarmee te bereiken grotere veiligheid en bruikbaarheid.
De eisen aan de breedte van de openingen (artikel 2.22) in een afscheiding zijn, op verzoek van de branche, voor de bestaande bouw voor een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang jonger dan 4 jaar gelijkgesteld aan die voor nieuwbouw. Het is ook de bedoeling dat dit geldt voor een bijeenkomstfunctie voor 24-uurs opvang. Dit betekent een doorbreking van de systematiek. Dit had beter per convenant geregeld kunnen worden.
Voor alle andere vormen van kinderopvang (de buitenschoolse opvang van kinderen vanaf 4 jaar) is aangesloten bij de eisen voor de onderwijsfunctie.
De hoogte-eis van 1,9 m aan de bovenkant van een hellingbaan kent geen bron. Voor een aansluitende ruimte met een verkeersroute kent het Bouwbesluit 2003 geen eisen.
De afmetingen van de in artikel 2.44 voorgeschreven vloeroppervlakte aan de bovenkant van een hellingbaan zijn afgestemd op de ingevolge het eerste lid vereiste breedte van die baan. De hoogte-eis kent geen motivering en sluit niet aan op de overige eisen van het Bouwbesluit 2003.
In artikel 2.45 zijn aan hellingbanen die hoger zijn dan 1,5 m en toegang geven tot een bestaand bouwwerk of een gedeelte daarvan, eisen gesteld met betrekking tot de aanwezigheid van afscheidingen. Deze eisen zijn minder vergaand dan die, welke gelden voor hellingbanen in de nieuwbouw. Het veiligheidsniveau van de bestaande afscheidingen blijkt doorgaans evenwel lager te zijn dan het voor de nieuwbouw geëiste niveau.
Voor het overige is het gestelde in de toelichting bij afdeling 2.6.1 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.44.
Gelet op het feit dat vroeger bij het stellen van eisen aan hellingbanen nauwelijks of geen rekening is gehouden met het zelfstandig gebruik daarvan door personen met een functiebeperking, wijken de in artikel 2.42 gegeven eisen af van die, welke ingevolge artikel 2.39 gelden voor het maken van een hellingbaan in de nieuwbouw. De reden hiervoor is dat, indien achteraf alsnog zou moeten worden voldaan aan de nieuwbouweisen, de kosten niet in redelijke verhouding zouden staan tot de daarmee te bereiken grotere veiligheid en bruikbaarheid.
De eisen aan de breedte van de openingen (artikel 2.22) in een afscheiding zijn, op verzoek van de branche, voor de bestaande bouw voor een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang jonger dan 4 jaar gelijkgesteld aan die voor nieuwbouw. Het is ook de bedoeling dat dit geldt voor een bijeenkomstfunctie voor 24-uurs opvang. Dit betekent een doorbreking van de systematiek. Dit had beter per convenant geregeld kunnen worden.
Voor alle andere vormen van kinderopvang (de buitenschoolse opvang van kinderen vanaf 4 jaar) is aangesloten bij de eisen voor de onderwijsfunctie.
De hoogte-eis van 1,9 m aan de bovenkant van een hellingbaan kent geen bron. Voor een aansluitende ruimte met een verkeersroute kent het Bouwbesluit 2003 geen eisen.
De afmetingen van de in artikel 2.44 voorgeschreven vloeroppervlakte aan de bovenkant van een hellingbaan zijn afgestemd op de ingevolge het eerste lid vereiste breedte van die baan. De hoogte-eis kent geen motivering en sluit niet aan op de overige eisen van het Bouwbesluit 2003.
In artikel 2.45 zijn aan hellingbanen die hoger zijn dan 1,5 m en toegang geven tot een bestaand bouwwerk of een gedeelte daarvan, eisen gesteld met betrekking tot de aanwezigheid van afscheidingen. Deze eisen zijn minder vergaand dan die, welke gelden voor hellingbanen in de nieuwbouw. Het veiligheidsniveau van de bestaande afscheidingen blijkt doorgaans evenwel lager te zijn dan het voor de nieuwbouw geëiste niveau.
Voor het overige is het gestelde in de toelichting bij afdeling 2.6.1 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.45.
Gelet op het feit dat vroeger bij het stellen van eisen aan hellingbanen nauwelijks of geen rekening is gehouden met het zelfstandig gebruik daarvan door personen met een functiebeperking, wijken de in artikel 2.42 gegeven eisen af van die, welke ingevolge artikel 2.39 gelden voor het maken van een hellingbaan in de nieuwbouw. De reden hiervoor is dat, indien achteraf alsnog zou moeten worden voldaan aan de nieuwbouweisen, de kosten niet in redelijke verhouding zouden staan tot de daarmee te bereiken grotere veiligheid en bruikbaarheid.
De eisen aan de breedte van de openingen (artikel 2.22) in een afscheiding zijn, op verzoek van de branche, voor de bestaande bouw voor een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang jonger dan 4 jaar gelijkgesteld aan die voor nieuwbouw. Het is ook de bedoeling dat dit geldt voor een bijeenkomstfunctie voor 24-uurs opvang. Dit betekent een doorbreking van de systematiek. Dit had beter per convenant geregeld kunnen worden.
Voor alle andere vormen van kinderopvang (de buitenschoolse opvang van kinderen vanaf 4 jaar) is aangesloten bij de eisen voor de onderwijsfunctie.
De hoogte-eis van 1,9 m aan de bovenkant van een hellingbaan kent geen bron. Voor een aansluitende ruimte met een verkeersroute kent het Bouwbesluit 2003 geen eisen.
De afmetingen van de in artikel 2.44 voorgeschreven vloeroppervlakte aan de bovenkant van een hellingbaan zijn afgestemd op de ingevolge het eerste lid vereiste breedte van die baan. De hoogte-eis kent geen motivering en sluit niet aan op de overige eisen van het Bouwbesluit 2003.
In artikel 2.45 zijn aan hellingbanen die hoger zijn dan 1,5 m en toegang geven tot een bestaand bouwwerk of een gedeelte daarvan, eisen gesteld met betrekking tot de aanwezigheid van afscheidingen. Deze eisen zijn minder vergaand dan die, welke gelden voor hellingbanen in de nieuwbouw. Het veiligheidsniveau van de bestaande afscheidingen blijkt doorgaans evenwel lager te zijn dan het voor de nieuwbouw geëiste niveau.
Voor het overige is het gestelde in de toelichting bij afdeling 2.6.1 van overeenkomstige toepassing.
Afdeling 2.7.Elektriciteits- en noodstroomvoorziening
§ 2.7.1.Nieuwbouw
Artikel 2.46.
Het eerste lid geeft de functionele eis voor elektriciteits- en noodstroomvoorzieningen voor te bouwen bouwwerken.
De in het tweede lid bedoelde tabel wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. De hiervoor bedoelde voorschriften, die prestatie-eisen inhouden, zijn als volgt over de artikelen verdeeld:
1. | artikel 2.47 bepaalt in welke situatie er een elektrische installatie of noodstroomvoorziening aanwezig moet zijn (aanwezigheid); |
2. | artikel 2.48 bepaalt dat een voorgeschreven elektrische installatie een aansluitmogelijkheid moet hebben om te kunnen worden aangesloten op het openbare elektriciteitsnet (aansluitmogelijkheid in de meterruimte); |
3. | artikel 2.49 geeft de inrichtings- en omvangeisen waaraan elektrische installaties en noodstroomvoorzieningen moeten voldoen (in tabel 2.46 aangeduid als veiligheid); |
4. | artikel 2.50 geeft aan van welke voorschriften burgemeester en wethouders geen ontheffing kunnen verlenen (verbouw), en |
5. | artikel 2.51 geeft voor niet-permanente bouw aan welke voorschriften voor nieuwbouw daarvan gelden, in aanvulling op de relevante voorschriften voor bestaande bouw (tijdelijke bouw). |
Artikel 2.47.
Dit artikel regelt de aanwezigheid van een elektrische installatie en de aanwezigheid van een voorziening voor noodstroom. Een elektrische installatie is voor de meeste gebruiksfuncties voorgeschreven. Onder de gebruiksfuncties waarvoor geen elektrische installatie is voorgeschreven vallen bijvoorbeeld opslagloodsen, abri’s en bovengrondse garages bij woningen. Indien er in deze uitzonderingsgevallen een lift aanwezig is, is er om die reden toch een elektrische installatie. Het is derhalve niet nodig in dergelijke gevallen een elektrische installatie voor te schrijven. Bedacht moet worden dat de terminologie van de normbladen die van deze paragraaf deel uitmaken niet aansluiten bij die van het Bouwbesluit 2003. Dit leidt er toe dat op grond van artikel 2.49 elektrische installaties worden voorgeschreven, hoewel uit onderhavig artikel de indruk bestaat dat dit niet nodig is.
Wat betreft gebruiksfunctie 11a is het voorschrift mede ontleend aan het Metroreglement.
Artikel 2.48.
De installatie moet blijkens dit artikel in de meterruimte een aansluitpunt hebben, waarmee zij kan worden aangesloten op het openbare elektriciteitsnet. Dit aansluitpunt wordt in het Bouwbesluit ‘aansluitmogelijkheid‘ genoemd in onderscheid van de aansluitpunten voor de gebruiker. Het artikel schrijft niet voor dat de elektriciteitsinstallatie moet zijn aangesloten op het distributienet van elektriciteit, aangezien dit geen technisch voorschrift in de zin van artikel 2 van de Woningwet is. Voorschriften omtrent de beschikbaarheid van energie dienen op grond van artikel 8, tweede lid, onderdeel a, sub 1°, in de gemeentelijke bouwverordening te worden gegeven. Bij woonwagens moet het voorschrift zo worden gelezen dat zowel de standplaats een voorziening heeft voor elektrische energie als de woonwagen. De meterruimte maakt in beginsel deel uit van de standplaats; de installaties van woonwagen en standplaats moeten zijn gekoppeld.
Artikel 2.49.
De elektrische installatie moet, wat omvang en inrichting betreft voldoen aan NEN 1010. In dit normblad zijn met het oog op de veiligheid van de installatie eisen gesteld. Aan die eisen moet de installatie voldoen om geschikt te zijn voor de levering van gedistribueerde elektrici-teit. Deze eisen zien mede toe op beperking van de kans dat als gevolg van een elektriciteits-installatie brand ontstaat. Wat de inrichting betreft, is in genoemd normblad onder meer de wijze van bedrading en beveiliging van de elektriciteitsinstallatie voorgeschreven. Wat de omvang betreft, bepaalt dat normblad onder meer het aantal wandcontactdozen, lichtpunten en lichtschakelaars, alsmede aansluitpunten voor enige toestellen. Een voorziening voor elektriciteit voor hoge spanning voldoet tevens aan NEN 1041. Een voorziening voor elektriciteit voldoet voor apparatuur voor medisch onderzoek van een gezondheidszorgfunctie daarnaast aan NEN 3134. Een voorziening voor elektriciteit van een industriefunctie met risico voor gasontploffing voldoet, in aanvulling op het voorgaande, aan NEN-EN IEC 60079-14. Een voorziening voor elektriciteit van een industriefunctie met risico voor stofontploffing voldoet, in aanvulling op het voorgaande, aan NEN-EN 50281-1-2. Alle installaties, ook die niet in het Bouwbesluit 2003 zijn voorgeschreven moeten aan deze voorschriften voldoen.
Op grond van het tweede lid voldoet een voorziening voor noodstroom wat betreft inrichting aan NEN 1010 respectievelijk NEN 1041.
Oogmerk van het derde lid is dat de noodverlichting bij uitval van de normale stroomvoorziening zo lang blijft branden dat het bouwwerk veilig kan worden verlaten.
§ 2.7.2.Bestaande bouw
Artikel 2.52.
Artikel 2.52 regelt de aanwezigheid van een elektrische installatie en de aanwezigheid van een voorziening voor noodstroom voor bestaande bouwwerken. Een elektrische installatie is voor de meeste gebruiksfuncties voorgeschreven. Het is niet de bedoeling dat voor bestaande bouwwerken deze installatie aanwezig moet zijn als dit voor de nieuwbouw niet geldt.
De installatie moet blijkens artikel 2.52 in of bij het bouwwerk een aansluitpunt hebben, waarmee zij kan worden aangesloten op het openbare elektriciteitsnet. Dit aansluitpunt wordt in het Bouwbesluit ‘aansluitmogelijkheid‘ genoemd in onderscheid van de aansluitpunten voor de gebruiker. Het artikel schrijft niet voor dat de elektriciteitsinstallatie moet zijn aangesloten op het distributienet van elektriciteit, aangezien dit geen technisch voorschrift in de zin van artikel 2 van de Woningwet is. Voorschriften omtrent de beschikbaarheid van energie dienen op grond van artikel 8, tweede lid, onderdeel a, sub 1°, in de gemeentelijke bouwverordening te worden gegeven. Bij woonwagens moet het voorschrift zo worden gelezen dat zowel de standplaats een voorziening heeft voor elektrische energie als de woonwagen. De installaties van woonwagen en standplaats moeten zijn gekoppeld.
De in een bestaand bouwwerk aanwezige elektriciteitsinstallatie moet ingevolge artikel 2.55, eerste lid, voldoen aan NEN 1010, uitgave 1962. Dat normblad bevat lagere eisen dan het normblad dat voor de nieuwbouw geldt. Het normblad bevat eisen met betrekking tot de omvang en inrichting van die installatie. Betreft het een installatie die is aangelegd na 1962 dan zal die installatie ten minste moeten voldoen aan de voorschriften die golden op het moment van de aanleg. Voor een voorziening voor hoge spanning moet zijn voldaan aan V 1041, een normblad uit 1942. Een voorziening voor elektriciteit voor apparatuur voor medisch onderzoek van een gezondheidszorgfunctie voldoet voorts aan NEN 3134, uitgave 1976. Voorgaande eisen ten aanzien van de inrichting gelden ook voor een bestaande noodstroomvoorziening. Een voorziening voor elektriciteit van een industriefunctie met risico voor gasontploffing voldoet, in aanvulling op het voorgaande, aan NEN-EN IEC 60079-14. Een voorziening voor elektriciteit van een industriefunctie met risico voor stofontploffing voldoet, in aanvulling op het voorgaande, aan NEN-EN 50281-1-2.
Voor deze laatste twee voorzieningen zijn de eisen voor de bestaande bouw gelijk aan die voor nieuwbouw.
Oogmerk van het derde lid van artikel 2.55 is dat de noodverlichting bij uitval van de normale stroomvoorziening zo lang blijft branden dat het bouwwerk veilig kan worden verlaten.
Artikel 2.53.
Artikel 2.52 regelt de aanwezigheid van een elektrische installatie en de aanwezigheid van een voorziening voor noodstroom voor bestaande bouwwerken. Een elektrische installatie is voor de meeste gebruiksfuncties voorgeschreven. Het is niet de bedoeling dat voor bestaande bouwwerken deze installatie aanwezig moet zijn als dit voor de nieuwbouw niet geldt.
De installatie moet blijkens artikel 2.52 in of bij het bouwwerk een aansluitpunt hebben, waarmee zij kan worden aangesloten op het openbare elektriciteitsnet. Dit aansluitpunt wordt in het Bouwbesluit ‘aansluitmogelijkheid‘ genoemd in onderscheid van de aansluitpunten voor de gebruiker. Het artikel schrijft niet voor dat de elektriciteitsinstallatie moet zijn aangesloten op het distributienet van elektriciteit, aangezien dit geen technisch voorschrift in de zin van artikel 2 van de Woningwet is. Voorschriften omtrent de beschikbaarheid van energie dienen op grond van artikel 8, tweede lid, onderdeel a, sub 1°, in de gemeentelijke bouwverordening te worden gegeven. Bij woonwagens moet het voorschrift zo worden gelezen dat zowel de standplaats een voorziening heeft voor elektrische energie als de woonwagen. De installaties van woonwagen en standplaats moeten zijn gekoppeld.
De in een bestaand bouwwerk aanwezige elektriciteitsinstallatie moet ingevolge artikel 2.55, eerste lid, voldoen aan NEN 1010, uitgave 1962. Dat normblad bevat lagere eisen dan het normblad dat voor de nieuwbouw geldt. Het normblad bevat eisen met betrekking tot de omvang en inrichting van die installatie. Betreft het een installatie die is aangelegd na 1962 dan zal die installatie ten minste moeten voldoen aan de voorschriften die golden op het moment van de aanleg. Voor een voorziening voor hoge spanning moet zijn voldaan aan V 1041, een normblad uit 1942. Een voorziening voor elektriciteit voor apparatuur voor medisch onderzoek van een gezondheidszorgfunctie voldoet voorts aan NEN 3134, uitgave 1976. Voorgaande eisen ten aanzien van de inrichting gelden ook voor een bestaande noodstroomvoorziening. Een voorziening voor elektriciteit van een industriefunctie met risico voor gasontploffing voldoet, in aanvulling op het voorgaande, aan NEN-EN IEC 60079-14. Een voorziening voor elektriciteit van een industriefunctie met risico voor stofontploffing voldoet, in aanvulling op het voorgaande, aan NEN-EN 50281-1-2.
Voor deze laatste twee voorzieningen zijn de eisen voor de bestaande bouw gelijk aan die voor nieuwbouw.
Oogmerk van het derde lid van artikel 2.55 is dat de noodverlichting bij uitval van de normale stroomvoorziening zo lang blijft branden dat het bouwwerk veilig kan worden verlaten.
Artikel 2.54.
Artikel 2.52 regelt de aanwezigheid van een elektrische installatie en de aanwezigheid van een voorziening voor noodstroom voor bestaande bouwwerken. Een elektrische installatie is voor de meeste gebruiksfuncties voorgeschreven. Het is niet de bedoeling dat voor bestaande bouwwerken deze installatie aanwezig moet zijn als dit voor de nieuwbouw niet geldt.
De installatie moet blijkens artikel 2.52 in of bij het bouwwerk een aansluitpunt hebben, waarmee zij kan worden aangesloten op het openbare elektriciteitsnet. Dit aansluitpunt wordt in het Bouwbesluit ‘aansluitmogelijkheid‘ genoemd in onderscheid van de aansluitpunten voor de gebruiker. Het artikel schrijft niet voor dat de elektriciteitsinstallatie moet zijn aangesloten op het distributienet van elektriciteit, aangezien dit geen technisch voorschrift in de zin van artikel 2 van de Woningwet is. Voorschriften omtrent de beschikbaarheid van energie dienen op grond van artikel 8, tweede lid, onderdeel a, sub 1°, in de gemeentelijke bouwverordening te worden gegeven. Bij woonwagens moet het voorschrift zo worden gelezen dat zowel de standplaats een voorziening heeft voor elektrische energie als de woonwagen. De installaties van woonwagen en standplaats moeten zijn gekoppeld.
De in een bestaand bouwwerk aanwezige elektriciteitsinstallatie moet ingevolge artikel 2.55, eerste lid, voldoen aan NEN 1010, uitgave 1962. Dat normblad bevat lagere eisen dan het normblad dat voor de nieuwbouw geldt. Het normblad bevat eisen met betrekking tot de omvang en inrichting van die installatie. Betreft het een installatie die is aangelegd na 1962 dan zal die installatie ten minste moeten voldoen aan de voorschriften die golden op het moment van de aanleg. Voor een voorziening voor hoge spanning moet zijn voldaan aan V 1041, een normblad uit 1942. Een voorziening voor elektriciteit voor apparatuur voor medisch onderzoek van een gezondheidszorgfunctie voldoet voorts aan NEN 3134, uitgave 1976. Voorgaande eisen ten aanzien van de inrichting gelden ook voor een bestaande noodstroomvoorziening. Een voorziening voor elektriciteit van een industriefunctie met risico voor gasontploffing voldoet, in aanvulling op het voorgaande, aan NEN-EN IEC 60079-14. Een voorziening voor elektriciteit van een industriefunctie met risico voor stofontploffing voldoet, in aanvulling op het voorgaande, aan NEN-EN 50281-1-2.
Voor deze laatste twee voorzieningen zijn de eisen voor de bestaande bouw gelijk aan die voor nieuwbouw.
Oogmerk van het derde lid van artikel 2.55 is dat de noodverlichting bij uitval van de normale stroomvoorziening zo lang blijft branden dat het bouwwerk veilig kan worden verlaten.
Artikel 2.55.
Artikel 2.52 regelt de aanwezigheid van een elektrische installatie en de aanwezigheid van een voorziening voor noodstroom voor bestaande bouwwerken. Een elektrische installatie is voor de meeste gebruiksfuncties voorgeschreven. Het is niet de bedoeling dat voor bestaande bouwwerken deze installatie aanwezig moet zijn als dit voor de nieuwbouw niet geldt.
De installatie moet blijkens artikel 2.52 in of bij het bouwwerk een aansluitpunt hebben, waarmee zij kan worden aangesloten op het openbare elektriciteitsnet. Dit aansluitpunt wordt in het Bouwbesluit ‘aansluitmogelijkheid‘ genoemd in onderscheid van de aansluitpunten voor de gebruiker. Het artikel schrijft niet voor dat de elektriciteitsinstallatie moet zijn aangesloten op het distributienet van elektriciteit, aangezien dit geen technisch voorschrift in de zin van artikel 2 van de Woningwet is. Voorschriften omtrent de beschikbaarheid van energie dienen op grond van artikel 8, tweede lid, onderdeel a, sub 1°, in de gemeentelijke bouwverordening te worden gegeven. Bij woonwagens moet het voorschrift zo worden gelezen dat zowel de standplaats een voorziening heeft voor elektrische energie als de woonwagen. De installaties van woonwagen en standplaats moeten zijn gekoppeld.
De in een bestaand bouwwerk aanwezige elektriciteitsinstallatie moet ingevolge artikel 2.55, eerste lid, voldoen aan NEN 1010, uitgave 1962. Dat normblad bevat lagere eisen dan het normblad dat voor de nieuwbouw geldt. Het normblad bevat eisen met betrekking tot de omvang en inrichting van die installatie. Betreft het een installatie die is aangelegd na 1962 dan zal die installatie ten minste moeten voldoen aan de voorschriften die golden op het moment van de aanleg. Voor een voorziening voor hoge spanning moet zijn voldaan aan V 1041, een normblad uit 1942. Een voorziening voor elektriciteit voor apparatuur voor medisch onderzoek van een gezondheidszorgfunctie voldoet voorts aan NEN 3134, uitgave 1976. Voorgaande eisen ten aanzien van de inrichting gelden ook voor een bestaande noodstroomvoorziening. Een voorziening voor elektriciteit van een industriefunctie met risico voor gasontploffing voldoet, in aanvulling op het voorgaande, aan NEN-EN IEC 60079-14. Een voorziening voor elektriciteit van een industriefunctie met risico voor stofontploffing voldoet, in aanvulling op het voorgaande, aan NEN-EN 50281-1-2.
Voor deze laatste twee voorzieningen zijn de eisen voor de bestaande bouw gelijk aan die voor nieuwbouw.
Oogmerk van het derde lid van artikel 2.55 is dat de noodverlichting bij uitval van de normale stroomvoorziening zo lang blijft branden dat het bouwwerk veilig kan worden verlaten.
Afdeling 2.8.Verlichting
§ 2.8.1.Nieuwbouw
Artikel 2.56.
Het eerste lid geeft de functionele eis voor verlichting voor te bouwen bouwwerken.
De in het tweede lid bedoelde tabel wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. De hiervoor bedoelde voorschriften, die prestatie-eisen inhouden, zijn als volgt over de artikelen verdeeld:
1. | artikel 2.57 bepaalt in welke situatie een verlichtingsinstallatie aanwezig moet zijn, met de bijbehorende eis aan de verlichtingssterkte (verlichtingssterkte); |
2. | artikel 2.58 bepaalt in welke situatie een verlichtingsinstallatie moet zijn aangesloten op de voorziening voor elektriciteit (stroomvoorziening); |
3. | artikel 2.59 bepaalt in welke situatie een verlichtingsinstallatie moet zijn aangesloten op de voorziening voor noodstroom (noodverlichting); |
4. | artikel 2.60 stelt eisen aan de lichtsterkte van de noodverlichting (in tabel 2.56 aangeduid als voorziening voor noodstroom); |
5. | artikel 2.61 geeft aan van welke voorschriften burgemeester en wethouders geen ontheffing kunnen verlenen (verbouw), en |
6. | artikel 2.62 geeft voor niet-permanente bouw aan welke voorschriften voor nieuwbouw daarvan gelden, in aanvulling op de relevante voorschriften voor bestaande bouw (tijdelijke bouw). |
Voor de woonfunctie van woonwagen wijst de tabel van het tweede lid geen enkel voorschrift aan. Het derde lid bepaalt dat de functionele eis op deze gebruiksfunctie niet van toepassing is.
Artikel 2.57.
Dit artikel regelt de aanwezigheid van een verlichtingsinstallatie en de vereiste verlichtingssterkte. Met dit voorschrift worden met name de gebruiksveiligheid, sociale veiligheid en bruikbaarheid gediend. Ook brandveiligheid speelt hierbij een rol.
De wijziging ten opzichte artikel 180 (oud) van het Bouwbesluit zoals tot 1 januari 2003 gold, betekent dat alleen in een verblijfsgebied van een gebouw waarin mensen arbeid verrichten en in een besloten verkeersruimte, waardoor een rookvrije vluchtroute voert, ook die van een woonfunctie, een verlichtingsinstallatie aanwezig moet zijn. Dit voorschrift geldt ook voor een verblijfsgebied van een groot gebouw ten dienste van het vervoer van personen en voor ondergronds gelegen parkeergarages. Een verlichtingsinstallatie is niet vereist voor kleine gebouwen ten dienste van het vervoer van personen, zoals abri's, bushaltes en kleine wachthuisjes bij stations. De voorschriften voor gebouwen ten dienste van het vervoer van personen zijn ontleend aan het Metroreglement.
Vanuit een oogpunt van gebruiksveiligheid is in het algemeen een verlichtingssterkte van 10 lux nodig. Omdat wordt aangenomen dat het daglicht een verlichtingssterkte heeft van meer dan 10 lux, is voor niet-besloten ruimten geen aanvullende verlichting voorgeschreven.
Dit voorschrift is voor een celfunctie mede ontleend aan de Regeling politiecellencomplex en gerelateerd aan het uitgangspunt bruikbaarheid en algemene veiligheid. De eis voor de verlichtingssterkte in een cel wijkt af van de in deze regeling opgenomen eis. De aangebrachte verlichtingssterkte in cellen bedraagt namelijk minder dan de voorgeschreven 400 lux. Vandaar dat voor nieuwe inrichtingen (met instemming van de Minister van Justitie) 200 lux wordt voorgeschreven.
Het derde lid van dit artikel bepaalt dat de verlichtingsinstallatie van de kooi van een lift een verlichtingssterkte moet hebben van ten minste 10 lux (sociale veiligheid). Dit voorschrift voorziet in de implementatie van onderdeel 4.8 van bijlage I van de richtlijn liften (95/16/EG) waar artikel 3 van die richtlijn naar verwijst. In dat onderdeel is bepaald dat bij gebruik van de lift en bij geopende deuren er voldoende licht in de kooi aanwezig moet zijn.
Omdat voor een bouwwerk, geen gebouw zijnde niet op voorhand is aan te geven of en in hoeverre kunstlicht noodzakelijk is voor een veilig gebruik geeft het vierde lid een functionele eis waarmee burgemeester en wethouders enige beleidsruimte hebben bij het stellen van op de situatie toegespitste voorschriften. Een bouwwerk dat niet is bestemd om arbeid in te verrichten zonder dat daglicht in voldoende mate aanwezig is of dat niet is bestemd om in nachtelijke uren door mensen te worden betreden, of dat zo is ingericht dat het daglicht of het nachtelijk hemellicht of licht uit een andere niet tot het bouwwerk behorende lichtbron in geval van vluchten voldoende is, hoeft geen verlichtingsinstallatie te hebben. Dit zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn bij een aanlegsteiger of een open tribune.
Artikel 2.58.
Dit artikel regelt dat de voorgeschreven verlichtingsinstallatie moet zijn aangesloten op het lichtnet.
Artikel 2.59.
Voor risicovolle situaties wordt een aansluiting op de elektrische installatie niet voldoende betrouwbaar geacht en is een aansluiting op een voorziening van noodstroom voorgeschreven.
Volgens dit artikel behoeft niet elke verlichtingsinstallatie te zijn aangesloten op een voorziening voor noodstroom. Dit geldt met name niet voor die gebouwtjes waarin niet meer dan één persoon per 20 m² vloeroppervlakte zal verblijven (in het voorschrift aangeduid met >900 m² aan verblijfsruimte(=rekenwaarde bij B4, zijnde 12, maal 75; zie algemeen gedeelte van deze toelichting)). In de regel zal er, wanneer meer dan vijfenzeventig personen gebruik moeten kunnen maken van een verblijfsgebied, een voorziening voor noodstroom moeten zijn. Dit voorschrift is daarmee afgestemd op het Arbeidsomstandighedenbesluit.
Voor een ondergronds gelegen verblijfsruimte van een gebouw ten dienste van het vervoer van personen is een aansluiting op een noodstroomvoorziening verplicht. Dit is ontleend aan het Metroreglement. Voorts is een aansluiting op een noodstroomvoorziening verplicht voor een grote ondergrondse parkeergarage.
Noodstroom is voorgeschreven voor grote verblijfsruimten met een hoge bezettingsgraad in utiliteitsgebouwen, voor liftkooien en - afhankelijk van de gebruiksfunctie - voor de routes van voorgeschreven rookvrije vluchtroutes.
Een verlichtingsinstallatie ten dienst van een rookvrije vluchtroute is, voor zover die route voert door een besloten ruimte, aangesloten op de voorziening voor noodstroom. Dit geldt niet voor een woonfunctie.
Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat de verlichtingsinstallatie van de kooi van een lift moet zijn aangesloten op de voorziening voor noodstroom. Dit voorschrift voorziet in de implementatie van onderdeel 4.8 van bijlage I van de richtlijn liften (95/16/EG) waar artikel 3 van die richtlijn naar verwijst. In dat onderdeel is bepaald dat bij gebruik van de lift en bij geopende deuren er voldoende licht in de kooi aanwezig moet zijn en dat er ook noodverlichting moet zijn.
Artikel 2.60.
Dit artikel geeft de eis waaraan de verlichting op noodstroom moet voldoen. Omdat het om uitzonderlijke situaties gaat, kan worden volstaan met een verlichtingssterkte van 1 lux gedurende 1 uur. Omdat het hemellicht in de regel voor niet-besloten ruimten in deze lichtsterkte voldoet, kon worden afgezien van het eisen van een verlichtingsinstallatie voor een vluchtroute die voert door zo’n ruimte.
§ 2.8.2.Bestaande bouw
Artikel 2.63.
Met het oog op de begaanbaarheid is het noodzakelijk dat vloeren van verblijfsruimten waarin arbeid wordt verricht en waarover een rookvrije vluchtroute voert, zoals bijvoorbeeld vloeren van gangen en corridors, in een bestaand gebouw kunnen worden verlicht. In de praktijk is een dergelijke verlichting ook aanwezig. Gelet op het vorenstaande is dit in artikel 2.64 geëist. De vereiste verlichtingssterkte, die lager is dan voor de nieuwbouw, komt overeen met het gangbare niveau van een noodverlichtingsinstallatie. Blijkens het tweede lid behoeft een niet-besloten ruimte waardoor een rookvrije vluchtroute voert, zoals bijvoorbeeld een galerij, niet te zijn verlicht. Dit hangt samen met het feit dat een galerij door licht vanuit de omgeving en nachtelijk hemellicht doorgaans in zodanige mate zal zijn "verlicht", dat deze verkeersruimte uit het oogpunt van veiligheid nog net voldoende begaanbaar kan worden geacht.
In een trappenhuis gelegen trappen en hellingbanen, alsmede de kooi van een lift, dienen met het oog op de bruikbaarheid eveneens te zijn verlicht. Om die reden is in het tweede en derde lid bepaald dat die ruimten in dezelfde mate moeten zijn verlicht als een in het eerste lid bedoelde verblijfsruimte.
Voor het overige is het gestelde in de toelichting bij afdeling 2.8.1 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.64.
Met het oog op de begaanbaarheid is het noodzakelijk dat vloeren van verblijfsruimten waarin arbeid wordt verricht en waarover een rookvrije vluchtroute voert, zoals bijvoorbeeld vloeren van gangen en corridors, in een bestaand gebouw kunnen worden verlicht. In de praktijk is een dergelijke verlichting ook aanwezig. Gelet op het vorenstaande is dit in artikel 2.64 geëist. De vereiste verlichtingssterkte, die lager is dan voor de nieuwbouw, komt overeen met het gangbare niveau van een noodverlichtingsinstallatie. Blijkens het tweede lid behoeft een niet-besloten ruimte waardoor een rookvrije vluchtroute voert, zoals bijvoorbeeld een galerij, niet te zijn verlicht. Dit hangt samen met het feit dat een galerij door licht vanuit de omgeving en nachtelijk hemellicht doorgaans in zodanige mate zal zijn "verlicht", dat deze verkeersruimte uit het oogpunt van veiligheid nog net voldoende begaanbaar kan worden geacht. In een trappenhuis gelegen trappen en hellingbanen, alsmede de kooi van een lift, dienen met het oog op de bruikbaarheid eveneens te zijn verlicht. Om die reden is in het tweede en derde lid bepaald dat die ruimten in dezelfde mate moeten zijn verlicht als een in het eerste lid bedoelde verblijfsruimte.
Voor het overige is het gestelde in de toelichting bij afdeling 2.8.1 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.65.
Met het oog op de begaanbaarheid is het noodzakelijk dat vloeren van verblijfsruimten waarin arbeid wordt verricht en waarover een rookvrije vluchtroute voert, zoals bijvoorbeeld vloeren van gangen en corridors, in een bestaand gebouw kunnen worden verlicht. In de praktijk is een dergelijke verlichting ook aanwezig. Gelet op het vorenstaande is dit in artikel 2.64 geëist. De vereiste verlichtingssterkte, die lager is dan voor de nieuwbouw, komt overeen met het gangbare niveau van een noodverlichtingsinstallatie. Blijkens het tweede lid behoeft een niet-besloten ruimte waardoor een rookvrije vluchtroute voert, zoals bijvoorbeeld een galerij, niet te zijn verlicht. Dit hangt samen met het feit dat een galerij door licht vanuit de omgeving en nachtelijk hemellicht doorgaans in zodanige mate zal zijn "verlicht", dat deze verkeersruimte uit het oogpunt van veiligheid nog net voldoende begaanbaar kan worden geacht. In een trappenhuis gelegen trappen en hellingbanen, alsmede de kooi van een lift, dienen met het oog op de bruikbaarheid eveneens te zijn verlicht. Om die reden is in het tweede en derde lid bepaald dat die ruimten in dezelfde mate moeten zijn verlicht als een in het eerste lid bedoelde verblijfsruimte.
Voor het overige is het gestelde in de toelichting bij afdeling 2.8.1 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.66.
Met het oog op de begaanbaarheid is het noodzakelijk dat vloeren van verblijfsruimten waarin arbeid wordt verricht en waarover een rookvrije vluchtroute voert, zoals bijvoorbeeld vloeren van gangen en corridors, in een bestaand gebouw kunnen worden verlicht. In de praktijk is een dergelijke verlichting ook aanwezig. Gelet op het vorenstaande is dit in artikel 2.64 geëist. De vereiste verlichtingssterkte, die lager is dan voor de nieuwbouw, komt overeen met het gangbare niveau van een noodverlichtingsinstallatie. Blijkens het tweede lid behoeft een niet-besloten ruimte waardoor een rookvrije vluchtroute voert, zoals bijvoorbeeld een galerij, niet te zijn verlicht. Dit hangt samen met het feit dat een galerij door licht vanuit de omgeving en nachtelijk hemellicht doorgaans in zodanige mate zal zijn "verlicht", dat deze verkeersruimte uit het oogpunt van veiligheid nog net voldoende begaanbaar kan worden geacht. In een trappenhuis gelegen trappen en hellingbanen, alsmede de kooi van een lift, dienen met het oog op de bruikbaarheid eveneens te zijn verlicht. Om die reden is in het tweede en derde lid bepaald dat die ruimten in dezelfde mate moeten zijn verlicht als een in het eerste lid bedoelde verblijfsruimte.
Voor het overige is het gestelde in de toelichting bij afdeling 2.8.1 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.67.
Met het oog op de begaanbaarheid is het noodzakelijk dat vloeren van verblijfsruimten waarin arbeid wordt verricht en waarover een rookvrije vluchtroute voert, zoals bijvoorbeeld vloeren van gangen en corridors, in een bestaand gebouw kunnen worden verlicht. In de praktijk is een dergelijke verlichting ook aanwezig. Gelet op het vorenstaande is dit in artikel 2.64 geëist. De vereiste verlichtingssterkte, die lager is dan voor de nieuwbouw, komt overeen met het gangbare niveau van een noodverlichtingsinstallatie. Blijkens het tweede lid behoeft een niet-besloten ruimte waardoor een rookvrije vluchtroute voert, zoals bijvoorbeeld een galerij, niet te zijn verlicht. Dit hangt samen met het feit dat een galerij door licht vanuit de omgeving en nachtelijk hemellicht doorgaans in zodanige mate zal zijn "verlicht", dat deze verkeersruimte uit het oogpunt van veiligheid nog net voldoende begaanbaar kan worden geacht. In een trappenhuis gelegen trappen en hellingbanen, alsmede de kooi van een lift, dienen met het oog op de bruikbaarheid eveneens te zijn verlicht. Om die reden is in het tweede en derde lid bepaald dat die ruimten in dezelfde mate moeten zijn verlicht als een in het eerste lid bedoelde verblijfsruimte.
Voor het overige is het gestelde in de toelichting bij afdeling 2.8.1 van overeenkomstige toepassing.
Afdeling 2.9.Gasvoorziening
§ 2.9.1.Nieuwbouw
Artikel 2.68.
Het eerste lid geeft de functionele eis voor een gasvoorziening voor te bouwen bouwwerken.
De in het tweede lid bedoelde tabel wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. De hiervoor bedoelde voorschriften, die prestatie-eisen inhouden, zijn als volgt over de artikelen verdeeld:
1. | artikel 2.69 bepaalt in welke situatie er een gasinstallatie aanwezig moet zijn (aanwezigheid); |
2. | artikel 2.70 bepaalt de omvang van de gasinstallatie voor wat betreft aansluitpunten voor het gebruik en een aansluitmogelijkheid voor aansluiting op het openbare distributienet (aansluitingen), en |
3. | artikel 2.71 geeft de inrichtingsseisen waaraan de gasinstallatie moet voldoen (in tabel 2.68 aangeduid als veiligheid). |
Artikel 2.69.
Dit artikel regelt de aanwezigheid van een gasinstallatie voor een woonfunctie.
Indien de betrokken gebruiksfuncties kunnen worden aangesloten op een gemeenschappelijke of publieke voorziening voor verwarming is een individuele gasinstallatie niet nodig. De reden hiervoor is dat de verplichting tot het hebben van een gasinstallatie hoofdzakelijk verband houdt met het door middel van gas kunnen verwarmen van een woning. De noodzaak voor een dergelijke installatie vervalt dan ook, indien de verwarming van de woning plaatsvindt door middel van een gemeenschappelijke voorziening. In een dergelijke situatie wordt voor het koken veelal gebruik gemaakt van een andere energievoorziening, met name van elektriciteit.
Stadsverwarming is een voorbeeld van een publieke voorziening voor verwarming. Wanneer sprake is van gemeenschappelijke verwarming in een woongebouw, zal dat gebouw over een gemeenschappelijke voorziening voor gas moeten beschikken.
Artikel 2.70.
Dit artikel regelt de minimumomvang van een gasinstallatie. Er moet in de meterruimte een aansluitpunt zijn, waarmee de installatie kan worden aangesloten op het distributienet van gas. Dit aansluitpunt wordt in het Bouwbesluit ‘aansluitmogelijkheid’ genoemd ter onderscheid van de in het tweede lid voorgeschreven aansluitpunten voor de gebruiker.
Voorschriften omtrent de beschikbaarheid van energie dienen op grond van artikel 8, tweede lid, onderdeel a, sub 1°, in de gemeentelijke bouwverordening te worden gegeven.
Bij woonwagens moet het voorschrift zo worden gelezen dat zowel de standplaats een voorziening heeft voor gas als de woonwagen. De installaties van woonwagen en standplaats moeten zijn gekoppeld.
Voor een woonfunctie bepaalt het tweede lid waar er aansluitpunten moeten zijn. Dit is ongeacht de daadwerkelijke aanwezigheid van een op gas gestookt toestel. Wanneer het stooktoestel en het warmwatertoestel zijn samengevoegd, kan worden volstaan met één aansluitpunt voor het gecombineerde toestel.
Wanneer sprake is een gemeenschappelijke voorziening voor gas, kan worden afgezien van de aansluitpunten binnen de woningen, maar zal een aansluitpunt aanwezig moeten zijn nabij de opstelplaats voor het gemeenschappelijke stooktoestel.
Voor niet tot bewoning bestemde bouwwerken bepaalt het derde lid dat er een aansluitpunt moet zijn bij elke opstelplaats die is bestemd voor een op gas gestookt verbrandingstoestel. Hierbij kan men denken aan opstelplaatsen voor kook-, stook- en warmwatertoestellen. Het is niet logisch op grond van het Bouwbesluit 2003 aansluitpunten te eisen die geen relatie hebben met de doelstelling van de Woningwet, zoals ten behoeve van een gasgestookte oven bij een bakkerij.
Artikel 2.71.
De inrichting van een voorziening voor gas moet veilig zijn. Om die reden moet, ongeacht of dit een voorgeschreven voorziening is of een vrijwillig aangelegde voorziening,:
1. | de voorziening voor gas met een nominale werkdruk tot 40 bar voldoen aan NEN 2078; |
2. | de voorziening voor gas met een nominale werkdruk tot 5 bar, in afwijking onderdeel 1, voldoen aan NEN-EN 1775, en |
3. | de voorziening voor gas met een nominale werkdruk tot 100 mbar, in afwijking van het eerste en tweede onderdeel, voldoen aan NEN 1078. |
§ 2.9.2.Bestaande bouw
Artikel 2.72.
Aangezien niet alle bestaande woningen, woongebouwen en niet tot bewoning bestemde gebouwen op grond van een wettelijke verplichting behoeven te zijn uitgerust met een gasinstallatie, is in dit besluit de aanwezigheid van een dergelijke installatie in een bestaande woning, een bestaand woongebouw of een bestaand, niet tot bewoning bestemd gebouw niet voorgeschreven.
Is een bestaande bouwwerk evenwel met een gasinstallatie uitgerust, dan moet er blijkens artikel 2.73 in of bij het bouwwerk een aansluitpunt zijn, waarmee de installatie kan worden aangesloten op het distributienet van gas. Dit aansluitpunt wordt in het Bouwbesluit ‘aansluitmogelijkheid’ genoemd ter onderscheid van de in het tweede lid voorgeschreven aansluitpunten voor de gebruiker.
Voorschriften omtrent de beschikbaarheid van energie dienen op grond van artikel 8, tweede lid, onderdeel a, sub 1°, in de gemeentelijke bouwverordening te worden gegeven.
De inrichting van een voorziening voor gas moet blijkens artikel 2.74 veilig zijn. Om die reden moet
1. | de voorziening voor gas, met een nominale werkdruk tot 40 bar, voldoet aan NEN 2078, uitgave mei 1987; |
2. | de voorziening voor gas, met een nominale werkdruk tot 100 mbar, voldoet in afwijking van het eerste onderdeel aan het document Bodemniveau Gasinstallaties, uitgave EnergieNed, september 1992. |
In dit normblad en die "richtlijn" zijn ten aanzien van de inrichting van bestaande gasinstallaties voorschriften gegeven die in bepaalde opzichten afwijken van die, welke voor de nieuwbouw gelden, zonder dat evenwel het veiligheidsniveau van een bestaande gasinstallatie in betekenende mate onderdoet voor dat van een nieuwe installatie.
Artikel 2.73.
Aangezien niet alle bestaande woningen, woongebouwen en niet tot bewoning bestemde gebouwen op grond van een wettelijke verplichting behoeven te zijn uitgerust met een gasinstallatie, is in dit besluit de aanwezigheid van een dergelijke installatie in een bestaande woning, een bestaand woongebouw of een bestaand, niet tot bewoning bestemd gebouw niet voorgeschreven.
Is een bestaande bouwwerk evenwel met een gasinstallatie uitgerust, dan moet er blijkens artikel 2.73 in of bij het bouwwerk een aansluitpunt zijn, waarmee de installatie kan worden aangesloten op het distributienet van gas. Dit aansluitpunt wordt in het Bouwbesluit ‘aansluitmogelijkheid’ genoemd ter onderscheid van de in het tweede lid voorgeschreven aansluitpunten voor de gebruiker.
Voorschriften omtrent de beschikbaarheid van energie dienen op grond van artikel 8, tweede lid, onderdeel a, sub 1°, in de gemeentelijke bouwverordening te worden gegeven.
De inrichting van een voorziening voor gas moet blijkens artikel 2.74 veilig zijn. Om die reden moet
1. | de voorziening voor gas, met een nominale werkdruk tot 40 bar, voldoet aan NEN 2078, uitgave mei 1987; |
2. | de voorziening voor gas, met een nominale werkdruk tot 100 mbar, voldoet in afwijking van het eerste onderdeel aan het document Bodemniveau Gasinstallaties, uitgave EnergieNed, september 1992. |
In dit normblad en die "richtlijn" zijn ten aanzien van de inrichting van bestaande gasinstallaties voorschriften gegeven die in bepaalde opzichten afwijken van die, welke voor de nieuwbouw gelden, zonder dat evenwel het veiligheidsniveau van een bestaande gasinstallatie in betekenende mate onderdoet voor dat van een nieuwe installatie.
Artikel 2.74.
Aangezien niet alle bestaande woningen, woongebouwen en niet tot bewoning bestemde gebouwen op grond van een wettelijke verplichting behoeven te zijn uitgerust met een gasinstallatie, is in dit besluit de aanwezigheid van een dergelijke installatie in een bestaande woning, een bestaand woongebouw of een bestaand, niet tot bewoning bestemd gebouw niet voorgeschreven.
Is een bestaande bouwwerk evenwel met een gasinstallatie uitgerust, dan moet er blijkens artikel 2.73 in of bij het bouwwerk een aansluitpunt zijn, waarmee de installatie kan worden aangesloten op het distributienet van gas. Dit aansluitpunt wordt in het Bouwbesluit ‘aansluitmogelijkheid’ genoemd ter onderscheid van de in het tweede lid voorgeschreven aansluitpunten voor de gebruiker.
Voorschriften omtrent de beschikbaarheid van energie dienen op grond van artikel 8, tweede lid, onderdeel a, sub 1°, in de gemeentelijke bouwverordening te worden gegeven.
De inrichting van een voorziening voor gas moet blijkens artikel 2.74 veilig zijn. Om die reden moet
1. | de voorziening voor gas, met een nominale werkdruk tot 40 bar, voldoet aan NEN 2078, uitgave mei 1987; |
2. | de voorziening voor gas, met een nominale werkdruk tot 100 mbar, voldoet in afwijking van het eerste onderdeel aan het document Bodemniveau Gasinstallaties, uitgave EnergieNed, september 1992. |
In dit normblad en die "richtlijn" zijn ten aanzien van de inrichting van bestaande gasinstallaties voorschriften gegeven die in bepaalde opzichten afwijken van die, welke voor de nieuwbouw gelden, zonder dat evenwel het veiligheidsniveau van een bestaande gasinstallatie in betekenende mate onderdoet voor dat van een nieuwe installatie.
Afdeling 2.10.Beweegbare constructie-onderdelen
§ 2.10.1.Nieuwbouw
Artikel 2.75.
Het eerste lid geeft de functionele eis voor beweegbare onderdelen voor te bouwen bouwwerken.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan.
De hiervoor bedoelde voorschriften, die prestatie-eisen inhouden, zijn als volgt over de artikelen verdeeld:
1. | artikel 2.76 regelt de minimale hoogte van de onderkant van beweegbare constructie-onderdelen (ramen, deuren, luiken, markiezen, zonneschermen, etc) boven de openbare weg of een rookvrije vluchtroute (in tabel 2.75 aangeduid als “hoogte”), |
2. | artikel 2.77 geeft aan van welke voorschriften burgemeester en wethouders geen ontheffing kunnen verlenen (verbouw), en |
3. | artikel 2.78 verklaart bepaalde eisen van deze paragraaf tevens van toepassing op het bouwen van niet-permanente bouwwerken (tijdelijke bouw). |
Artikel 2.76.
Met dit artikel wordt beoogd te voorkomen dat beweegbare onderdelen van bouwwerken, zoals ramen, deuren en luiken, gevaar opleveren bij vluchten uit het bouwwerk, dan wel voor voorbijgangers en langskomend verkeer. Voor woonwagens geldt een speciale eis, die in het vijfde lid staat.
Op grond van het eerste lid mogen zich in het onderste gedeelte van de gevel van een direct aan een voor motorvoertuigen openstaande weg of op een afstand van slechts 0,6 m gelegen bouwwerk slechts naar binnen draaiende constructie-onderdelen dan wel schuifdeuren of schuiframen bevinden. Constructie-onderdelen waarvan de onderkant zich op voldoende hoogte bevindt en die als gevolg daarvan geen gevaar opleveren voor bijvoorbeeld vrachtwagens en autobussen, mogen daarentegen wel naar buiten draaien. Onder wegen worden in dit lid verstaan verharde of onverharde rijbanen, waaronder begrepen parkeerstroken, parkeerhavens, vluchtstroken en vluchthavens.
Bij een weg die niet voor motorvoertuigen openstaat, zoals een voetpad of rijwielpad, mogen blijkens het tweede lid ook slechts naar binnen draaiende constructie-onderdelen dan wel schuifdeuren of schuiframen in het onderste gedeelte van de gevel zijn aangebracht. Naar buiten draaiende ramen mogen bij deze wegen, in vergelijking tot de in het eerste lid bedoelde wegen, op een geringere hoogte in de gevel zijn aangebracht. Het tweede lid geldt niet voor een nooddeur. Een nooddeur wordt uitsluitend gebruikt voor het vluchten uit een gebouw. Als men het gebouw door die nooddeur moet ontvluchten, dan weegt het veilig kunnen vluchten zwaarder dan de hinder die dat voor eventuele passanten op de niet voor motorrijtuigen openstaande weg kan opleveren. Om deze reden mag een nooddeur naar buiten draaien over bijvoorbeeld een voetpad, mits die deur nergens op een afstand van minder dan 0,6 m langs een voor motorvoertuigen openstaande weg voert.
Het derde lid heeft betrekking op ruimten waardoor een rookvrije vluchtmogelijkheid voert zoals gangen, galerijen en trappen die zijn aangemerkt als rookvrije vluchtroute in de zin van afdeling 2.18. Een deur die in zijn maximaal geopende stand een vrije doorgang overlaat van ten minste 60 cm, mag over de vluchtroute draaien. Het is geaccepteerd dat tijdelijk een rookvrije vluchtroute door een opengaande deur wordt geblokkeerd. Deze minimum breedte komt overeen met de eis zoals die tot 1 januari 2003 voor de breedte van rookvrije vluchtroutes als ondergrens heeft gegolden en waarvoor geen redenen aanwezig zijn om deze te verzwaren.
In het vierde lid is een uitzondering gemaakt op het in het derde lid neergelegde verbod voor het maken van een deur die over een gemeenschappelijke verkeersruimte draait. Deze uitzondering geldt onder meer voor een deur tussen twee gemeenschappelijke verkeersruimten, een deur die om brandveiligheidsoverwegingen in de vluchtrichting moet draaien en een deur die toegang geeft tot een woongebouw, mits is gewaarborgd dat de vrije doorgang van de gemeenschappelijke verkeersruimte niet wordt belemmerd. Het vierde lid maakt een uitzondering voor de deur van bijvoorbeeld een meterkast. Dergelijke deuren vormen geen probleem omdat zij nooit van binnen uit zullen worden geopend. Dit voorschrift zou ook moeten worden toegepast bij ruimten waarin zich slechts incidenteel personen ophouden, bijvoorbeeld ten behoeve van onderhoud aan installaties.
Op grond van het vijfde lid mag bijvoorbeeld een deur of raam van een woonwagen zich in geopende stand slechts boven de eigen standplaats kunnen bevinden. Dit voorschrift strekt ertoe te voorkomen dat dergelijke beweegbare constructie-onderdelen van een woonwagen gevaar opleveren voor het verkeer of voor voetgangers die zich over de aan de standplaats grenzende weg of het voetpad of op een naastgelegen standplaats voortbewegen. Door de fundering van de standplaats op enige afstand van de grens van de standplaats te situeren - hetgeen in de praktijk in de regel gebeurt - zal aan dit voorschrift zijn voldaan.
§ 2.10.2.Bestaande bouw
Artikel 2.79.
Artikel 2.80 verbiedt dat beweegbare constructie-onderdelen van bestaande bouwwerken die zijn gelegen aan een voor motorvoertuigen openstaande weg, zich in geopende stand beneden een hoogte van 4,2 m boven die weg bevinden. Dit verbod geldt, anders dan bij de nieuwbouw, niet voor een strook van 0,6 m die direct aan een dergelijke weg grenst. De reden hiervoor is dat een dergelijk verbod vroeger minder urgent was, omdat de verkeersintensiteit geringer was en de gemiddelde afmetingen van de (motor)voertuigen kleiner waren, zodat de kans op het in horizontale richting "zwenken" van die voertuigen verwaarloosbaar klein was. Bij de bestaande bouw geldt evenmin het verbod dat ramen en deuren zich in geopende stand beneden een hoogte van 2,2 m boven bijvoorbeeld een trottoir of rijwielpad dan wel boven een gemeenschappelijke verkeersruimte mogen bevinden. De reden hiervoor is, dat een dergelijke eis vroeger niet heeft gegolden en het alsnog moeten voldoen aan die eis niet dan tegen onredelijk hoge kosten is te verwezenlijken. Evenmin geldt er een verbod dat een beweegbaar constructie-onderdeel zich boven een rookvrije vluchtroute mag bevinden. Zou een dergelijk verbod wel gelden, dan zullen veel bouwwerken niet met dat voorschrift in overeenstemming zijn omdat deze eis vroeger niet heeft gegolden. Het nu voorschrijven van die hogere eis voor de bestaande bouw zou derhalve een aanschrijvingsgrond opleveren, waarvan de kosten en het nadeel van inbreuk op een verworven recht, zoals reeds in het algemeen deel van deze toelichting is uiteengezet, niet in redelijke verhouding zouden staan tot de daarvan te verwachten grotere veiligheid.
Voor bestaande woonwagens gelden er geen voorschriften.
Artikel 2.80.
Artikel 2.80 verbiedt dat beweegbare constructie-onderdelen van bestaande bouwwerken die zijn gelegen aan een voor motorvoertuigen openstaande weg, zich in geopende stand beneden een hoogte van 4,2 m boven die weg bevinden. Dit verbod geldt, anders dan bij de nieuwbouw, niet voor een strook van 0,6 m die direct aan een dergelijke weg grenst. De reden hiervoor is dat een dergelijk verbod vroeger minder urgent was, omdat de verkeersintensiteit geringer was en de gemiddelde afmetingen van de (motor)voertuigen kleiner waren, zodat de kans op het in horizontale richting "zwenken" van die voertuigen verwaarloosbaar klein was. Bij de bestaande bouw geldt evenmin het verbod dat ramen en deuren zich in geopende stand beneden een hoogte van 2,2 m boven bijvoorbeeld een trottoir of rijwielpad dan wel boven een gemeenschappelijke verkeersruimte mogen bevinden. De reden hiervoor is, dat een dergelijke eis vroeger niet heeft gegolden en het alsnog moeten voldoen aan die eis niet dan tegen onredelijk hoge kosten is te verwezenlijken.
Evenmin geldt er een verbod dat een beweegbaar constructie-onderdeel zich boven een rookvrije vluchtroute mag bevinden. Zou een dergelijk verbod wel gelden, dan zullen veel bouwwerken niet met dat voorschrift in overeenstemming zijn omdat deze eis vroeger niet heeft gegolden. Het nu voorschrijven van die hogere eis voor de bestaande bouw zou derhalve een aanschrijvingsgrond opleveren, waarvan de kosten en het nadeel van inbreuk op een verworven recht, zoals reeds in het algemeen deel van deze toelichting is uiteengezet, niet in redelijke verhouding zouden staan tot de daarvan te verwachten grotere veiligheid.
Voor bestaande woonwagens gelden er geen voorschriften.
Afdeling 2.11.Beperking van het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie
§ 2.11.1.Nieuwbouw
Artikel 2.81.
Het eerste lid geeft de functionele eis voor de beperking van het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie voor te bouwen bouwwerken.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. De hiervoor bedoelde voorschriften, die prestatie-eisen inhouden, zijn als volgt over de artikelen verdeeld:
1. | artikel 2.82 bepaalt dat materiaal in of bij een stookplaats onbrandbaar moet zijn (stookplaats), |
2. | artikel 2.83 bepaalt dat een schacht, koker of kanaal grenzend aan meer dan een brandcompartiment, ten dele onbrandbaar moet zijn, (schacht, koker of kanaal); |
3. | artikel 2.84 bepaalt dat een rookgasafvoer brandveilig moet zijn en de minimum afstand tussen de uitmonding daarvan en het dak van een ander gebouw (rookgasafvoer); |
4. | artikel 2.85 bepaalt of een dak niet-brandgevaarlijk dient te zijn (dak); |
5. | artikel 2.86 geeft aan van welke voorschriften burgemeester en wethouders geen ontheffing kunnen verlenen (verbouw), en |
6. | artikel 2.87 geeft voor niet-permanente bouw aan welke nieuwbouwvoorschriften daarvoor gelden, in aanvulling op de relevante voorschriften voor bestaande bouw (tijdelijke bouw). |
Artikel 2.82.
Met de voorschriften van dit artikel is beoogd te voorkomen dat een gebouw in brand kan geraken. Het eerste lid ziet erop toe dat in de nabijheid van een open haard (de stookplaats die in NEN 6061 is bedoeld) geen brand kan ontstaan. Een dergelijke brand kan bijvoorbeeld ontstaan wanneer materialen als gevolg van hittestraling aan de oppervlakte van constructies in de nabijheid van een open haard spontaan tot ontbranding komen. Voorts kan brand ontstaan wanneer een materiaal, ook als het zich in het binnenste van een constructie-onderdeel bevindt, wordt blootgesteld aan een hoge temperatuur. Om te voorkomen dat als gevolg van die hittestraling of hoge temperatuur brand ontstaat, moeten ingevolge het eerste lid op die plaatsen waar een te grote straling kan optreden dan wel de temperatuur een hogere waarde kan bereiken dan 90 graden Celsius, materialen zijn toegepast die niet kunnen branden.
Artikel 2.83.
Een brand die ontstaat in een schacht, koker of kanaal kan gemakkelijk ontsnappen aan de aandacht van de brandweer. Indien zo’n schacht, koker of kanaal langs een ander brandcompartiment voert dan waarvan de schacht, de koker of het kanaal deel uitmaakt, kan na enige tijd ook in dat andere brandcompartiment brand ontstaan. Om dit te voorkomen schrijft dit artikel voor dat de combinatie van materialen die is toegepast aan de binnenzijde van die schacht of koker of dat kanaal, over een diepte van 0,01 m onbrandbaar moet zijn. Schachten, kokers en kanalen met een geringe diameter, zoals rioleringsbuizen, vallen niet onder deze eis.
In sanitaire ruimten zijn in de regel niet of nauwelijks brandbare materialen aanwezig, waardoor er naar redelijke verwachting in die ruimten geen brand van enige betekenis zal ontstaan. Daarom geldt dit artikel eveneens niet voor schachten, kokers en kanalen die zich bevinden in een toilet- of badruimte of in meer van deze, boven elkaar gelegen ruimten.
Bij schachten, kokers of kanalen tussen twee brandcompartimenten zal men verder nog rekening moeten houden met de eisen aan de weerstand tegen branddoorslag van de paragrafen 2.13.1 en 2.14.1
Artikel 2.84.
Voorzieningen voor de afvoer van rook mogen niet de oorzaak zijn van een beginnende brand. Daarom schrijft het eerste lid voor, dat deze voorzieningen brandveilig moeten zijn. De NEN 6062 bevat hiervoor een beproevingsmethode, waarbij onderscheid is gemaakt naar gelang het gaat om kanalen voor vaste dan wel niet-vaste brandstoffen. Bij die beproeving moet de voorziening zijn blootgesteld aan 1) trillingsbelastingen, waarbij wordt geverifieerd dat de voorziening niet te veel vervormt; 2) een luchtdichtheidsbeproeving, waarbij wordt geverifieerd of hete gassen uit de voorziening kunnen stromen; 3) een thermische beproeving, waarbij de voorziening gedurende de in het normblad aangegeven tijdsduur aan hete gassen van een in het normblad voorgeschreven temperatuur en met een voorgeschreven vermogen wordt blootgesteld en waarbij wordt nagegaan of de temperatuur aan de buitenzijde van de voorziening niet een zodanige waarde bereikt dat materialen die in de directe omgeving van de voorziening zijn toegepast, spontaan in brand kunnen geraken, en 4) een veegproef, waarbij wordt nagegaan of het vegen van de voorziening niet te snel zal leiden tot een onaanvaardbare vermindering van de dikte-afmeting van de binnenmantel van de voorziening. Na deze combinatie van beproevingen moet voorts worden geverifieerd of de voorziening niet zodanig in kwaliteit is achteruitgegaan, dat ook indien tijdens de beproeving één van eerder genoemde criteria niet is overschreden, dit op grond van de waar te nemen degeneratie op korte termijn alsnog is te verwachten.
Het tweede lid bevat de eis, dat het materiaal waarvan een rookgasafvoer is gemaakt en dat kan zijn blootgesteld aan een temperatuur van meer dan 363 K (= 900C), onbrandbaar moet zijn. Voor het kunnen optreden van een temperatuur van meer dan 363 K zijn bepalend de temperaturen die bij de beproeving volgens NEN 6062 worden bereikt en niet hetgeen men voor het praktische gebruik verwacht. Niet langer is geëist dat materiaal in de nabijheid van een voorziening voor de afvoer van rook onbrandbaar moet zijn, indien een temperatuur van 363 K wordt overschreden. Op grond van NEN 6062, waar het voorschrift naar verwijst, is reeds uitgesloten dat een dergelijke temperatuur aan de buitenzijde van de voorziening zich kan voordoen.
Het derde lid heeft ten doel te voorkomen dat de in de rook van een open haard aanwezige brandende deeltjes op brandgevaarlijke daken van nabij gelegen bouwwerken terechtkomen en aldaar oorzaak kunnen zijn van een beginnende brand.
Artikel 2.85.
Dit artikel heeft ziet er op dat een dak aan de bovenzijde zodanig is samengesteld dat het dak van een bouwwerk door een onverhoedse aanraking met vuur niet in brand vliegt. Het gaat hierbij om zogenaamd vliegvuur, zoals bijvoorbeeld in de rook van een open haard of in geval van een vonkenregen, afkomstig van een nabijgelegen brandend bouwwerk. Om te kunnen vaststellen of een dak niet brandgevaarlijk is, dient het op grond van het eerste lid bestand te zijn tegen een in NEN 6063 omschreven beproeving. Tijdens die beproeving wordt een korf met brandend houtwol op verschillende plaatsen op een proefdak van overeenkomstige samenstelling geplaatst, waarbij wordt nagegaan of het materiaal aan de bovenzijde van het dak niet voor een te groot deel wegsmelt, er niet een te groot gat in het dak brandt, er geen brandverschijnselen aan de binnenzijde van het dak waarneembaar zijn en er geen brandende of gloeiende delen door het dak vallen.
Op grond van het eerste lid zal het merendeel van de gebruiksfuncties een niet brandgevaarlijk dak moeten hebben. Een overige gebruiksfunctie van beperkte omvang, waaronder een aparte berging of garage, mag wel een brandgevaarlijk dak hebben. Het gaat om de veiligheid van het gebouw waarin de gebruiksfunctie ligt. Voor een gebouw met verschillende gebruiksfuncties geldt dan het algemene uitgangspunt, dat altijd de zwaarste eis geldt.
Indien bijvoorbeeld een berging of een garage in hetzelfde brandcompartiment ligt als een woning, dan gelden de voorschriften voor de woning. Ook de berging of de garage zal dan een niet brandgevaarlijk dak moeten hebben. Het ware beter geweest aan te sluiten bij de brandcompartimentering. Wanneer de berging of garage geen brandcompartiment is en een brand in die berging of garage dus geen beperking inhoudt voor uitbreiding van de brand naar de woning, is het onlogisch aan het dak wel vergaande eisen te stellen.
In het tweede en derde lid is geregeld dat bij gebouwen met een beperkt aantal verdiepingen waarop voor het verblijf van mensen bestemde ruimten zijn gelegen - in de meest gangbare bouw maximaal één verdieping -, en bij bouwwerken met een beperkt aantal verdiepingen die mede door bezoekers mogen worden betreden en welke gebouwen of bouwwerken zijn gelegen op een voldoende afstand van de perceelsgrens dan wel van het hart van een openbare weg, een openbaar water of openbaar groen, het eerste lid buiten toepassing blijft. Aan deze bepaling ligt ten grondslag dat bij inachtneming van het in die leden gestelde afstandscriterium, de kans op brand ten gevolge van bijvoorbeeld het stoken van een open haard in een naburig bouwwerk, gering is. Daarbij speelt mede een rol dat bij gebouwen met een dergelijk beperkt aantal verdiepingen, het ontvluchten bij brand gemakkelijker kan plaatsvinden dan bij hogere gebouwen of bouwwerken. Wel moet bedacht worden dat bijvoorbeeld bij industriegebouwen het kan gaan om grote ongecompartimenteerde gebouwen, zodat mocht het dak vlam vatten snel sprake zal zijn van een niet meer beheersbare situatie. De wetgever heeft geen relatie gelegd met de grootte van het compartiment dat onder een dak kan zijn gelegen. De markt zal in deze zijn eigen verantwoordelijkheid moeten nemen.
De situatie kan zich voordoen dat een klein, laag gebouw dat als nevenfunctie grenst aan bijvoorbeeld een woning een niet brandgevaarlijk dak heeft. Immers, voor gebruiksfunctie 11b geldt het voorschrift niet. In dat geval kan via een “flying brand” toch gemakkelijk brand ontstaan in een nabijgelegen woning. Het zal duidelijk zijn dat dit niet de bedoeling is. De markt zal in deze haar verantwoordelijkheid moeten nemen.
§ 2.11.2.Bestaande bouw
Artikel 2.88.
Voor de gebruiksfunctie ‘bouwwerk, geen gebouw zijnde’ wijst de tabel van het tweede lid geen enkel voorschrift aan. Omdat er hier geen derde lid is dat verklaart dat de functionele eis niet van toepassing is, moet in beginsel wel aan de functionele eis van het eerste lid worden voldaan. Er zal in dit geval ten genoegen van burgemeester en wethouders moeten worden aangetoond dat aan de functionele eis van het eerste lid is voldaan. Echter, gelet op het feit dat voor de nieuwbouw wel eisen zijn gesteld en voor de bestaande niet, is het niet de bedoeling dat B&W van de formele mogelijkheid gebruik maken.
Artikel 2.89.
Het artikel strekt ertoe de kans te beperken dat in de nabijheid van een in NEN 6061 bedoelde stookplaats brand ontstaat. In genoemd normblad wordt onder een stookplaats verstaan een plaats die op grond van zijn constructie en inrichting bestemd is voor open verbranding van vaste brandstoffen op cellulose-basis, zoals hout. Feitelijk gezien wordt hiermee een open haard bedoeld. Bij een open haard kan bijvoorbeeld brand ontstaan, wanneer materialen als gevolg van hittestraling aan de oppervlakte van constructies in de nabijheid van die haard spontaan tot ontbranding komen of wanneer een materiaal wordt blootgesteld aan een te hoge temperatuur. Met het oog hierop is in het eerste lid bepaald dat op die plaatsen waar een te grote hittestraling kan optreden dan wel de temperatuur een hogere waarde kan bereiken dan 90°C, materialen moeten zijn toegepast die onbrandbaar zijn.
Artikel 2.90.
Voorzieningen voor de afvoer van rook mogen niet de oorzaak zijn van een beginnende brand. Daarom is in het eerste lid bepaald dat een dergelijke voorziening luchtdicht moet zijn, bepaald overeenkomstig NEN 8062. De grenswaarde van de eis is afgestemd op datgene wat doorgaans in de praktijk nog als voldoende veilig wordt aanvaard. Voor gemetselde schoorsteenkanalen heeft dit voorschrift tot gevolg dat slechts over een zeer beperkte lengte een voeg tussen twee stenen mag ontbreken. Dit laatste betekent dat die voorziening een in dat normblad omschreven beproeving moet kunnen doorstaan. De in NEN 8062 verwoorde bepalingsmethode is afgeleid van het nieuwbouwvoorschrift dat is neergelegd in NEN 6062. Dit nieuwbouwvoorschrift gaat echter uit van een beproeving in laboratoriumomstandigheden. De in NEN 8062 gegeven bepalingsmethode gaat uit van hetzelfde meetprincipe, doch nu toepasbaar op een in een bestaand bouwwerk aanwezige voorziening voor de afvoer van rook.
Het derde lid betekent dat materiaal dat in een voorziening voor de afvoer van rook van verbrandingstoestellen is toegepast en dat als gevolg daarvan aan een temperatuur van meer dan 90° C kan worden blootgesteld, onbrandbaar moet zijn. Niet langer is geëist dat materiaal in de nabijheid van een voorziening voor de afvoer van rook onbrandbaar moet zijn, indien een temperatuur van 363 K wordt overschreden. Op grond van NEN 8062, waar het voorschrift naar verwijst, is reeds uitgesloten dat een dergelijke temperatuur aan de buitenzijde van de voorziening zich kan voordoen.
Het derde lid heeft ten doel te voorkomen dat de in rookgassen van bijvoorbeeld een open haard, allesbrander of kolenkachel voorkomende brandende deeltjes op brandgevaarlijke daken van nabijgelegen bouwwerken terecht kunnen komen en daar oorzaak kunnen zijn van een beginnende brand.
Afdeling 2.12.Beperking van ontwikkeling van brand
§ 2.12.1.Nieuwbouw
Artikel 2.91.
Het eerste lid geeft de functionele eis voor de beperking van ontwikkeling van brand.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. Voor de uitleg van het begrip “bijdrage tot brandvoortplanting”wordt verwezen naar de uitleg bij de begripsomschrijving in artikel 1.1, tweede lid. De hiervoor bedoelde voorschriften, die prestatie-eisen inhouden, zijn als volgt over de artikelen verdeeld:
1. | artikel 2.92 bepaalt dat de niet naar de buitenlucht toegekeerde zijden van een constructie-onderdeeleen bijdrage tot brandvoortplanting moeten hebben die ten minste voldoet aan een aangegeven klasse (binnenoppervlak); |
2. | artikel 2.93 bepaalt dat denaar de buitenlucht toegekeerde zijden van een constructie-onderdeel een bijdrage tot brandvoortplanting moeten hebben die ten minste voldoet aan een aangegeven klasse (buitenoppervlak); |
3. | artikel 2.94 bepaalt dat een vloer, hellingbaan of traptrede een bijdrage tot brandvoortplanting moet hebben die ten minste voldoet aan een aangegeven klasse (beloopbaar vlak); |
4. | artikel 2.95 bepaalt dat de voorgaande voorschriften niet van toepassing zijn op een fractie van de oppervlakte van de betrokken constructie-onderdelen (vrijgesteld); |
5. | artikel 2.96 geeft aan van welke voorschriften burgemeester en wethouders geen ontheffing kunnen verlenen (verbouw), en |
6. | artikel 2.97 geeft voor niet-permanente bouwwerken aan welke voorschriften voor nieuwbouw daarvan gelden, in aanvulling op de relevante voorschriften voor bestaande bouw (tijdelijke bouw). |
De voorschriften over de beperking van de ontwikkeling van brand voor celfuncties zijn mede ontleend aan de Regeling politiecellencomplex.
Artikel 2.92.
Om te voorkomen dat een beginnende brand zich snel uitbreidt langs het oppervlak van constructie-onderdelen van een gebouw en als gevolg daarvan gebruikers van dat gebouw onvoldoende tijd hebben het brandende deel van het gebouw veilig te verlaten, dient ingevolge dit artikel een constructie-onderdeel zo te zijn samengesteld dat een beginnende brand zich niet te snel kan ontwikkelen. Deze eis geldt evenwel niet voor de bovenzijde van een dak, aangezien dit ingevolge paragraaf 2.11.1, niet brandgevaarlijk mag zijn.
De hoogte van de te stellen eis ten aanzien van de bijdrage tot brandvoortplanting is afhankelijk van de soort ruimte waarvan het constructie-onderdeel deel uitmaakt dan wel waarin het constructie-onderdeel is gelegen. In de regel zullen alle constructie-onderdelen ten minste moeten voldoen aan klasse 4 respectievelijk T3 van de bijdrage tot brandvoortplanting (dit laatste volgens artikel 2.94). Deze waarde kan worden aangehouden voor alle zijden van constructie-onderdelen, ook voor de naar de buitenlucht toegekeerde zijde van een constructie-onderdeel, hetgeen is geregeld in artikel 2.93. Voor zover bedoelde constructie-onderdelen de begrenzing van een van brand en rook gevrijwaarde vluchtroute vormen zal de bijdrage tot brandvoortplanting van deze onderdelen veelal ten minste moeten behoren tot klasse 2 respectievelijk tot klasse T1 (dit laatste volgens artikel 2.94). Voor gebruiksfuncties waarin wordt overnacht of geslapen (woonfunctie, een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang voor kinderen jongeren dan 4 jaar (en voor 24-uurs opvang), gezondheidszorgfunctie en logiesfunctie) zullen constructie-onderdelen die grenzen aan of liggen in een rookvrije vluchtroute aan dezelfde eisen moeten voldoen als de constructie-onderdelen van een van brand en rook gevrijwaarde vluchtroute. Omdat die route is gelegen binnen een brandcompartiment kan die route niet als brand- en rookvrij worden aangemerkt omdat dan die route buiten dat brandcompartiment moet liggen (zie afdeling 2.13.1). Vluchtroutes vanuit een subbrandcompartiment als bedoeld in paragraaf 2.14.1 voeren over een rookvrije vluchtroute tot de uitgang van het brandcompartiment waarin het subbrandcompartiment ligt.
Vanuit een cel en een patiëntenkamer voert geen rookvrije vluchtroute. Die begint eerst vanaf de de uitgang van het rookcompartiment waarin die cel of die kamer ligt. De verkeersroute naar die uitgang moet echter voldoende veilig zijn.
Voor een celfunctie gelden strengere eisen ten einde te voorkomen dat een gedetineerde te gemakkelijk brand zou kunnen stichten.
Deze bijdrage tot brandvoortplanting moet voor constructie-onderdelen niet zijnde een vloer of een tredevlak van een trap worden bepaald volgens NEN 6065. Dit normblad voorziet erin dat de combinatie van bouwmaterialen, die over een dikte van 15 centimeter, gemeten vanaf het oppervlak, is toegepast in een constructie-onderdeel aan een beproeving moet zijn onderworpen om de bijdrage tot brandvoortplanting van een constructie-onderdeel te kunnen vaststellen.
Artikel 2.93.
Voor het eerste lid van dit artikel geldt hetzelfde als hierboven is gesteld met betrekking tot artikel 2.92. Hier gaat het echter om de zijde van constructie-onderdelen die grenst aan de buitenlucht.
Omdat deuren, ramen, kozijnen en daarmee gelijk te stellen constructie-onderdelen, zoals een ventilatierooster, veelal geen aansluitende vlakken vormen en een brand zich daarom niet over een groot oppervlak kan verspreiden kan voor constructie-onderdelen worden volstaan met klasse 4.
Een zijde is naar de buitenlucht toegekeerd als de ruimte is aan te merken als niet besloten ruimte in de zin van artikel 2.169 van dit besluit dan wel wanneer er sprake is van een gevel.
Een brand die zich over de buitengevel uitbreidt, kan slechts tot een hoogte van 13 meter met gangbaar brandweermateriaal worden bestreden. Daarom bepaalt het tweede lid dat de gevel vanaf die hoogte zodanig moet zijn samengesteld, dat een brand zich niet gemakkelijk daarlangs kan voortplanten. Voor tot bewoning bestemde gebouwen betekent dat een aanscherping van de eis die tot 1 januari 2003 op grond van het Bouwbesluit heeft gegolden.
Blijkens het derde en vierde lid moet de gevel van een bouwwerk waarvan de vloer waarop voor het verblijf van mensen bestemde ruimten dan wel die voor mensen toegankelijk is, hoger ligt dan 5 m boven het meetniveau, tot een hoogte van 2,5 meter boven het aansluitende terrein bestand zijn tegen vlam vatten ten gevolge van brandstichting in de nabijheid van dit gebouw. Hieraan is voldaan, wanneer de aan de buitenzijde van de gevel toegepaste materialen of materiaalcombinaties voldoen aan klasse 1 van de bijdrage tot brandvoortplanting, bepaald overeenkomstig NEN 6065.
Uit wat bij het eerste lid is opgemerkt, blijkt al dat van deuren, ramen, kozijnen en dergelijke geen snelle brandvoortplanting over een groot oppervlak is te verwachten.Volstaan kan daarom blijkens het vijfde lid worden met klasse 4 van de bijdrage tot brandvoortplanting. Ook het zesde lid betreft een bijzondere situatie. Met het oog op de veiligheid van weggebruikers is hier een speciale eis gesteld aan de naar een weg toegekeerde zijde van een tunnel. In een tunnel gaat het feitelijk niet om buitenlucht. In een tunnel heerst namelijk niet een met buiten te vergelijken klimaat. Vanwege het grote gevaar in een tunnel is een strenge eis gesteld om het ontstaan van rook zo beperkt mogelijk te houden.
Artikel 2.94.
De brandvoortplanting van de bovenzijde van horizontale, met inbegrip van flauw hellende, vlakken wijkt sterk af van die van niet-horizontale vlakken. Daarom bepaalt het eerste lid dat de voorschriften 2.92 en 2.93 daarvoor niet gelden.
Het eerste lid wijst behalve de genoemde horizontale vlakken de bovenzijde van een dak aan als een constructie-onderdeel waarop de artikelen 2.92 en 2.93 niet van toepassing zijn. Dit heeft als reden, dat een dak al volgens artikel 2.85 niet brandgevaarlijk mag zijn.
Het tweede lid bevat speciale eisen voor vloeren, hellingbanen en tredevlakken. Voor een motivering van die eis wordt verwezen naar de toelichting op artikel 2.92. Met het oog op het afwijkend brandgedrag van deze constructie-onderdelen moet hun bijdrage tot de brandvoortplantingzijn bepaald volgens NEN 1775. Volgens dit normblad moet het samenstel van bouwmaterialen dat is toegepast over een dikte van 0,03 m, zoals gemeten vanaf het oppervlak van de vloer, het tredevlak of de hellingbaan, aan de beproeving zijn onderworpen.
Artikel 2.95.
Voor het kunnen toepassen van plinten, stopcontacten en andere kleine constructie-onderdelen, zoals lichtarmaturen, brand- en rookmelders, bevat dit artikel een uitzondering op de voorgaande eisen inzake brandvoortplanting. Deze houdt in, dat die eisen niet van toepassing zijn op een percentage van de oppervlakte van de toe te passen constructie-onderdelen. Uit de gegeven opsomming van de hierbedoelde constructie-onderdelen moet worden afgeleid dat het geenszins de bedoeling is dat de in dit lid bedoelde 5% van het totaal van de oppervlakte aan constructie-onderdelen van een ruimte, op één plaats in de ruimte is geconcentreerd. Immers, dan zou alsnog een relatief groot vlak kunnen ontstaan waarlangs een brand zich zou kunnen voortplanten.
§ 2.12.2.Bestaande bouw
Artikel 2.98.
Voor een ‘overige gebruiksfunctie’ wijst de tabel van het tweede lid geen enkel voorschrift aan. Het derde lid verklaart dat de functionele eis op die gebruiksfunctie niet op van toepassing is.
Artikel 2.99.
De voorschriften die voor hoog gelegen geveldelen voor de nieuwbouw zijn gegeven, alsmede de voorschriften voor het tegengaan van snelle brandvoortplanting als gevolg van baldadige brandstichting op het aansluitende terrein nabij een bouwwerk en de specifieke voorschriften voor een tunnel of tunnelvormig bouwwerk zijn voor een bestaand bouwwerk niet gegeven. Het alsnog laten voldoen van bestaande bouwwerken aan die voorschriften zou leiden tot een noodzaak tot aanschrijving van veel bouwwerken hetgeen op gespannen voet staat met het principe van verworven rechten. Voorts leidt het tot kosten die niet in redelijke verhouding staan tot dat verhoogde veiligheidsniveau. Voor het overige is de toelichting van paragraaf 2.12.1 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.100.
De voorschriften die voor hoog gelegen geveldelen voor de nieuwbouw zijn gegeven, alsmede de voorschriften voor het tegengaan van snelle brandvoortplanting als gevolg van baldadige brandstichting op het aansluitende terrein nabij een bouwwerk en de specifieke voorschriften voor een tunnel of tunnelvormig bouwwerk zijn voor een bestaand bouwwerk niet gegeven. Het alsnog laten voldoen van bestaande bouwwerken aan die voorschriften zou leiden tot een noodzaak tot aanschrijving van veel bouwwerken hetgeen op gespannen voet staat met het principe van verworven rechten. Voorts leidt het tot kosten die niet in redelijke verhouding staan tot dat verhoogde veiligheidsniveau. Voor het overige is de toelichting van paragraaf 2.12.1 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.101.
De voorschriften die voor hoog gelegen geveldelen voor de nieuwbouw zijn gegeven, alsmede de voorschriften voor het tegengaan van snelle brandvoortplanting als gevolg van baldadige brandstichting op het aansluitende terrein nabij een bouwwerk en de specifieke voorschriften voor een tunnel of tunnelvormig bouwwerk zijn voor een bestaand bouwwerk niet gegeven. Het alsnog laten voldoen van bestaande bouwwerken aan die voorschriften zou leiden tot een noodzaak tot aanschrijving van veel bouwwerken hetgeen op gespannen voet staat met het principe van verworven rechten. Voorts leidt het tot kosten die niet in redelijke verhouding staan tot dat verhoogde veiligheidsniveau. Voor het overige is de toelichting van paragraaf 2.12.1 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.102.
De voorschriften die voor hoog gelegen geveldelen voor de nieuwbouw zijn gegeven, alsmede de voorschriften voor het tegengaan van snelle brandvoortplanting als gevolg van baldadige brandstichting op het aansluitende terrein nabij een bouwwerk en de specifieke voorschriften voor een tunnel of tunnelvormig bouwwerk zijn voor een bestaand bouwwerk niet gegeven. Het alsnog laten voldoen van bestaande bouwwerken aan die voorschriften zou leiden tot een noodzaak tot aanschrijving van veel bouwwerken hetgeen op gespannen voet staat met het principe van verworven rechten. Voorts leidt het tot kosten die niet in redelijke verhouding staan tot dat verhoogde veiligheidsniveau. Voor het overige is de toelichting van paragraaf 2.12.1 van overeenkomstige toepassing.
Afdeling 2.13.Beperking van uitbreiding van brand
§ 2.13.1.Nieuwbouw
Artikel 2.103.
Het eerste lid geeft de functionele eis met betrekking tot de beperking van uitbreiding van brand voor te bouwen bouwwerken.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. De hiervoor bedoelde voorschriften, die prestatie-eisen inhouden, zijn als volgt over de artikelen verdeeld:
1. | artikel 2.104 bevat de regel dat elke besloten ruimte in een brandcompartiment moet liggen, met uitzonderingen daarop (ligging); |
2. | artikel 2.105 sgeeft voorschriften omtrent de omvang van een brandcompartiment, het al dan niet mogen samengaan van bepaalde gebruiksfuncties in eenzelfde brandcompartiment en de noodzaak van dubbele compartimentering bij celfuncties en gezondheidszorgfuncties (in de tabel aangeduid met “omvang”); |
3. | artikel 2.106 bevat eisen aan de weerstand van de begrenzing van een brandcompartiment tegen uitbreiding van brand (wbdbo); |
4. | artikel 2.107 bepaalt dat er in de scheidingsconstructie waarvoor een wbdbo-eis geldt geen ander beweegbaar constructie-onderdeel mag voorkomen dan een zelfsluitende deur (zelfsluitende deur); |
5. | artikel 2.108 geeft aan van welke voorschriften burgemeester en wethouders geen ontheffing kunnen verlenen (verbouw), en |
6. | artikel 2.109 geeft voor niet-permanente bouw aan welke voorschriften voor nieuwbouw daarvan gelden, in aanvulling op de relevante voorschriften voor bestaande bouw (tijdelijke bouw). |
Voor een enkele gebruiksfunctie wijst de tabel van het tweede lid geen enkel voorschrift aan. Omdat er hier geen derde lid is dat verklaart dat de functionele eis niet van toepassing is, moet wel aan de functionele eis van het eerste lid worden voldaan. Er zal in dit geval ten genoegen van burgemeester en wethouders moeten worden aangetoond dat aan de functionele eis van het eerste lid is voldaan.
De regeling in deze paragraaf heeft betrekking op brandcompartimenten met een maximale grootte van duizend vierkante meter. Grotere brandcompartimenten zijn niet verboden, maar zullen moeten worden beoordeeld volgens paragraaf 2.22.1. Dit betekent met name voor industriegebouwen een aanscherping ten opzichte van de bestaande praktijk die veelal was geënt op “een brandveilig gebouw bouwen”van de Nederlandse BrandweerFederatie. Brandcompartimenten van industriegebouwen tot 2.500 m² zonder bijzondere maatregelen werden algemeen geaccepteerd. Bij toepassing van een RWA-installatie werd een gebruiksoppervlakte van 5.000 m² toelaatbaar geacht en bij een sprinklerinstallatie kon zelfs tot 10.000 m² zonder nadere compartimentering een gebouw worden gebruikt. Het is het beleid van B&W overgelaten of zij het tot een breuk met de praktijk laten komen of die praktijk op grond van afdeling 2.22 zullen voortzetten.
De voorschriften van deze paragraaf hebben betrekking op de situatie van een volledig ontwikkelde brand als bedoeld in de brandfase van figuur 2.
Artikel 2.104.
Dit artikel is er op gericht om aan te geven welke besloten ruimten in een brandcompartiment moeten liggen, welke ruimten er niet in mogen liggen en welke ruimten er niet in behoeven te liggen.
Het eerste lid geeft aan dat elke besloten ruimte van een gebouw als regel in een brandcompartiment moet liggen. In dit lid worden verder, evenals in het derde lid, op deze regel uitzonderingen voor bepaalde soorten ruimten gemaakt, zoals toiletruimten, badruimten en liftschachten die aan bepaalde voorwaarden voldoen. Voor de plaats van een toilet- of badruimte, waaronder ook een bij zodanige ruimte behorende ruimte is begrepen, ten opzichte van een brandcompartiment mag een keuze worden gemaakt tussen:
- het situeren ervan in een brandcompartiment zonder dat een inwendige scheidingsconstructie van die ruimte samenvalt met een scheidingsconstructie van het subbrandcompartiment (in dit geval geldt er geen eis voor de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag);
- het zodanig situeren ervan binnen het brandcompartiment dat een scheidingsconstructie van de toilet- of badruimte samenvalt met de scheidingsconstructie van het subbrandcompartiment (in dit geval geldt voor die scheidingsconstructie wel de eis ten aanzien van de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag), of
- het situeren ervan buiten een brandcompartiment (in dit geval geldt de eis voor de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag niet, voor zover die weerstand wordt beschouwd vanuit de toilet- of badruimte).
Deze keuzevrijheid maakt het mogelijk om de toilet- of badruimten een geheel te laten vormen met een vluchttrappenhuis, dat buiten een brandcompartiment is gesitueerd.
Een liftschacht mag tezamen worden genomen met bijvoorbeeld een trappenhuis waardoor een brand en rookvrije vluchtroute voert en worden behandeld als één geheel.
Ook voor een meterruimte mag een keuze worden gemaakt vergelijkbaar met die van een toilet- en badruimte. Is bijvoorbeeld de meterruimte gesitueerd in een trappenhuis met een rookvrije of een van brand en rookvrije vluchtroute dan kan de meterruimte met dat trappenhuis worden tezamen genomen en gelijk behandeld. Ook als een meterruimte is “uitgeplaatst” in bijvoorbeeld een buitenbergruimte of een garage, biedt het feit dat die ruimte niet in een brandcompartiment hoeft te liggen mogelijkheden om die buitenbergruimte of die garage aan te merken als ruimte niet zijnde een brandcompartiment. Dat geldt evenzo voor een opstelplaats voor een stooktoestel of een warmwatertoestel dan wel een combitoestel.
Wat een besloten ruimte is, moet worden gezien in samenhang met het voorschrift van artikel 2.169.
Het tweede lid regelt dat bepaalde ruimten, ook indien deze niet besloten zijn, in een brandcompartiment moeten liggen. Het gaat daarbij om grote technische ruimten, ruimten voor de opslag van materialen in een hoeveelheid als aangegeven in de gemeentelijke bouwverordening en die brandgevaarlijk zijn als bedoeld in de Regeling Bouwbesluit 2003, en stookruimten.
Op grond van het derde lid mag een brand- en rookvrije vluchtroute niet in een brandcompartiment liggen. Hiermee wordt bereikt dat een brand vanuit een aan een brand- en rookvrije vluchtroute grenzende ruimte slechts tot een brand- en rookvrije vluchtroute kan doordringen door een scheidingsconstructie van een brandcompartiment. De ontwikkeling van een brand en de rookproductie in de brand- en rookvrije vluchtroute zelf is beperkt op grond van de voorschriften van de paragrafen 2.12 en 2.15.
Het vierde lid regelt dat bij bepaalde gebruiksfuncties ook de niet-besloten verblijfsgebieden in een brandcompartiment moeten liggen. Dan gaat het bijvoorbeeld om open loodsen of een carport. De bescherming van andere brandcompartimenten zal dan door een voldoende weerstand tegen brandoverslag (voldoende onderlinge afstand) tot stand moeten komen.
De daarop volgende leden bevatten uitzonderingen op de voorschriften van het eerste en het vierde lid voor gebruiksfuncties die aan de gestelde criteria voldoen. De uitzonderingen betreffen situaties waarvan mag worden aangenomen dat de kans op het ontstaan van brand er betrekkelijk gering is, of dat een daar ontwikkelde brand (brandfase volgens figuur 2) geen onmiddellijke bedreiging vormt voor het kunnen ontkomen van personen elders in het gebouw. Gebouwen die een bepaalde vuurbelasting niet te boven gaan, zoals een hal voor de opslag van stalen goederen, behoeven op grond van het vijfde lid geen brandcompartiment te zijn. Onder vuurbelasting wordt verstaan: de som van de permanente en de variabele vuurbelasting, zoals beschreven in NEN 6090.
Bepaalde kleine lichte industriefuncties behoeven geen brandcompartiment te zijn of van een brandcompartiment deel uit te maken.
Voorts voorziet het zevende lid erin dat een kas geen brandcompartiment behoeft te zijn. Dit voorschrift zou ook moeten gelden voor andere landbouwbedrijfsgebouwen met een lage permanente vuurbelasting. Dit valt af te leiden uit artikel 2.111, zevende lid.
Artikel 2.105.
De maximale omvang van een brandcompartiment en de vraag welke ruimten gezamenlijk in een brandcompartiment mogen liggen zijn geregeld in dit artikel. Dat geldt ook voor de noodzakelijke dubbele compartimentering in een cellengebouw en delen van gezondheidszorggebouwen waar ’s nachts worden geslapen.
Met brandcompartimentering wordt beoogd de ongehinderde uitbreiding van een brand gedurende een bepaalde tijd te beperken tot een gedeelte van het gebouw, het gebouw of een groep van gebouwen. Daardoor hebben de gebruikers van de rest van het gebouw, die zich niet in het gedeelte met de brand bevinden, de gelegenheid veilig te ontkomen. Dit geldt ook voor de gebruikers van naburige gebouwen. Tegelijkertijd wordt voorkomen dat de brand in korte tijd een zodanige omvang aanneemt dat zij voor de brandweer niet meer is te beheersen. Een brandcompartiment mag om een brand beheersbaar te houden niet te groot zijn en geen ruimten omvatten die een bijzonder brandgevaar opleveren in vergelijking met andere ruimten in dat brandcompartiment. Dit laatste leidt er toe dat een drietal ruimten een afzonderlijk brandcompartiment moeten zijn, zoals geëist in het zesde tot en met het achtste lid.
Het eerste lid regelt dat een brandcompartiment niet twee of meer bouwwerken mag omvatten die op verschillende percelen zijn gelegen. Daarmee wordt invulling gegeven aan een primaire overheidstaak dat eigendommen van derden moeten worden beschermd tegen onverhoedse invloeden, zoals een brand.
In een brandcompartiment mogen in het algemeen twee of meer ruimten, twee of meer gebruiksfuncties of twee of meer gebouwen liggen, op voorwaarde dat deze allemaal op hetzelfde perceel liggen en het brandcompartiment niet groter is dan is toegestaan. Voor een brandcompartiment met een woonfunctie zijn in het tweede en het derde lid uitzonderingsbepalingen opgenomen. De bergruimten, gelegen in het souterrain van een flat of een onder een flat gelegen parkeergarage, mogen blijkens het tweede lid niet tezamen met de woonfuncties in eenzelfde brandcompartiment zijn gelegen.
In het derde lid is expliciet geregeld dat een garage of bergruimte als nevenfunctie bij een woning in hetzelfde brandcompartiment kan liggen als die woning zelf. Er mag ook voor worden gekozen die nevenfunctie als een ruimte, geen brandcompartiment zijnde, te benoemen. Dit laatste is de meer gangbare oplossing.
Voor wat betreft een logiesverblijf is in afwijking van de andere gebruiksfuncties gekozen voor een lagere maximale omvang van het brandcompartiment.
Tot 1 januari 2003 heeft die lagere waarde ook voor een woning gegolden. Gebleken is dat die lagere waarde niet overeenkomt met de bestaande praktijk die niet tot te brandgevaarlijke situaties leidt. Gekoppeld aan een maximale corridorlengte van 30 meter en aan weerzijden van de corridor subbrandcompartimenten, zou ook voor een logiesgebouw voor een hogere waarde moeten zijn gekozen dan 500 m². Deze getalswaarde moet als een omissie uit Bouwbesluit afstemming fase 1 op fase 2, Stb. 1998, 619, worden gezien. Tot zolang aanpassing niet heeft plaatsgevonden zal met behulp van paragraaf 2.22.1 de gangbare praktijk moeten worden voortgezet.In het zesde tot en met het achtste lid is aangegeven welke ruimten een zodanig brandgevaar opleveren, dat deze in een apart brandcompartiment moeten liggen.
In het negende lid is een regeling gegeven voor de brandcompartimentering van een cellengebouw. Feitelijk is bedoeld gevangenis, omdat het gaat om het gehele gebouw waar gedetineerden in een afgesloten gedeelte verblijven. Dit voorschrift heeft relatie met de beperkte bewegingsvrijheid van gedetineerden en het feit dat bij een onverhoedse brand in de gevangenis het niet de bedoeling is dat de gevangen vrij kunnen rondlopen. De regeling komt er op neer dat kan worden gekozen uit een tweetal systemen. Of er wordt gekozen voor zodanige brandwerende constructies rond de cellen dat gedetineerden op de cel kunnen blijven en de brandweer de brand in de bedreigde cel kan blussen of er wordt gekozen voor dubbele compartimentering. Wanneer zo’n gebouw twee brandcompartimenten moet hebben, mag één van die compartimenten niet een te kleine gebruiksoppervlakte hebben in relatie tot die andere, omdat anders in geval van brand niet alle personen zich in veiligheid kunnen brengen of in veiligheid kunnen worden gebracht. Daarnaast moet de BHV-situatie op deze wijze van brandcompartimenteren zijn afgestemd.
Wanneer wordt gekozen voor de variant waarbij de gedetineerde op de cel kan blijven mag onder de deur van cel een zogeheten ventilatiespleet aanwezig zijn. Dit is nodig ten einde te voorkomen dat elke cel in een gevangenis zijn eigen volledig onafhankelijke ventilatiesysteem moet hebben.
De terminologie van dit voorschrift is helaas onvoldoende afgestemd op de (veranderde) begrippen “verblijfsgebied” en “verkeersruimte”. De gang die de cellen verbindt met de uitgang van een cellenblok is in het Bouwbesluit 2003 aan te duiden als ruimte waardoor een verkeersroute voert en het cellenblok als geheel kan als één verblijfsgebied worden aangeduid.
Op grond van het tiende lid mag het brandcompartiment van een gevangenis waarin cellen zijn gelegen geen grotere gebruiksoppervlakte hebben dan 500 m². Daarmee wordt het aantal gedetineerden dat gelijktijdig door brand kan zijn bedreigd beperkt.
In het elfde lid zijn voorschriften gegeven die rekening houden met de beperkte bewegingsvrijheid van aan bed gebonden patiëntendie ’s nachts in een gezondheidszorgfunctie de nacht doorbrengen. Gezien het feit dat deze patiënten bij brand niet naar het aansluitende terrein kunnen vluchten en ook niet anders dan horizontaal kunnen worden verplaatst in geval van brand (liften mogen niet worden gebruikt), is geregeld dat men altijd naar een ander brandcompartiment op dezelfde bouwlaag kan vluchten al dan niet hulp van verplegend personeel en de brandweer. Een dergelijk brandcompartiment wordt ook wel vluchtcompartiment genoemd.
Wanneer zo’n gebouw twee brandcompartimenten moet hebben, mag één van die compartimenten niet een te kleine gebruiksoppervlakte hebben in relatie tot die andere, omdat anders in geval van brand niet alle personen met bed zich in veiligheid kunnen brengen of in veiligheid kunnen worden gebracht.
Artikel 2.106.
Het indelen van een gebouw in brandcompartimenten met het oog op het beperken van de uitbreiding van een brand heeft alleen zin wanneer de scheidingsconstructies van die brandcompartimenten in de richting van bepaalde ruimten een deugdelijke weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (wbdbo) hebben. ‘Brandoverslag’ betekent in dit verband de uitbreiding van brand via de buitenlucht, terwijl met ‘branddoorslag’ wordt bedoeld de branduitbreiding via een branduitbreidingstraject dat niet via de buitenlucht loopt. Dit artikel bevat de desbetreffende eisen aan de scheidingsconstructies die het brandcompartiment begrenzen. De wbdbo wordt uitgedrukt in minuten en bepaald volgens NEN 6068. Deze minuten moeten niet worden verward met klokminuten. Het gaat om een afsprakenstelsel met een gestandaardiseerde brand die als meeteenheid heeft bewezen tot een maatschappelijk aanvaardbare mate van brandveiligheid te leiden. De wbdbo speelt een rol in de brandfase als bedoeld in figuur 2.
Onder een besloten ruimte waardoor een brand- en rook gevrijwaarde vluchtroute loopt als bedoeld in het eerste lid, valt ook een besloten veiligheidstrappenhuis. Daarmee geldt dit lid zowel voor besloten als voor niet-besloten veiligheidstrappenhuizen. Het eerste lid heeft geen betrekking op de scheiding tussen een brandcompartiment en een ruimte, die op grond van artikel 2.104 niet als brandcompartiment behoeft te worden aangemerkt. Het tweede lid houdt voor woningen en woongebouwen met betrekkelijk lage permanente vuurbelasting een verlaagde eis in van 30 minuten wbdbo. Het gaat hier om woningen en woongebouwen die bestaan uit materialen die niet of nauwelijks kunnen branden, in feite woningen en woongebouwen die van steenachtig materiaal zijn vervaardigd.
Het hoogtecriterium van het derde lid berust op de veronderstelling dat gebruikers van het gebouw relatief snel het gebouw kunnen hebben verlaten, zonodig via de ramen. Omdat schadebeperking van eigen eigendommen geen primair doel is, kan daarom met een 30 minuten wbdbo worden volstaan. Deze lagere eis geldt alleen indien het brandcompartiment en de besloten ruimte op hetzelfde perceel liggen. Voor een celfunctie gelegen in een cellengebouw en een gedeelte van een gezondheidszorggebouw voor bedgebonden patiënten geldt deze lagere eis niet. Dit vloeit voort uit het feit dat patiënten en gedetineerden het gebouw niet kunnen respectievelijk mogen verlaten.
Voor een woonfunctie geldt tussen een brandcompartiment en een ruimte waardoor een van brand en rookgevrijwaarde vluchtroute op grond van het vierde lid een lagere wbdbo-eis van 30 minuten. Dit is verantwoord omdat een dergelijke ruimte uit zodanige constructie-onderdelen bestaat en zodanig is ingericht dat een brand zich via die ruimte niet of nauwelijks kan uitbreiden. Bij een branduitbreidingstraject via die route zal er dus maar een geringe kans bestaan op een niet meer beheersbare brand. In het TNO Bouw rapport 1997-CVB-R0543 “Vereenvoudiging Nederlandse Bouwregelgeving Brandveiligheid. Onderzoek in het kader van MDW Bouwregelgeving” is er voor gepleit voor niet tot bewoning bestemde gebouwen het Bouwbesluit ook zo te formuleren om een breuk met het verleden te voorkomen. Bij de conversie is vooralsnog aan de aanbevelingen om te komen tot vereenvoudiging en rationalisatie van de brandveiligheidsvoorschriften voorbijgegaan.
Het uitgangspunt voor het vijfde lid is het algemeen deel van deze toelichting toegelichte beginsel van gelijke rechten voor iedere burger. Dit beginsel leidt ertoe dat er bij het bouwen ter beperking van het gevaar van brandoverslag rekening moet worden gehouden met een spiegelsymmetrisch, maar verder identiek gebouw op een naburig perceel. Het gaat hierbij om een denkbeeldig identiek gebouw, waarvoor niet van belang is of er feitelijk een gebouw staat en zo ja, wat voor een. Voor dit denkbeeldige, identieke gebouw moet men uitgaan van een identieke gevel die op dezelfde afstand van de perceelsgrens ligt als de het te bouwen gebouw.
Wat over het vijfde lid is gezegd is grotendeels ook van toepassing op het zesde lid, dat op woonwagens betrekking heeft. Alleen geldt hier dat niet de werkelijke afstand tot de perceelsgrens geldt, maar een nominale afstand van 5 m. In samenhang met de eisen aan de oppervlakte van de standplaats (artikel 4.1) wordt hiermee bereikt dat de wbdbo-eis onafhankelijk is van de plaatsing van een woonwagen op de standplaats, terwijl toch een redelijke mate van brandveiligheid is gewaarborgd.
Het zevende lid leidt er toe dat de wbdbo van een brandcompartiment waar brandgevaarlijke stoffen worden opgeslagen altijd ten minste 60 minuten is.
Artikel 2.107.
Openingen in inwendige scheidingsconstructies van een brandcompartiment zouden de met de eisen van het voorgaande artikel bereikte weerstand tegen branduitbreiding tenietdoen. Daarom bepaalt dit artikel dat er geen beweegbare ramen en dergelijke in die scheidingswanden mogen voorkomen en dat er uitsluitend deuren in mogen zijn geplaatst die zijn voorzien van een deurdranger. Het gaat hier om de scheidingsconstructies tussen een brandcompartiment en een ander brandcompartiment en een besloten ruimte waardoor een van brand en rook gevrijwaarde vluchtroute voert, en niet om scheidingsconstructies binnen een brandcompartiment. Er behoeft ook geen zelfsluitende deur te worden aangebracht tussen een brandcompartiment en een ruimte die niet als brandcompartiment behoeft te worden aangemerkt, zoals een buitenbergruimte of garage bij een woning.
§ 2.13.2.Bestaande bouw
Artikel 2.110.
De voorschriften voor de bestaande bouw zijn lager vastgesteld dan die voor de nieuwbouw. De reden daarvan is in het algemeen deel van de toelichting van dit besluit toegelicht. Wat betreft de brandcompartimentering is rekening gehouden met onder meer NVN 3895 “Brandbeveiliging van gebouwen. Onderwijsgebouwen”. Het alsnog laten voldoen van bestaande bouwwerken aan die voorschriften zou leiden tot een noodzaak tot aanschrijving van veel bouwwerken hetgeen op gespannen voet staat met het principe van verworven rechten. Voorts leidt het tot kosten die niet in redelijke verhouding staan tot dat verhoogde veiligheidsniveau.
In afwijking van het Bouwbesluit zoals dat tot 1 januari 2003 heeft gegolden geldt niet langer een wbdbo-eis tussen bestaande belendingen, maar moet worden uitgegaan van fictief, spiegelsymmetrisch gelegen gebouwen. Dit kan er toe leiden dat situaties die tot 1 januari nog als voldoende veilig werden beoordeeld vanwege de eigenschappen van een naburig bouwwerk of het ontbreken van een naburig pand, dit nu niet meer zijn. Dat zijn onder meer de situaties waarbij op de perceelsscheiding een raam aanwezig is die niet met brandwerend glas is bezet. Evenals bij de nieuwbouw kan de maximale brandcompartimentsgrootte bij een logiesgebouw en een megalogiesfunctie knellen. Via paragraaf 2.22.2 kan deze situatie toch toelaatbaar worden geacht.
Voor het overige is de toelichting van paragraaf 2.13.1 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.111.
De voorschriften voor de bestaande bouw zijn lager vastgesteld dan die voor de nieuwbouw. De reden daarvan is in het algemeen deel van de toelichting van dit besluit toegelicht.
Wat betreft de brandcompartimentering is rekening gehouden met onder meer NVN 3895 “Brandbeveiliging van gebouwen. Onderwijsgebouwen”.
Het alsnog laten voldoen van bestaande bouwwerken aan die voorschriften zou leiden tot een noodzaak tot aanschrijving van veel bouwwerken hetgeen op gespannen voet staat met het principe van verworven rechten. Voorts leidt het tot kosten die niet in redelijke verhouding staan tot dat verhoogde veiligheidsniveau.
In afwijking van het Bouwbesluit zoals dat tot 1 januari 2003 heeft gegolden geldt niet langer een wbdbo-eis tussen bestaande belendingen, maar moet worden uitgegaan van fictief, spiegelsymmetrisch gelegen gebouwen. Dit kan er toe leiden dat situaties die tot 1 januari nog als voldoende veilig werden beoordeeld vanwege de eigenschappen van een naburig bouwwerk of het ontbreken van een naburig pand, dit nu niet meer zijn. Dat zijn onder meer de situaties waarbij op de perceelsscheiding een raam aanwezig is die niet met brandwerend glas is bezet. Evenals bij de nieuwbouw kan de maximale brandcompartimentsgrootte bij een logiesgebouw en een megalogiesfunctie knellen. Via paragraaf 2.22.2 kan deze situatie toch toelaatbaar worden geacht.
Voor het overige is de toelichting van paragraaf 2.13.1 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.112.
De voorschriften voor de bestaande bouw zijn lager vastgesteld dan die voor de nieuwbouw. De reden daarvan is in het algemeen deel van de toelichting van dit besluit toegelicht.
Wat betreft de brandcompartimentering is rekening gehouden met onder meer NVN 3895 “Brandbeveiliging van gebouwen. Onderwijsgebouwen”.
Het alsnog laten voldoen van bestaande bouwwerken aan die voorschriften zou leiden tot een noodzaak tot aanschrijving van veel bouwwerken hetgeen op gespannen voet staat met het principe van verworven rechten. Voorts leidt het tot kosten die niet in redelijke verhouding staan tot dat verhoogde veiligheidsniveau.
In afwijking van het Bouwbesluit zoals dat tot 1 januari 2003 heeft gegolden geldt niet langer een wbdbo-eis tussen bestaande belendingen, maar moet worden uitgegaan van fictief, spiegelsymmetrisch gelegen gebouwen. Dit kan er toe leiden dat situaties die tot 1 januari nog als voldoende veilig werden beoordeeld vanwege de eigenschappen van een naburig bouwwerk of het ontbreken van een naburig pand, dit nu niet meer zijn. Dat zijn onder meer de situaties waarbij op de perceelsscheiding een raam aanwezig is die niet met brandwerend glas is bezet. Evenals bij de nieuwbouw kan de maximale brandcompartimentsgrootte bij een logiesgebouw en een megalogiesfunctie knellen. Via paragraaf 2.22.2 kan deze situatie toch toelaatbaar worden geacht.
Voor het overige is de toelichting van paragraaf 2.13.1 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.113.
De voorschriften voor de bestaande bouw zijn lager vastgesteld dan die voor de nieuwbouw. De reden daarvan is in het algemeen deel van de toelichting van dit besluit toegelicht.
Wat betreft de brandcompartimentering is rekening gehouden met onder meer NVN 3895 “Brandbeveiliging van gebouwen. Onderwijsgebouwen”.
Het alsnog laten voldoen van bestaande bouwwerken aan die voorschriften zou leiden tot een noodzaak tot aanschrijving van veel bouwwerken hetgeen op gespannen voet staat met het principe van verworven rechten. Voorts leidt het tot kosten die niet in redelijke verhouding staan tot dat verhoogde veiligheidsniveau.
In afwijking van het Bouwbesluit zoals dat tot 1 januari 2003 heeft gegolden geldt niet langer een wbdbo-eis tussen bestaande belendingen, maar moet worden uitgegaan van fictief, spiegelsymmetrisch gelegen gebouwen. Dit kan er toe leiden dat situaties die tot 1 januari nog als voldoende veilig werden beoordeeld vanwege de eigenschappen van een naburig bouwwerk of het ontbreken van een naburig pand, dit nu niet meer zijn. Dat zijn onder meer de situaties waarbij op de perceelsscheiding een raam aanwezig is die niet met brandwerend glas is bezet. Evenals bij de nieuwbouw kan de maximale brandcompartimentsgrootte bij een logiesgebouw en een megalogiesfunctie knellen. Via paragraaf 2.22.2 kan deze situatie toch toelaatbaar worden geacht.
Voor het overige is de toelichting van paragraaf 2.13.1 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.114.
De voorschriften voor de bestaande bouw zijn lager vastgesteld dan die voor de nieuwbouw. De reden daarvan is in het algemeen deel van de toelichting van dit besluit toegelicht.
Wat betreft de brandcompartimentering is rekening gehouden met onder meer NVN 3895 “Brandbeveiliging van gebouwen. Onderwijsgebouwen”.
Het alsnog laten voldoen van bestaande bouwwerken aan die voorschriften zou leiden tot een noodzaak tot aanschrijving van veel bouwwerken hetgeen op gespannen voet staat met het principe van verworven rechten. Voorts leidt het tot kosten die niet in redelijke verhouding staan tot dat verhoogde veiligheidsniveau.
In afwijking van het Bouwbesluit zoals dat tot 1 januari 2003 heeft gegolden geldt niet langer een wbdbo-eis tussen bestaande belendingen, maar moet worden uitgegaan van fictief, spiegelsymmetrisch gelegen gebouwen. Dit kan er toe leiden dat situaties die tot 1 januari nog als voldoende veilig werden beoordeeld vanwege de eigenschappen van een naburig bouwwerk of het ontbreken van een naburig pand, dit nu niet meer zijn. Dat zijn onder meer de situaties waarbij op de perceelsscheiding een raam aanwezig is die niet met brandwerend glas is bezet. Evenals bij de nieuwbouw kan de maximale brandcompartimentsgrootte bij een logiesgebouw en een megalogiesfunctie knellen. Via paragraaf 2.22.2 kan deze situatie toch toelaatbaar worden geacht.
Voor het overige is de toelichting van paragraaf 2.13.1 van overeenkomstige toepassing.
Afdeling 2.14.Verdere beperking van uitbreiding van brand
§ 2.14.1.Nieuwbouw
Artikel 2.115.
Het eerste lid geeft de functionele eis met betrekking tot de verdere beperking van uitbreiding van brand voor te bouwen bouwwerken. De functionele eis van artikel 2.115, eerste lid, benadrukt dat de voorschriften voor een subbrandcompartiment alleen bedoeld zijn voor gebruiksfuncties waarin ook geslapen wordt. Daarmee staat vast dat er geen subbrandcompartiment geëist mag worden voor een gebruiksfunctie waarin niet wordt geslapen. Dit houdt echter niet in dat als er wel wordt geslapen er ook automatisch sprake moet zijn van een subbrandcompartiment. Een gemeente zal het concretiseren van de functionele eis moeten motiveren. Men kan bijvoorbeeld in het Bouwbesluit 1992, zoals dat tot 31 december 2002 luidde, teruglezen wat in bepaalde situaties de feitelijke bedoeling was.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. De hiervoor bedoelde voorschriften, die prestatie-eisen inhouden, zijn als volgt over de artikelen verdeeld:
1. | artikel 2.116 bepaalt wat voor ruimten in een subbrandcompartiment moeten liggen (ligging); |
2. | artikel 2.117 stelt beperkingen aan de omvang van een subbrandcompartiment (omvang); |
3. | artikel 2.118 bevat eisen aan de weerstand van de begrenzing van een subbrandcompartiment tegen uitbreiding van brand (wbdbo); |
4. | artikel 2.119 bepaalt dat er in de inwendige scheidingsconstructie van bepaald subbrandcompartimenten waarvoor een wbdbo-eis geldt geen ander beweegbaar deel dan een zelfsluitende deur mag voorkomen (zelfsluitende deur); |
Voor het merendeel van de (sub)gebruiksfuncties wijst de tabel van het tweede lid geen enkel voorschrift aan. Omdat er geen derde lid is dat verklaart dat de functionele eis niet van toepassing is, moeten deze (sub)gebruiksfuncties wel aan de functionele eis van het eerste lid voldoen. Er zal in dit geval in voorkomende gevallen ten genoegen van burgemeester en wethouders moeten worden aangetoond dat aan de functionele eis is voldaan. Daarbij zullen b&w mee in beschouwing moeten nemen of op grond van organisatorische maatregelen in een afdoende brandveiligheid kan worden voorzien. Ook Bouwbesluit fase 2, Stb. 1998, 618 en Bouwbesluit afstemming fase 1 op fase 2, stb. 1998, 619 geven een indicatie in hoeverre het de bedoeling is van deze beleidsruimte gebruik te maken. Bedacht moet voorts worden dat mocht binnen de beleidsruimte een subbrandcompartiment nodig te zijn, dan toch geen vluchtroutes kunnen worden geëist, omdat afdeling 2.18 daartoe niet de mogelijkheden biedt.
Artikel 2.116.
Dit artikel is er slechts op gericht om aan te geven welke ruimten in een subbrandcompartiment moeten liggen en welke ruimten er niet in behoeven te liggen.
Voor de plaats van een toilet- of badruimte, waaronder ook een bij zodanige ruimte behorende ruimte is begrepen, ten opzichte van een subbrandcompartiment mag een keuze worden gemaakt tussen:
- het situeren ervan in een subbrandcompartiment zonder dat een inwendige scheidingsconstructie van die ruimte samenvalt met een scheidingsconstructie van het subbrandcompartiment (in dit geval geldt er geen eis voor de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag);
- het zodanig situeren ervan binnen het subbrandcompartiment dat een scheidingsconstructie van de toilet- of badruimte samenvalt met de scheidingsconstructie van het subbrandcompartiment (in dit geval geldt voor die scheidingsconstructie wel de eis ten aanzien van de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag), of
- het situeren ervan buiten een subbrandcompartiment (in dit geval geldt de eis voor de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag niet, voor zover die weerstand wordt beschouwd vanuit de toilet- of badruimte).
Deze keuzevrijheid maakt het mogelijk om de toilet- of badruimten een geheel te laten vormen met een vluchttrappenhuis, dat buiten een subbrandcompartiment is gesitueerd.
Het doel van paragraaf 2.13 is een brand gedurende enige tijd binnen een brandcompartiment te houden. Daarmee zijn echter de personen die zich bij brand in het brandcompartiment bevinden waarin de brand is ontstaan niet direct geholpen. In sommige situaties, met name als er wordt geslapen en er geen of slechts een beperkt aantal personen wakend in het gebouw aanwezig is, is het nodig om een of meer ruimten binnen een brandcompartiment in een subbrandcompartiment onder te brengen. Als er dan brand ontstaat in een subbrandcompartiment, zijn alle andere buiten het subbrandcompartiment gelegen ruimten binnen het brandcompartiment nog enige tijd beschermd.
Subbrandcompartimenten zijn met name nodig bij ruimten waarin bijvoorbeeld mensen slapen. Het gaat dus niet om behandelafdelingen, zoals een polikliniek in een ziekenhuis. In het geval mensen slapen en er weinig mensen wakend aanwezig zijn om hulp te bieden hebben die mensen meer tijd nodig om een brandcompartiment te verlaten.
De begrenzing van een subbrandcompartiment moet voldoen aan voorschriften die in de artikelen 2.123 en 2.124 zijn gesteld. Deze voorschriften zijn vaak minder streng dan die voor het brandcompartiment waarin de subbrandcompartimenten liggen. Wanneer de grens van een subbrandcompartiment samenvalt met de grens van het brandcompartiment moet uiteraard aan beide voorschriften zijn voldaan.
Het eerste lid bepaalt voor een niet-gemeenschappelijke ruimte in bijvoorbeeld een woonfunctie (met uitzondering van eengezinswoningen met een gebruiksoppervlakte van ten hoogste 500 m2), een slaapruimte in een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang jonger dan 4 jaar of voor 24-uursopvang, een celfunctie, hotelkamers en vakantiewoningen, dat deze in een subbrandcompartiment moeten liggen. De bedoeling is dat de groep van niet gemeenschappelijke ruimten als geheel (voorheen woning, logiesverblijf en cel) als één subbrandcompartiment functioneert. Ook de gemeenschappelijke verblijfsgebieden van een woongebouw en een logiesgebouw zullen als subbrandcompartiment moeten zijn ingericht.
Bij cellen behoeft bijvoorbeeld een binnen een cellenblok (een gesloten gedeelte van een cellengebouw, dat twee of meer cellen bevat) gelegen gemeenschappelijke ruimte, zoals een ontspanningsruimte, niet in een subbrandcompartiment te liggen. Van een gezondheidszorgfunctie behoeven uitsluitend de verblijfsruimten voor bedgebonden patiënten in een subbrandcompartiment te liggen. Hieronder vallen verpleegkamers met inbegrip van eventueel aanwezige nevenruimten zoals een badruimte, op een verpleegafdeling van een ziekenhuis of de woon-/slaapruimten in tehuizen voor bewoning met dwangverpleging worden aangemerkt als een subbrandcompartiment. De op zo'n afdeling eventueel aanwezige zusterpost of recreatiezaal behoeft echter niet als subbrandcompartiment te zijn aangemerkt. Bij bepaalde verpleegafdelingen, waar sprake is van permanente bewaking, zoals bij een intensive care-afdeling, mogen die afdeling en de daarbij behorende nevenruimten als één subbrandcompartiment worden aangemerkt. Bij permanente bewaking kan het aanwezige personeel, zo nodig, de patiënten direct in veiligheid brengen door deze naar het voorgeschreven aangrenzende brandcompartiment over te brengen.
In het betreffende subbrandcompartiment van een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang mogen wel andere ruimten liggen dan de slaapruimten, zoals een speelruimte, mits de totale omvang van het subbrandcompartiment niet uitgaat boven het gestelde in artikel 2.117, zesde lid.
Artikel 2.117.
Een subbrandcompartiment mag ten einde te voorkomen dat alsnog te veel mensen gelijktijdig kunnen worden blootgesteld aan een brand, niet te groot zijn. Dit artikel bevat daarom eisen aan de maximale grootte van een subbrandcompartiment.
Het eerste lid regelt dat een brandcompartimentscheiding zich niet kan bevinden in een subbrandcompartiment.
Het tweede lid maakt het mogelijk om een aangebouwde nevenfunctie, zoals een buitenberging, van bijvoorbeeld een aanleunwoning, gelegen op de begane grond van een woongebouw, in het subbrandcompartiment op te nemen. Het is de bedoeling dat dit voorschrift zwaarder weegt dan artikel 105, tweede lid. Dus in een brandcompartiment van een woonfunctie, gelegen in een woongebouw, liggen naast uitsluitend woonfuncties ook de eventuele nevenfuncties van die woonfuncties.
Voor een woonfunctie, gelegen in een woongebouw, is een subbrandcompartiment niet groter dan 500 m². Dit is met name van belang bij megawoningen. Bedacht moet worden dat in zo’n woning subbrandcompartimenten van twee niveaus liggen. Enerzijds moet zo’n woning worden opgedeeld in subbrandcompartimenten van ten hoogste 500 m² en anderzijds liggen daarbinnen subbrandcompartimenten die in beginsel niet groter zijn dan 40 m² als bedoeld in het vierde lid. Voor een megawoning die niet in een woongebouw is gelegen is het opdelen in subbrandcompartimenten van maximaal 500 m² echter niet nodig.
Het vijfde lid is van toepassing op een woongebouw. Echter artikel 2.116, tweede lid, leidt er toe dat dit voorschrift ook aangestuurd had moeten worden voor een logiesgebouw.
Een verblijfsruimte voor kinderopvang waarin wordt geslapen moet een zelfde mate van brandveiligheid bieden als een ruimte waarin wordt geslapen in een gezondheidszorgfunctie en een logiesfunctie. Derhalve moet ook een dergelijke ruimte voor kinderopvang in een subbrandcompartiment liggen.
Door de maximale omvang van het subbrandcompartiment waarin wordt geslapen te beperken tot 200 m², als aangegeven in het zesde lid, is gevolg geven aan de wens van de brandweer om de omvang zodanig te beperken dat bij brand een optimale evacuatie mogelijk is. Bij deze optimale omvang is tevens rekening gehouden met de wens vanuit de branche, om in een compartiment voldoende ruimte te kunnen realiseren om daarin twee groepen met begeleiding te kunnen plaatsen. Indien er twee groepen in een subbrandcompartiment verblijven, is het toegestaan om als scheiding tussen die groepen een eenvoudige beweegbare scheidingswand zonder brandwerende eigenschappen te plaatsen. Dit geldt ook voor de scheidingswand tussen een slaapruimte en een speelruimte.
Het Bouwbesluit 2003 gaat er van uit dat bij brand de kinderen door het personeel moeten kunnen worden geëvacueerd voordat de brandweer aanwezig is. In een subbrandcompartiment waarin kinderen slapen mogen daarom niet meer dan 40 personen aanwezig zijn. Dit komt neer op ten hoogste twee groepen van 16 kinderen met begeleiding. Daarbij is uitgegaan van de aanwezigheid van voldoende personeel met de juiste kwalificaties om de kinderen in één keer te kunnen evacueren, dus zonder terug te hoeven keren. In de praktijk gaat men er van uit dat één volwassene maximaal 4 baby’s tegelijk kan evacueren. Nadere voorschriften omtrent de ontruiming van een inrichting kunnen op grond van de gemeentelijke bouwverordening in de gebruiksvergunning worden opgenomen.
Dit betreft ten dele een gebruiksvoorschrift dat niet kan zijn gebaseerd op artikel 2 van de Woningwet, maar regeling behoeft op grond van een besluit, genomen op grond van artikel 8, achtste lid, van de Woningwet. Verder klopt bovenstaand uitganspunt niet met de Beleidsregels kwaliteit kinderopvang dat alleen bij 1-jarigen tot dit scenario kan leiden, waarbij moet worden betwijfeld of dit in de praktijk ook naar behoren kan functioneren.
Het zevende lid maakt b.v. een patiëntenkamer met een eigen badruimte of eventueel een serre mogelijk, waarbij eveneens de ruimte van waaruit het verplegend personeel de patiënten verpleegt, in het subbrandcompartiment van de aan bed gebonden patiënten mag liggen. Dit laatste doet zich voor bij een intensive care afdeling. Er loopt onderzoek, uitgevoerd door TNO Bouw, om te bezien of de grenswaarde van 50 m², gelet op de bestaande praktijk, niet wat ruimer moet worden gesteld.
Artikel 2.118.
Het realiseren van een of meer subbrandcompartimenten heeft alleen zin wanneer de scheidingsconstructies tussen de subbrandcompartimenten en bepaalde ruimten voldoende weerstand hebben tegen branddoorslag en brandoverslag (wbdbo). ‘Brandoverslag’ betekent in dit verband de uitbreiding van brand via de buitenlucht, terwijl met ‘branddoorslag’ wordt bedoeld de branduitbreiding anders dan door de buitenlucht. Omdat artikel 2.106 reeds voorziet in eisen tussen een brandcompartiment en andere ruimten, voorziet artikel 2.118 alleen in voorschriften die betekenis hebben binnen een brandcompartiment. In afwijking van de systematiek van artikel 2.106 geldt er wel een eis tussen een subbrandcompartiment en een ruimte, geen brandcompartiment zijnde.
Dit artikel bevat de desbetreffende eisen aan de scheidingsconstructies die het subbrandcompartiment begrenzen. De wbdbo wordt uitgedrukt in minuten.
Voor een woonfunctie is de eis in beginsel 60 minuten. Slechts in zeer beperkte mate kan met een grenswaarde van 30 minuten worden volstaan. Daarmee zijn boven een hoogte van 7 m de eisen voor een subbrandcompartiment strenger dan die voor een brandcompartiment. Bedoeld zal zijn dat bij een permanente vuurbelasting tot en met 500 MJ/m² altijd reductie kan worden gegeven tot 30 min wbdbo en dat ongeacht de permanente vuurbelasting bij gebouwen met verblijfsgebieden die niet hoger liggen dan 7 m boven het meetniveau die reductie kan worden gegeven.
Voor de andere subbrandcompartimenten volstaat een wbdbo van 30 minuten. Bedacht moet worden dat voor een cel, afhankelijke van de keuze van brandcompartimenteren (artikel 2.105, negende lid) strengere eisen kunnen gelden.
De in het vijfde lid bedoelde kier onder de deur, die bij de bepaling van de wbdbo buiten beschouwing mag worden gelaten, kan dienst doen als overstroomvoorziening in een voorziening voor luchtversing als bedoeld in afdeling 3.10.
Artikel 2.119.
Dit artikel bepaalt dat geen beweegbare ramen en dergelijke in de scheidingswanden van bepaalde subbrandcompartimenten mogen voorkomen en dat daarin uitsluitend deuren mogen zijn geplaatst die zijn voorzien van een dranger. Het gaat hier om scheidingsconstructies tussen een patiëntenkamer, hotelkamer e.d. en aangrenzende besloten ruimten, en niet om wanden binnen zo’n subbrandcompartiment.
Voor een patiëntenkamer in een ziekenhuis en verpleegkamer in een tehuis is dit voorschrift nieuw. Het is de uitkomst van overleg tussen de betrokken bewindslieden over de keuze tussen bouwkundige brandveiligheid of organisatorische brandveiligheid gedurende 24 uur per dag.
Uit het feit dat dit niet geldt voor een cel en een woning mag worden afgeleid dat dit voor die toepassing wel zou mogen. Dat is niet de bedoeling. Alleen een deur is toegestaan, maar die hoeft niet zelfsluitend te zijn en mag tegen de vluchtrichting in en over de route ter ontkoming draaien. Dit laatste is voor een cel mede ontleend aan de Regeling politiecellencomplex.
§ 2.14.2.Bestaande bouw
Artikel 2.120.
De voorschriften voor de bestaande bouw zijn lager vastgesteld dan die voor de nieuwbouw. De reden daarvan is in het algemeen deel van de toelichting van dit besluit toegelicht.
Het alsnog laten voldoen van bestaande bouwwerken aan die voorschriften zou leiden tot een noodzaak tot aanschrijving van veel bouwwerken hetgeen op gespannen voet staat met het principe van verworven rechten. Voorts leidt het tot kosten die niet in redelijke verhouding staan tot dat verhoogde veiligheidsniveau.
Dit geldt niet voor een zelfsluitende deur voor subbrandcompartiment in een gezondheidszorgfunctie. Voor een patiëntenkamer in een ziekenhuis en verpleegkamer in een tehuis is dit voorschrift nieuw. Het is de uitkomst van overleg tussen de betrokken bewindslieden over de keuze tussen bouwkundige brandveiligheid of organisatorische brandveiligheid gedurende 24 uur per dag.
Voor het overige is de toelichting van paragraaf 2.14.1 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.121.
De voorschriften voor de bestaande bouw zijn lager vastgesteld dan die voor de nieuwbouw. De reden daarvan is in het algemeen deel van de toelichting van dit besluit toegelicht.
Het alsnog laten voldoen van bestaande bouwwerken aan die voorschriften zou leiden tot een noodzaak tot aanschrijving van veel bouwwerken hetgeen op gespannen voet staat met het principe van verworven rechten. Voorts leidt het tot kosten die niet in redelijke verhouding staan tot dat verhoogde veiligheidsniveau.
Dit geldt niet voor een zelfsluitende deur voor subbrandcompartiment in een gezondheidszorgfunctie. Voor een patiëntenkamer in een ziekenhuis en verpleegkamer in een tehuis is dit voorschrift nieuw. Het is de uitkomst van overleg tussen de betrokken bewindslieden over de keuze tussen bouwkundige brandveiligheid of organisatorische brandveiligheid gedurende 24 uur per dag.
Voor het overige is de toelichting van paragraaf 2.14.1 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.122.
De voorschriften voor de bestaande bouw zijn lager vastgesteld dan die voor de nieuwbouw. De reden daarvan is in het algemeen deel van de toelichting van dit besluit toegelicht.
Het alsnog laten voldoen van bestaande bouwwerken aan die voorschriften zou leiden tot een noodzaak tot aanschrijving van veel bouwwerken hetgeen op gespannen voet staat met het principe van verworven rechten. Voorts leidt het tot kosten die niet in redelijke verhouding staan tot dat verhoogde veiligheidsniveau.
Dit geldt niet voor een zelfsluitende deur voor subbrandcompartiment in een gezondheidszorgfunctie. Voor een patiëntenkamer in een ziekenhuis en verpleegkamer in een tehuis is dit voorschrift nieuw. Het is de uitkomst van overleg tussen de betrokken bewindslieden over de keuze tussen bouwkundige brandveiligheid of organisatorische brandveiligheid gedurende 24 uur per dag.
Voor het overige is de toelichting van paragraaf 2.14.1 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.123.
De voorschriften voor de bestaande bouw zijn lager vastgesteld dan die voor de nieuwbouw. De reden daarvan is in het algemeen deel van de toelichting van dit besluit toegelicht.
Het alsnog laten voldoen van bestaande bouwwerken aan die voorschriften zou leiden tot een noodzaak tot aanschrijving van veel bouwwerken hetgeen op gespannen voet staat met het principe van verworven rechten. Voorts leidt het tot kosten die niet in redelijke verhouding staan tot dat verhoogde veiligheidsniveau.
Dit geldt niet voor een zelfsluitende deur voor subbrandcompartiment in een gezondheidszorgfunctie. Voor een patiëntenkamer in een ziekenhuis en verpleegkamer in een tehuis is dit voorschrift nieuw. Het is de uitkomst van overleg tussen de betrokken bewindslieden over de keuze tussen bouwkundige brandveiligheid of organisatorische brandveiligheid gedurende 24 uur per dag.
Voor het overige is de toelichting van paragraaf 2.14.1 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.124.
De voorschriften voor de bestaande bouw zijn lager vastgesteld dan die voor de nieuwbouw. De reden daarvan is in het algemeen deel van de toelichting van dit besluit toegelicht.
Het alsnog laten voldoen van bestaande bouwwerken aan die voorschriften zou leiden tot een noodzaak tot aanschrijving van veel bouwwerken hetgeen op gespannen voet staat met het principe van verworven rechten. Voorts leidt het tot kosten die niet in redelijke verhouding staan tot dat verhoogde veiligheidsniveau.
Dit geldt niet voor een zelfsluitende deur voor subbrandcompartiment in een gezondheidszorgfunctie. Voor een patiëntenkamer in een ziekenhuis en verpleegkamer in een tehuis is dit voorschrift nieuw. Het is de uitkomst van overleg tussen de betrokken bewindslieden over de keuze tussen bouwkundige brandveiligheid of organisatorische brandveiligheid gedurende 24 uur per dag.
Voor het overige is de toelichting van paragraaf 2.14.1 van overeenkomstige toepassing.
Afdeling 2.15.Beperking van ontstaan van rook
§ 2.15.1.Nieuwbouw
Artikel 2.125.
Het eerste lid geeft de functionele eis met betrekking tot de beperking van het ontstaan van rook voor te bouwen bouwwerken.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. De hiervoor bedoelde voorschriften, die prestatie-eisen inhouden, zijn als volgt over de artikelen verdeeld:
1. | artikel 2.126 bepaalt wat de maximale rookdichtheid mag zijn van een niet naar de buitenlucht toegekeerde zijde van een constructie-onderdeel een constructie-onderdeel van een tunnel (algemeen); |
2. | artikel 2.127 regelt dat voor een aantal situaties die in het voorgaande artikel zijn onderscheiden, er geen specifieke minimumeis voor rookdichtheid geldt voor een vloer, hellingbaan of trapvlak (beloopbaar vlak); |
3. | artikel 2.128 verklaart dat de eisen van artikel 2.126 niet gelden voor een beperkt gedeelte van het de niet naar buitenlucht toegekeerde zijde van constructie-onderdelen (vrijgesteld), en |
4. | artikel 2.129 bepaalt dat de voorschriften voor nieuwbouw van deze paragraaf ook gelden voor niet-permanente bouw (tijdelijk bouwwerk). |
Voor een enkele (sub)gebruiksfunctie wijst de tabel van het tweede lid geen enkel voorschrift aan. Omdat er geen derde lid is dat verklaart dat de functionele eis niet van toepassing is, moet in die situatie wel aan de functionele eis van het eerste lid worden voldaan. Er zal in dit geval ten genoegen van burgemeester en wethouders moeten worden aangetoond dat aan die eis is voldaan.
De voorschriften over de beperking van het ontstaan van rook zijn voor een celfunctie mede ontleend aan de Regeling politiecellencomplex.
Artikel 2.126.
Bij een beginnende brand kan het zicht in een gebouw als gevolg van een snelle en hevige rookontwikkeling snel sterk beperkt raken. Hierdoor ontstaat het gevaar dat de gebruikers van het gebouw zich onvoldoende kunnen oriënteren bij hun poging het gebouw te ontvluchten. Om dit te voorkomen, stelt het eerste lid een algemene eis aangaande de maximaal toegestane rookproductie van een niet naar de buitenlucht toegekeerde zijde van een constructie-onderdeel. Een zijde is naar de buitenlucht toegekeerd als de ruimte is aan te merken als niet besloten ruimte in de zin van artikel 2.169 van dit besluit dan wel wanneer er sprake is van een gevel.
De overige leden van dit artikel bevatten zwaardere eisen voor specifieke situaties. Het gaat daarbij om constructie-onderdelen die grenzen aan een besloten, niet-gemeenschappelijke ruimte -zoals een cel-, aan een besloten ruimte waardoor een rookvrije vluchtroute of brand- en rookvrije vluchtroute voert, of aan een ruimte waardoor een verkeersroute voert die ligt tussen de toegang van een subbrandcompartiment van een celfunctie of een gezondheidszorgfunctie en de uitgang van het rookcompartiment waarin dat subbrandcompartiment ligt.
Voor gebruiksfuncties waarin wordt overnacht (woonfunctie, gezondheidszorgfunctie en logiesfunctie) zullen constructie-onderdelen die grenzen aan of liggen in een rookvrije vluchtroute aan dezelfde eisen moeten voldoen als de constructie-onderdelen van een van brand en rook gevrijwaarde vluchtroute. Omdat die route voor een woonfunctie en een logiesfunctie is gelegen binnen een brandcompartiment kan die route niet als brand- en rookvrij worden genoemd omdat dan die route buiten dat brandcompartiment moet liggen (zie afdeling 2.13.1). Vluchtroutes vanuit een subbrandcompartiment als bedoeld in paragraaf 2.14.1 voeren over een rookvrije vluchtroute tot de uitgang van het brandcompartiment waarin het subbrandcompartiment ligt.
Vanuit een cel en een patiëntenkamer voert geen rookvrije vluchtroute. Die begint eerst vanaf de de uitgang van het rookcompartiment waarin die cel of die kamer ligt. De verkeersroute naar die uitgang moet echter voldoende veilig zijn.
Voor een celfunctie gelden strengere eisen ten einde te voorkomen dat een gedetineerde te gemakkelijk, als hij er in slaagt een brand te stichten, een te onveilige situatie voor medegevangen zou kunnen scheppen.
De laatste drie leden bevatten eisen voor soortgelijke situaties in tunnels of tunnelvormige bouwwerken die zijn bestemd voor het verkeer. In tunnels kan rook gemakkelijk blijven hangen.
Behoudens de basiseis (eerste lid) zijn eisen gesteld die zijn gekoppeld aan een klasse van de bijdrage tot brandvoortplanting. Dit vindt zijn oorzaak in het feit dat de totale hoeveelheid rook die bij een brand vrijkomt afhankelijk is van het oppervlak aan constructie-onderdelen dat brandt.
Voor de bepaling van deze rookproductie, die is uitgedrukt in termen van rookdichtheid, bevat NEN 6066 een beproevingsmethode. Voorwerp van deze beproeving is de combinatie van bouwmaterialen die is toegepast in een constructie-onderdeel, over een dikte van 6,5 cm, gemeten vanaf het oppervlak.
Artikel 2.127.
In dit artikel worden beloopbare vlakken uitgezonderd van een aantal bijzondere eisen van het voorgaande artikel. De reden hiervan is dat een brand zich betrekkelijk langzaam uitbreidt over de bovenzijde van een horizontaal vlak. Daardoor zal een brand die begint op een vloer, hellingbaan of traptrede zich niet snel uitbreiden over een grote oppervlakte. Voor de beloopbare vlakken geldt door deze uitzondering de algemene eis van 10 m-1.
Artikel 2.128.
De bedoeling van dit artikel is het mogelijk te maken dat plinten, stopcontacten en andere kleine constructie-onderdelen, zoals lichtarmaturen, brand- en rookmelders, kunnen worden toegepast. Uit de gegeven opsomming van de hierbedoelde constructie-onderdelen moet worden afgeleid dat het geenszins de bedoeling is dat de in dit lid bedoelde 5% van het totaal van de oppervlakte aan constructie-onderdelen van een ruimte, op één plaats in de ruimte is geconcentreerd.
§ 2.15.2.Bestaande bouw
Artikel 2.130.
De basis is voor bestaande bouw gelijk aan die voor de nieuwbouw. De specifieke eisen zijn echter lager gesteld. Het niveau van deze voorschriften kan op zich zelf beschouwd uit het oogpunt van brandveiligheid nog juist als ondergrens worden geaccepteerd, zoals is uitgelegd in het algemeen deel van de toelichting.
Voor het overige is de toelichting van paragraaf 2.15.1 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.131.
De basis is voor bestaande bouw gelijk aan die voor de nieuwbouw. De specifieke eisen zijn echter lager gesteld. Het niveau van deze voorschriften kan op zich zelf beschouwd uit het oogpunt van brandveiligheid nog juist als ondergrens worden geaccepteerd, zoals is uitgelegd in het algemeen deel van de toelichting.
Voor het overige is de toelichting van paragraaf 2.15.1 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.132.
De basis is voor bestaande bouw gelijk aan die voor de nieuwbouw. De specifieke eisen zijn echter lager gesteld. Het niveau van deze voorschriften kan op zich zelf beschouwd uit het oogpunt van brandveiligheid nog juist als ondergrens worden geaccepteerd, zoals is uitgelegd in het algemeen deel van de toelichting.
Voor het overige is de toelichting van paragraaf 2.15.1 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.133.
De basis is voor bestaande bouw gelijk aan die voor de nieuwbouw. De specifieke eisen zijn echter lager gesteld. Het niveau van deze voorschriften kan op zich zelf beschouwd uit het oogpunt van brandveiligheid nog juist als ondergrens worden geaccepteerd, zoals is uitgelegd in het algemeen deel van de toelichting.
Voor het overige is de toelichting van paragraaf 2.15.1 van overeenkomstige toepassing.
Afdeling 2.16.Beperking van verspreiding van rook
§ 2.16.1.Nieuwbouw
Artikel 2.134.
Het eerste lid geeft de functionele eis met betrekking tot de beperking van verspreiding van rook voor te bouwen bouwwerken.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. De hiervoor bedoelde voorschriften, die prestatie-eisen inhouden, zijn als volgt over de artikelen verdeeld:
1. | artikel 2.135 bepaalt dat een brandcompartiment is onderverdeeld in één of meer rookcompartimenten (ligging); |
2. | artikel 2.136 bevat regels omtrent de omvang van een rookcompartiment (omvang); |
3. | artikel 2.137 bevat de eis aan de weerstand tegen rookdoorgang tussen een rookcompartiment en bepaalde ruimten (weerstand rookdoorgang); |
4. | artikel 2.138 bepaalt dat in de regel in de scheidingsconstructie tussen een rookcompartiment en een andere besloten ruimte, aan beweegbare constructie-onderdelen alleen maar zelfsluitende onderdelen mogen voorkomen (zelfsluitende constructie-onderdelen), en |
5. | artikel 2.139 geeft voor niet-permanente bouw aan welke voorschriften voor nieuwbouw daarvan gelden, in aanvulling op de relevante voorschriften voor bestaande bouw (tijdelijke bouw). |
Voor een enkele gebruiksfunctie wijst de tabel van het tweede lid geen enkel voorschrift aan. Omdat er geen derde lid is dat verklaart dat de functionele eis niet van toepassing is, moet wel aan de functionele eis van het eerste lid worden voldaan. Er zal in dit geval in voorkomende gevallen ten genoegen van burgemeester en wethouders moeten worden aangetoond dat aan de functionele eis is voldaan.
Artikel 2.135.
Voor het veilig kunnen vluchten uit een gebouw bij brand is het nodig dat er voorzieningen worden getroffen om de verspreiding van rook door het gebouw te beperken. Meer in het bijzonder gaat het erom, dat rookvrije vluchtroutes voldoende lang, in voldoende mate gevrijwaard blijven van rook gedurende de tijd dat gebruikers het gebouw moeten kunnen verlaten.
Verder dient ook binnen het brandcompartiment waar de brand is ontstaan met het oog op het voldoende veilig kunnen verlaten van dat brandcompartiment de afstand die door de rook moeten worden afgelegd voldoende te zijn beperkt. Met het oog op beide hiervoor genoemde argumenten moet een brandcompartiment krachtens het eerste lid worden onderverdeeld in een of meer rookcompartimenten. Bij de uitgang van een rookcompartiment ligt immers in het algemeen het beginpunt van rookvrije vluchtroutes (artikel 2.163, eerste lid).
Het tweede lid eist dat er in zeer hoge gebouwen een rooksluis is tussen een verblijfsgebied en een besloten vluchttrappenhuis. Van een sluis is sprake als direct grenzend aan de uitgang naar het trappenhuis een afzonderlijke ruimte ligt waardoor lopend ten minste 2 meter moet worden afgelegd alvorens de deur naar het trappenhuis wordt bereikt. Rook van een ontwikkelde brand kan hierdoor slechts moeizaam in het trappenhuis doordringen. Aldus wordt bereikt dat de gebruikers van het gebouw meer tijd krijgen om het gebouw veilig te kunnen verlaten. Bovendien kan de brandweer daardoor langer van die trappenhuizen gebruik maken om het gebouw te doorzoeken op achtergebleven personen en een binnenaanval te doen.
Dit voorschrift leidt er toe dat als niet wordt gekozen voor een sluis grenzend aan het trappenhuis de middengang in zijn geheel als rookcompartiment moet functioneren en alle deuren die op die gang uitkomen zelfsluitende moeten zijn.
Van een niet-besloten ruimte is sprake is sprake als deze voldoet aan het gestelde in artikel 2.169.
Artikel 2.136.
Een subcompartiment is voor een woonfunctie, celfunctie en gezondheidszorgfunctie niet aan te merken als rookcompartiment, omdat de voorschriften inzake loopafstanden en hoogteverschillen binnen een rookcompartiment anders van geen betekenis zijn. Alleen het subbrandcompartiment van een logiesfunctie en een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang is een rookcompartiment. Dit leidt in samenhang met artikel 2.135, eerste lid, er toe dat in een logiesfunctie en zo’n bijeenkomstfunctie rookcompartimenten binnen rookcompartimenten ontstaan. Voor de eisen aan de loopafstanden tot de uitgang van een rookcompartiment leidt dat tot een onduidelijke situatie welke uitgang nu is bedoeld.
Het moet gaan om de afstand tot de toegang van het kleinste rookcompartiment waarvan de beschouwde ruimte deel van uitmaakt.
Het tweede, derde en vijfde lid gaan over de maximale loopafstand tussen een punt in een verblijfsgebied of verblijfsruimte en een toegang van het rookcompartiment waarin dat gebied of die ruimte ligt. De bedoeling is te voorkomen dat de bij het uitbreken van brand in een rookcompartiment aanwezige personen een lange weg door de rook moeten afleggen. Daarbij zouden ze het risico lopen de uitgang niet tijdig te kunnen vinden. De voorschriften leiden er toe dat een rookcompartiment in beginsel binnen 1 minuut moeten kunnen zijn verlaten.
Het tweede lid regelt dat bij het bepalen van de loopafstand geen rekening wordt gehouden met de niet-dragende scheidingsconstructies binnen een verblijfsgebied. Dit vloeit voort uit het beginsel van vrije indeelbaarheid dat aan dit besluit ten grondslag ligt, zoals uitgelegd in het algemeen gedeelte van deze toelichting. Zou dit niet zijn gedaan dan zou het vergunningsvrij bouwen niet goed mogelijk zijn. De werkelijk door de rook af te leggen afstand zou na indeling van een verblijfsgebied onaanvaardbaar groot kunnen worden. Daarom dient de afstand die in het bouwplan aanwezig is, eerst te worden vermenigvuldigd met een factor anderhalf alvorens te worden vergeleken met de grenswaarde.
De grenswaarden zijn afhankelijk gesteld van de klasse van de bezettingsgraad. Er wordt vanuit gegaan dat bij hoge mensdichtheden personen elkaar voor de voeten lopen en daardoor een kleinere afstand kunnen afleggen dan bij een lage mensdichtheid.
De grenswaarden zijn feitelijk zo gekozen dat bij gangbare indelingen er geen strijd ontstaat met de daarvoor geldende voorschriften (zie TNO-Bouw B-90-820, “Vrije indeelbaarheid versus de bouwtechnische eisen in het Bouwbesluit”).
Het derde lid is een zogenaamde vangnetbepaling voor gevallen dat een verblijfsgebied zodanig in verblijfsruimten is ingedeeld, dat de werkelijke loopafstand toch nog onaanvaardbaar groot zou zijn. De toegelaten loopafstanden zijn gelijk aan de basisgrenswaarden voor verblijfsgebieden, maar de gemeten loopafstand hoeft niet met anderhalf te worden vermenigvuldigd.
Het vierde, zesde en zevende lid bevatten een regeling voor het maximale hoogteverschil tussen vloeren in een rookcompartiment. Het vierde lid stelt het maximale hoogteverschil tussen een vloer van een verblijfsgebied en de toegang van het betrokken rookcompartiment op 4 m. Dit betekent praktisch gezien, dat een rookcompartiment met niet op elke bouwlaag een of meer uitgangen, niet meer dan drie verdiepingen met een doorlopende vide kan omvatten. Bij een bouwkundig ontwerp met de uitgang op de middenverdieping moet dan of 1 bouwlaag worden gestegen of 1 bouwlaag worden gedaald om de uitgang van het rookcompartiment binnen de voorgeschreven afstand te verlaten. Het impliceert ook dat men bij het vluchten binnen een rookcompartiment in de regel van niet meer dan één trap gebruik hoeft te maken. Is het echter mogelijk een rookcompartiment op elke bouwlaag te verlaten dan kan een vide van meer bouwlagen worden gemaakt zolang de brandcompartimentsgrootte maar niet wordt overschreden.
Het vijfde lid beperkt de loopafstand binnen een celfunctie. Vanuit een cel mag dus maar over een relatief korte afstand door de rook worden gelopen. Daarmee wordt bereikt dat gevangenbewaarders een cel snel kunnen bereiken en in geval van brand die cel dus ook snel kunnen openen.
Het zesde lid maakt het mogelijk dat in een rookcompartiment van een penitentiaire inrichting een vide mag worden gerealiseerd met een maximaal hoogteverschil tussen vloeren daarin van 12 m. Deze regel is ruimer gesteld om recht te doen aan de gangbare bouwwijze van penitentiaire inrichtingen. Veelal zal echter om andere reden een rookcompartiment van zo’n gebouw op elke bouwlaag kunnen worden verlaten.
Op grond van het zevende lid geldt voor een industriefunctie de eis van maximaal 4 m hoogteverschil niet in het geval de bouwlagen zodanig met elkaar in verbinding staan dat voldoende zicht op de andere bouwlagen mogelijk is en dus snel kan worden waargenomen dat er brand is.
De in dit artikel gestelde maximum afstanden en hoogteverschillen zijn zodanig, dat ervan mag worden uitgegaan dat vluchtende personen in de regel in staat zullen zijn met ingehouden adem een uitgang van een rookcompartiment te bereiken.
Artikel 2.137.
Het indelen van een gebouw in rookcompartimenten met het oog op het beperken van de verspreiding van rook heeft alleen zin wanneer de scheidingsconstructies van die rookcompartimenten met bepaalde besloten ruimten, gelegen binnen het brandcompartiment waarin het rookcompartiment ligt, een bepaalde weerstand tegen rookdoorgang hebben. Dit artikel heeft geen betrekking op inwendige scheidingsconstructies van ruimten die binnen het rookcompartiment liggen. De hier bedoelde inwendige scheidingsconstructies vormen de omhulling van een rookcompartiment.
Artikel 2.138.
Openingen in de omhulling van een rookcompartiment zouden de met de eisen van het voorgaande artikel bereikte weerstand tegen rookdoorgang tenietdoen. Daarom bepaalt het eerste lid voor woningen dat er in die begrenzing slechts deuren, ramen, luiken e.d. mogen voorkomen, indien deze zelfsluitend zijn, wat neerkomt op het voorzien zijn van een dranger. Het gaat hier om de scheidingsconstructies tussen een brandcompartiment en besloten ruimten daarbuiten, en niet om scheidingsconstructies binnen een brandcompartiment. Het is niet de bedoeling dit voorschriften te laten gelden daar waar geen eis aan de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag geldt.
§ 2.16.2.Bestaande bouw
Artikel 2.140.
De basis is voor bestaande bouw gelijk aan die voor de nieuwbouw. De specifieke eisen zijn echter lager gesteld of vanwege het feit dat deze in het verleden niet zijn gesteld achterwege gelaten om recht te doen aan meergenoemde principe van verworven rechten. Het niveau van deze voorschriften kan op zich zelf beschouwd uit het oogpunt van brandveiligheid nog juist als ondergrens worden geaccepteerd, zoals is uitgelegd in het algemeen deel van de toelichting. Bij de loopafstand in artikel 2.142, tweede lid, is, zoals in het algemeen van deze toelichting uitgelegd, uitgegaan van de laagste waarde van de klasse van de bezettingsgraad die bij een (sub)gebruiksfunctie kan voorkomen. Is er echter in de praktijk in een bestaand gebouw sprake van een hogere bezettingsgraad dan zal de grenswaarde dienovereenkomstig moeten worden aangepast. Afgaande op de verschillen tussen de voorschriften voor de nieuwbouw en de bestaande, zal daar waar voor de nieuwbouw een grenswaarde geldt van 30 meter er voor de bestaande bouw een grenswaarde van 60 m moet worden aangehouden en daar waar voor nieuwbouw een grenswaarde geldt van 45 m voor de bestaande bouw een grenswaarde van 75 m.
Voor het overige is de toelichting van paragraaf 2.16.1 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.141.
De basis is voor bestaande bouw gelijk aan die voor de nieuwbouw. De specifieke eisen zijn echter lager gesteld of vanwege het feit dat deze in het verleden niet zijn gesteld achterwege gelaten om recht te doen aan meergenoemde principe van verworven rechten. Het niveau van deze voorschriften kan op zich zelf beschouwd uit het oogpunt van brandveiligheid nog juist als ondergrens worden geaccepteerd, zoals is uitgelegd in het algemeen deel van de toelichting.
Bij de loopafstand in artikel 2.142, tweede lid, is, zoals in het algemeen van deze toelichting uitgelegd, uitgegaan van de laagste waarde van de klasse van de bezettingsgraad die bij een (sub)gebruiksfunctie kan voorkomen. Is er echter in de praktijk in een bestaand gebouw sprake van een hogere bezettingsgraad dan zal de grenswaarde dienovereenkomstig moeten worden aangepast. Afgaande op de verschillen tussen de voorschriften voor de nieuwbouw en de bestaande, zal daar waar voor de nieuwbouw een grenswaarde geldt van 30 meter er voor de bestaande bouw een grenswaarde van 60 m moet worden aangehouden en daar waar voor nieuwbouw een grenswaarde geldt van 45 m voor de bestaande bouw een grenswaarde van 75 m.
Voor het overige is de toelichting van paragraaf 2.16.1 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.142.
De basis is voor bestaande bouw gelijk aan die voor de nieuwbouw. De specifieke eisen zijn echter lager gesteld of vanwege het feit dat deze in het verleden niet zijn gesteld achterwege gelaten om recht te doen aan meergenoemde principe van verworven rechten. Het niveau van deze voorschriften kan op zich zelf beschouwd uit het oogpunt van brandveiligheid nog juist als ondergrens worden geaccepteerd, zoals is uitgelegd in het algemeen deel van de toelichting.
Bij de loopafstand in artikel 2.142, tweede lid, is, zoals in het algemeen van deze toelichting uitgelegd, uitgegaan van de laagste waarde van de klasse van de bezettingsgraad die bij een (sub)gebruiksfunctie kan voorkomen. Is er echter in de praktijk in een bestaand gebouw sprake van een hogere bezettingsgraad dan zal de grenswaarde dienovereenkomstig moeten worden aangepast. Afgaande op de verschillen tussen de voorschriften voor de nieuwbouw en de bestaande, zal daar waar voor de nieuwbouw een grenswaarde geldt van 30 meter er voor de bestaande bouw een grenswaarde van 60 m moet worden aangehouden en daar waar voor nieuwbouw een grenswaarde geldt van 45 m voor de bestaande bouw een grenswaarde van 75 m.
Voor het overige is de toelichting van paragraaf 2.16.1 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.143.
De basis is voor bestaande bouw gelijk aan die voor de nieuwbouw. De specifieke eisen zijn echter lager gesteld of vanwege het feit dat deze in het verleden niet zijn gesteld achterwege gelaten om recht te doen aan meergenoemde principe van verworven rechten. Het niveau van deze voorschriften kan op zich zelf beschouwd uit het oogpunt van brandveiligheid nog juist als ondergrens worden geaccepteerd, zoals is uitgelegd in het algemeen deel van de toelichting.
Bij de loopafstand in artikel 2.142, tweede lid, is, zoals in het algemeen van deze toelichting uitgelegd, uitgegaan van de laagste waarde van de klasse van de bezettingsgraad die bij een (sub)gebruiksfunctie kan voorkomen. Is er echter in de praktijk in een bestaand gebouw sprake van een hogere bezettingsgraad dan zal de grenswaarde dienovereenkomstig moeten worden aangepast. Afgaande op de verschillen tussen de voorschriften voor de nieuwbouw en de bestaande, zal daar waar voor de nieuwbouw een grenswaarde geldt van 30 meter er voor de bestaande bouw een grenswaarde van 60 m moet worden aangehouden en daar waar voor nieuwbouw een grenswaarde geldt van 45 m voor de bestaande bouw een grenswaarde van 75 m.
Voor het overige is de toelichting van paragraaf 2.16.1 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.144.
De basis is voor bestaande bouw gelijk aan die voor de nieuwbouw. De specifieke eisen zijn echter lager gesteld of vanwege het feit dat deze in het verleden niet zijn gesteld achterwege gelaten om recht te doen aan meergenoemde principe van verworven rechten. Het niveau van deze voorschriften kan op zich zelf beschouwd uit het oogpunt van brandveiligheid nog juist als ondergrens worden geaccepteerd, zoals is uitgelegd in het algemeen deel van de toelichting.
Bij de loopafstand in artikel 2.142, tweede lid, is, zoals in het algemeen van deze toelichting uitgelegd, uitgegaan van de laagste waarde van de klasse van de bezettingsgraad die bij een (sub)gebruiksfunctie kan voorkomen. Is er echter in de praktijk in een bestaand gebouw sprake van een hogere bezettingsgraad dan zal de grenswaarde dienovereenkomstig moeten worden aangepast. Afgaande op de verschillen tussen de voorschriften voor de nieuwbouw en de bestaande, zal daar waar voor de nieuwbouw een grenswaarde geldt van 30 meter er voor de bestaande bouw een grenswaarde van 60 m moet worden aangehouden en daar waar voor nieuwbouw een grenswaarde geldt van 45 m voor de bestaande bouw een grenswaarde van 75 m.
Voor het overige is de toelichting van paragraaf 2.16.1 van overeenkomstige toepassing.
Afdeling 2.17.Vluchten binnen een rookcompartiment en een subbrandcompartiment
§ 2.17.1.Nieuwbouw
Artikel 2.145.
Het eerste lid geeft de functionele eis met betrekking tot het vluchten binnen een rookcompartiment en een subbrandcompartiment voor te bouwen bouwwerken.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. De hiervoor bedoelde voorschriften, die prestatie-eisen inhouden, zijn als volgt over de artikelen verdeeld:
1. | artikel 2.146 bevat eisen aan de inrichting van een (sub)brandcompartiment in relatie met de daarin gelegen gebieden en verblijfsruimten, onder meer betreffende loopafstand en aantal en ligging van uitgangen (verblijfsgebied en -ruimte); |
2. | artikel 2.147 bevat eisen aan de uitgang van een subbrandcompartiment (subbrandcompartiment); |
3. | artikel 2.148 bevat eisen aan de inrichting van een rookcompartiment, onder meer betreffende de vrije doorgang van uitgangen en de draairichting van deuren (rookcompartiment), en |
4. | artikel 2.149 geeft voor niet-permanente bouw aan welke voorschriften daarvan gelden, in aanvulling op de relevante voorschriften voor bestaande bouw (tijdelijke bouw). |
Voor een enkele gebruiksfunctie wijst de tabel geen enkel voorschrift aan. Omdat er hier geen derde lid is dat verklaart dat de functionele eis niet van toepassing is, moet voor die gebruiksfunctie wel aan de functionele eis van het eerste lid worden voldaan. Er zal in zo’n geval ten genoegen van burgemeester en wethouders moeten worden aangetoond dat aan de functionele eis is voldaan.
Artikel 2.146.
Het doel van dit artikel is te waarborgen, dat er in het geval van brand veilige mogelijkheden zijn om vanuit een verblijfsgebied of verblijfsruimte het betrokken rookcompartiment binnen één minuut te verlaten. Het gaat hier dus om het bereiken van het beginpunt van een of meer rookvrije vluchtroutes. Op de rookvrije vluchtroute zelf, dat wil zeggen vanaf de toegang van het rookcompartiment naar het aansluitende terrein of eventueel een ander brandcompartiment, hebben de paragrafen 2.18.1 - Rookvrije vluchtroutes - en 2.19.1 - Inrichting van rookvrije vluchtroutes - betrekking.
De voorschriften van het eerste en het tweede lid wijken op onderdelen af van de voorschriften die op grond van artikel 16, eerste lid, van het Bouwbesluit in samenhang met NEN 6082 hebben gegolden tot 1 januari 2003. De oorspronkelijke voorschriften regelden:
a. | een maximale loopafstand van 20 meter tussen een punt in een gemeenschappelijke verblijfsgebied van een gewone woonfunctie en een uitgang van dat gemeenschappelijke verblijfsgebied, waarbij vergunningsvrije bouwdelen buiten beschouwing bleven; nu geldt het voorschrift naar de uitgang van een subbrandcompartiment en is daarmee strenger. |
b. | een maximale loopafstand van 30 meter tussen een punt in een gemeenschappelijke verblijfsruimte van een gewone woonfunctie en een uitgang van die gemeenschappelijke verblijfsruimte; nu geldt het voorschrift naar de uitgang van een subbrandcompartiment en is daarmee strenger. |
Het eerste lid regelt de maximum loopafstand tussen een punt in een gemeenschappelijk verblijfsgebied van een woongebouw en een toegang van het subbrandcompartiment waarin dat verblijfsgebied ligt. Bij het bepalen van de loopafstand blijven binnen het verblijfsgebied niet-dragende constructie-onderdelen, zoals bijvoorbeeld gipswanden, buiten beschouwing. Dit vloeit voort uit het aan het Bouwbesluit ten grondslag liggende principe van vrije indeelbaarheid, zoals toegelicht in het algemeen deel van deze toelichting.
Het tweede lid geeft een daarmee vergelijkbare vangneteis, maar dan voor een verblijfsruimte. De grenswaarde is, rekening houdend met de langere looproute, omdat nu niet dragende wanden wel een rol spelen, 1,5 groter gesteld.
Het derde bevat een regeling voor als relatief brandgevaarlijk beschouwde ruimten in megawoningen, zoals bijvoorbeeld een keuken in een studentenhuis of zusterflat en recreatieruimten in dergelijke gebouwen. Dergelijke moeten ten minste twee uitgangen hebben waarlangs een veilig heenkomen kan worden gezocht.
Het vierde lid geeft een beperking aan de wijze van indelen van een subbrandcompartiment in een woongebouw. Dit om te brandonveilige situatie met het oog op het kunnen vluchten te voorkomen. In beginsel moet vanuit een verblijfsruimte direct via een gang een uitgang van het subbrandcompartiment kunnen worden bereikt waarin die verblijfsruimte ligt. Een kamer ensuite is mogelijk als vanuit de aansluitende verblijfsruimte via twee uitgangen een veilig heenkomen kan worden gerealiseerd.
Het vijfde lid bevat een uitzondering voor megawoonfuncties die zijn gelegen in een woongebouw. Daarbij wordt verondersteld die dergelijke woningen binnen het woongebouw geen gemeenschappelijke verblijfsgebieden hebben. Het eerste tot en met het derde lid gaan dus alleen over woonfuncties met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 500 m².
In het zesde lid is een grens gesteld aan de afstand tussen een uitgang van een in een woonfunctie of een logiesfunctie gelegen verblijfsruimte en een uitgang van het brandcompartiment of subbrandcompartiment waarin die woonfunctie of die logiesfunctie ligt. In de situatie dat er sprake is van een subbrandcompartiment binnen een subbrandcompartiment (megawoning in een woongebouw) moet worden uitgegaan van het kleinste subbrandcompartiment. Een veel voorkomende situatie in een woning is dat men vanuit een bepaalde kamer of de keuken een besloten ruimte moet passeren om een rookvrije vluchtroute of het aansluitende terrein te bereiken. Wanneer de loopafstand te groot is, is sprake van een situatie waarop het voorschrift onvoldoende is toegesneden. In dat geval zal met toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel in aanvullende voorzieningen moeten worden voorzien waarmee een vergelijkbare mate van brandveiligheid wordt bereikt als met de prestatie-eis is beoogd.
Het zevende lid vereist de aanwezigheid van een niet-ioniserende rookmelder voor die tussenliggende besloten ruimten, zoals bijvoorbeeld een andere kamerof gang in de woning. De rookmelder dient te zijn aangesloten op het lichtnet. Als vanuit een slaapkamer op de verdieping moet worden gevlucht, moet er een rookmelder hangen op de overloop en in de hal op de begane grond. Namelijk op elke bouwlaag moet zo’n melder aanwezig zijn. Onderzoek heeft uitgewezen dat een optische rookmelder bij smeulbranden - het type brand waarbij in woningen verreweg de meeste slachtoffers zijn te betreuren - beter en sneller reageert dan de ioniserende rookmelder. Onder een niet-ioniserende rookmelder is over het algemeen een optische rookmelder begrepen.
Het zesde en zevende lid treden in de plaats van artikel 15, eerste tot en met vierde lid, van het Bouwbesluit, zoals dat tot 1 januari 2003 heeft gegolden.
De eis van het achtste lid is erop gericht dat de aanwezige mensen binnen 1 minuut de in een rookcompartiment gelegen ruimten kunnen verlaten. Deze eis regelt dat de uitgangen voldoende breed moeten zijn of in voldoende mate aanwezig. Bij de rekenwaarden van de bezettingsgraad (zie algemeen gedeelte van de toelichting) zijn de gegeven getalswaarden gelijk aan ddie van de Algemene Richtlijnen Ontvluchting en Redding (AROR) waarnaar vanuit de Model-brandbeveiligingsverordening tot 1992 werd verwezen. De toenmalige eis was 1.000 mm uitgangsbreedte per 90 personen. Het Bouwbesluit 2003 relateert de vereiste uitgangsbreedte aan bouwkundige kenmerken van het bouwwerk en niet direct aan het aantal personen. De aldus bepaalde breedte van de totale vrije doorgang is toereikend tot de extreme waarde van de klassegrens.
De minimum breedte van een uitgang is gelijkgesteld aan de in artikel 4.11 opgenomen vrije doorgang van 0,85 m. Met een vrije doorgang van 0,85 m in plaats van de sinds zeer lange tijd gangbare 0,6 m kan er ook door mensen met een functiebeperking sneller worden gevlucht. Dit is echter een niet houdbaar motief omdat deze mensen niet zelfstandig kunnen vluchten en vluchten over een spiltrap gelukkig nog altijd is toegestaan. De doorstroomsnelheid is bij een bredere uitgang aanzienlijk groter en dientengevolge de kans op een opstopping aanzienlijk kleiner. Dit is eveneens een niet houdbaar motief; onderzoek heeft laten zien dat het moet gaan om veelvouden van 60 cm.
Wanneer er bij vluchten veel mensen op dezelfde uitgang zijn aangewezen is de kans reëel dat er bij die deur een opstopping ontstaat als hij naar binnen toe draaiend moet worden geopend. Om dit te voorkomen houdt het negende lid in dat deuren van een verblijfsgebied en een verblijfsruimte niet tegen de vluchtrichting in mogen draaien, wanneer de vloeroppervlakte groter is dan voor de betrokken bezettingsgraadklasse is aangegeven in de tabel. In de praktijk betekent dat dat een deur, waarvan bij de rekenwaarde van de klasse van de bezettingsgraad (zie algemeen deel van de toelichting) door gemiddeld meer dan vijfentwintig mensen gebruik moet kunnen worden gemaakt, niet tegen de vluchtrichting in mag draaien. Dit is gelijk aan de meergenoemde AROR. In dit verband wordt een draaideur aangemerkt als een deur die tegen de vluchtrichting in kan draaien. Op grond van het Arbeidsomstandighedenbesluit moet een nooddeur met de vluchtrichting meedraaien en is toepassing van een schuifdeur (en ook een hefdeur) daarom ook op grond van het Bouwbesluit 2003 niet toegestaan. Schuifdeuren zijn daarentegen in deze situatie wel toegestaan, indien de deur tevens als toegang functioneert en niet louter als nooddeur.
Het tiende lid voorziet, in aanvulling op artikel 2.136, derde lid, er in dat binnen een verblijfsruimte de loopafstand niet te groot mag worden alvorens een uitgang kan worden bereikt.
In het elfde lid is een op het tiende lid aanvullende regeling gegeven voor ruimten die worden gebruikt voor de opslag van of waar wordt gewerkt met brandbare, brandbevorderende en bij brand gevaar opleverende stoffen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de Regeling Bouwbesluit 2003. Wat betreft de opslag daarvan treedt dit voorschrift eerst in werking als de hoeveelheden als aangegeven in de gemeentelijke bouwverordening wordt overschreden. Het gaat daarbij niet om de benzine- of de gastank in een auto, zodat dit voorschrift geen betrekking heeft op de garage bij een woning of een parkeergarage. Aangenomen mag worden het niet de bedoeling is dat bij het werken met kleine hoeveelheden van die stoffen toepassing moet worden gegeven aan dit voorschrift. Opslag van of werken met voor de gezondheid gevaarlijke stoffen heeft met name betrekking op giftige en zeer giftige stoffen, als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van de Regeling Bouwbesluit 2003. Bij het ongewild vrijkomen van die stoffen moet de ruimte (en niet alleen een verblijfsruimte maar alle ruimten met deze stoffen) onmiddellijk kunnen worden verlaten, om blootstelling aan die stoffen zo gering mogelijk te doen zijn. In het elfde lid is daarom voor dit soort ruimten voorgeschreven dat de afstand tot de uitgang van de ruimte nergens meer dan 20 meter mag bedragen.
Het twaalfde lid heeft als algemene regel dat een toegang van een verblijfsruimte aansluit op een ruimte waardoor een verkeersroute voert. Hiervan mag worden afgeweken op voorwaarde dat men vanuit een verblijfsruimte door slechts één andere verblijfsruimte behoeft te gaan om in een zo-even bedoelde verkeersruimte te komen. Bovendien moet die andere verblijfsruimte twee of meer uitgangen hebben die ten minste 5 m van elkaar liggen. Voorbeelden van zo’n situatie zijn een directiekamer die men alleen via het secretariaat kan verlaten en een kantoorfunctie binnen een industriefunctie die alleen via de laatste kan worden ontvlucht. Dit voorschrift staat ook wel te boek als “de bazenkamerconstructie”.
Het dertiende lid is ingevoegd om gangbare oplossingen in cellengebouwen, ziekenhuizen en logiesgebouwen mogelijk te maken. Daarbij komt niet elke verblijfsruimte direct op een hoofdgang uit, maar veelal bevindt er zich tussen de hoofdgang en de verblijfsruimte van de cel, de verpleegkamer of de hotelkamer nog aparte , kleine ruimte waardoor een niet-gemeenschappelijke verkeersroute voert.
Uit het veertiende lid vloeit voort dat een uitgang in het kader van deze eisen pas meetelt wanneer deze op niet minder dan 5 m afstand van een andere uitgang ligt. Zou de afstand kleiner zijn dan kunnen door bijvoorbeeld door een prullebakbrand beide voorgeschreven uitgangen reeds zijn geblokkeerd. Uiteraard verdient het aanbeveling deze afstand in de praktijk zo groot mogelijk te kiezen.
In het vijftiende lid is zeker gesteld dat een ziekenhuisbed met toebehoren kan worden geëvacueerd. De maten van het blok zijn afgestemd op een regulier ziekenhuisbed met toebehoren. Het voorschrift over de vrije doorgang van doorgangen en van een verkeersroute tussen een patiëntenkamer en uitgang van het rookcompartiment waarin die kamer ligt, leidt bij loodrecht op elkaar staande verkeersruimten tot het volgende:
Breedte gang 1 (loodrecht op gang 2) | Breedte gang 2 (loodrecht op gang 1) |
1,1 m | 2,3 m |
1,4 m | 1,9 m |
1,6 m | 1,6 m |
Tabel 1: Afmetingen van haakse hoeken van verkeersroutes in de gezondheidszorg
Het zestiende artikel geeft de maximale loopafstand aan tussen de toegang van een verblijfsruimte, gelegen in een rookcompartiment, en de toegang van dat rookcompartiment voor de utiliteitsbouw bij een zogeheten doodlopend einde.
Artikel 2.147.
Dit artikel is gericht op het veilig kunnen verlaten van een subbrandcompartiment, zoals bijvoorbeeld een appartement in een woongebouw, een cel, een hotelkamer of een verpleegkamer in een ziekenhuis.
De toegang van zo’n subbrandcompartiment moet krachtens het eerste lid samenvallen met een toegang van het rookcompartiment waarin het subbrandcompartiment ligt, of er moet een route beginnen die niet door een verblijfsruimte, een toiletruimte, een badruimte, of een technische ruimte leidt naar de toegang van het rookcompartiment. Het laatste betekent dat deze route wel door een verblijfsgebied mag lopen en niet persé een verkeersruimte moet zijn, maar wel een ruimte waardoor een verkeersroute voert die rechtstreeks leidt naar de uitgang van het rookcompartiment waarbinnen het subbrandcompartiment zich bevindt. Hiermee is een zekere flexibiliteit van de gebruiksfunctie gewaarborgd bij een eventuele toekomstige herindeling van bijvoorbeeld cellen, verpleegkamers of hotelkamers. De binnen een subbrandcompartiment gelegen verblijfsruimte hoeft dus in tegenstelling tot de algemene regel voor niet tot bewoning bestemde gebouwen niet rechtstreeks te grenzen aan ruimte waardoor een verkeersroute voert die leidt naar de uitgang van een rookcompartiment (zie artikel 2.146, twaalfde lid).
In het tweede lid is voor de woonfunctie bepaald, dat het eerste lid uitsluitend betrekking heeft op een subbrandcompartiment met een gemeenschappelijk verblijfsgebied of een gemeenschappelijke verblijfsruimte. Echt logisch is dat niet voor woningen met een grote gebruiksoppervlakte.
Artikel 2.148.
Terwijl de voorgaande artikelen voorschriften bevatten met betrekking tot verblijfsruimten of andere ruimten en subbrandcompartimenten binnen een rookcompartiment, bevat het onderhavige artikel eisen in op het niveau van het rookcompartiment zelf.
Het eerste lid betekent dat een open haard niet dichtbij een trap mag liggen. De bedoeling hiervan is dat bij het ontstaan van brand door bijvoorbeeld oververhitting van de haard, het vluchten over de trap niet wordt belemmerd of onmogelijk gemaakt. Uiteraard gaat het hierbij dan om de situatie dat er tussen de haard en trap zich niet een constructie bevindt die in enige mate brandwerend is, zodat de trap nog voldoende lang kan worden gebruikt. Meer in het bijzonder moet worden gedacht aan de open trap naar de verdieping in een ruimte waarin zich ook de open haard bevindt.
Het voorschrift van het tweede lid is gebaseerd op een toelaatbaar aantal personen op slechts één uitgang van ten hoogste 100 personen. Daarmee is bij de rekenwaarde van de klasse van de bezettingsgraad afstemming bereikt met de AROR waarnaar tot 1 oktober 1992 van uit de Model-brandbeveiligingsverordening werd verwezen. Het voorschrift is echter in bouwkundige, objectief meetbare termen uitgedrukt, uitgaande van de rekenwaarde van de klasse van de bezettingsgraad. Tot de extreme waarde van een klasse is de bouwkundige oplossing dan geschikt.
Omdat de prestatie-eisen van het Bouwbesluit zijn afgestemd op een brandcompartimentsgrootte van ten hoogste 1.000 m² is voor de klasse B4 en B5 niet de reële waarde ingevuld, maar de waarde van de maximale compartementsgrootte. Bij toepassing van dit voorschrift in relatie tot twee of meer gebruiksfuncties in een rookcompartiment, de aanschrijfproblematiek en bij verbouwing levert het niet formuleren van het correcte getal problemen op. De juiste waarden zijn: B4:1.800 m² en B5:4.500 m².
In een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang voor kinderen jonger dan 4 jaar en in een voor 24-uurs opvang kan worden geslapen. Daarom zijn ten minste twee toegangen voor het rookcompartiment verplicht gesteld indien de omvang van dat compartiment 75 m² of meer bedraagt. Dit brengt met zich dat naar mate de bezetting toeneemt er steeds meer mensen op slechts één toegang mogen zijn aangewezen, hetgeen niet de bedoeling kan zijn. De eisen voor kinderopvang voor kinderen van basisschoolleeftijd (buitenschoolse opvang) zijn gelijkgesteld aan de eisen voor de onderwijsfunctie.
Voor de woonfuncties 1d en 1e is de grenswaarde gesteld op 800 m². Het gaat in beide gevallen om een woonfunctie in een woongebouw. Dit maakt het mogelijk om bij een traditionele portiekoplossing met één toegang te kunnen volstaan (bij een woongebouw als bedoeld in artikel 2.157, vijfde lid).
Het voorschrift is slechts toegesneden op de situatie dat één gebruiksfunctie in een rookcompartiment ligt. Er is echter niets op tegen dat er twee of meer gebruiksfuncties in een rookcompartiment liggen zoals een kantoorfunctie en een industriefunctie. Om dan te bezien of met één uitgang kan worden volstaan volgens dit voorschrift zal de gebruiksoppervlakte per gebruiksfunctie door de waarde behorende bij de klasse van de bezettingsgraad moeten worden gedeeld (bij B4 door 1.800 en bij B5 door 4.500) en dan opgeteld. Is de uitkomst van de optelling groter dan 1 dan mag niet met één uitgang worden volstaan. Anders gezegd: Indien twee of meer gebruiksfuncties in een rookcompartiment zijn gelegen, mag met één uitgang zijn volstaan indien:
waarin:
GO Bn | is de gebruiksoppervlakte, in m², die op de uitgang is aangewezen bij een bezettingsgraadklasse B1, B2, B3, B4 respectievelijk B5. |
De eis van het derde lid is erop gericht dat gebruikers van het gebouw binnen 1 minuut het rookcompartiment kunnen verlaten. De gesommeerde eis betekent dat de uitgangen voldoende breed moeten zijn of in voldoende mate aanwezig. Bij de rekenwaarden van de bezettingsgraad (zie algemeen gedeelte van de toelichting) zijn de gegeven getalswaarden gelijk aan die van de Algemene Richtlijnen Ontvluchting en Redding (AROR) waarnaar vanuit de Model-brandbeveiligingsverordening tot 1992 werd verwezen. De toenmalige eis was 1.000 mm uitgangsbreedte per 90 personen. Het Bouwbesluit 2003 relateert de vereiste uitgangsbreedte aan bouwkundige kenmerken van het bouwwerk en niet direct aan het aantal personen. De aldus bepaalde breedte van de totale vrije doorgang is toereikend tot de extreme waarde van de klassegrens.
De minimum breedte van een uitgang is gelijkgesteld aan de in artikel 4.11 opgenomen vrije doorgang van 0,85 m. Met een vrije doorgang van 0,85 m in plaats van de sinds zeer lange tijd gangbare 0,6 m kan er ook door mensen met een functiebeperking sneller worden gevlucht. Dit is een niet houdbaar motief omdat deze mensen niet zelfstandig kunnen vluchten en vluchten over een spiltrap gelukkig nog altijd is toegestaan. De doorstroomsnelheid is bij een bredere uitgang aanzienlijk groter en dientengevolge de kans op een opstopping aanzienlijk kleiner. Dit is een niet houdbaar motief; onderzoek heeft laten zien dat het moet gaan om veelvouden van 60 cm. Indien in een rookcompartiment twee of meer gebruiksfuncties voorkomen bevat het voorschrift geen regels. Gelet op de vorengenoemde achtergrond kan de uitgangsbreedte als volgt worden bepaald: 9,26 * GO B1 + 3,7 * GO B2 + 1,48 * GO B3 + 0,62 * GO B4 + 0,25 * GO B5
waarin:
GO Bn | is de gebruiksoppervlakte, in m², die op de uitgangen is aangewezen bij een bezettingsgraadklasse B1, B2, B3, B4 respectievelijk B5. |
Ook ten aanzien van het vluchten uit een rookcompartiment geldt dat de kans reëel is dat er een opstopping ontstaat, wanneer er veel mensen op dezelfde uitgang zijn aangewezen. Om dit te voorkomen houdt het vierde lid in dat een toegangsdeur van een rookcompartiment niet tegen de vluchtrichting in mag draaien, wanneer de vloeroppervlakte groter is dan voor de betrokken bezettingsgraadklasse in de tabel is aangegeven. In de praktijk betekent dat dat een deur, waarvan bij de rekenwaarde van de klasse van de bezettingsgraad (zie algemeen deel van de toelichting) door gemiddeld meer dan vijfentwintig mensen gebruik moet kunnen worden gemaakt, niet tegen de vluchtrichting in mag draaien. Dit is overeenkomstig de meergenoemde AROR. Op grond van het Arbeidsomstandighedenbesluit moet een nooddeur met de vluchtrichting meedraaien en is toepassing van een schuifdeur1 daarom ook op grond van het Bouwbesluit 2003 niet toegestaan. Schuifdeuren zijn daarentegen in deze situatie wel toegestaan, indien de deur tevens als toegang functioneert en niet louter als nooddeur.
Indien in een rookcompartiment twee of meer gebruiksfuncties voorkomen bevat het voorschrift geen regels. Gelet op de vorengenoemde achtergrond mag een deur niet tegen de vluchtrichting indraaien indien:
waarin:
GO Bn | is de gebruiksoppervlakte, in m², die op de uitgangen is aangewezen bij een bezettingsgraadklasse B1, B2, B3, B4 respectievelijk B5. |
Op grond van het vijfde lid geldt hetzelfde verbod van tegen de vluchtrichting indraaien van een deur van een rookcompartiment nog voor een andere situatie. Dit is het geval, wanneer er binnen dat rookcompartiment een deur van een verblijfsgebied of verblijfsruimte krachtens artikel 2.146, negende lid, niet tegen de vluchtrichting mag indraaien. Het zesde lid bevat een eis aan de maximale lengte die mensen mogen afleggen over een verkeersroute die binnen een rookcompartiment van een gezondheidszorg- of kantoorfunctie ligt. Dit voorschrift leidt er ook toe dat, indien twee toegangen van een rookcompartiment door middel van een verkeersruimte met elkaar in verbinding staan, die verkeersruimte geen grotere lengte mag hebben dan veertig meter respectievelijk dertig meter. De voorgeschreven maximale lengte is ontleend aan de Algemene Richtlijnen Ontvluchting en Redding (AROR), die tot 1 oktober 1992 behoorden bij de toenmalige Model-brandbeveiligingsverordening. Deze lengte was voor gebouwen waarin werd geslapen overigens 30 meter en voor andere gebouwen 50 meter. Tussen delen van een op een dergelijke wijze opgedeelde vluchtroute moest een wbdbo aanwezig zijn van ten minste 30 minuten, waarbij het temperatuurcriterium betrokken op straling achterwege mocht blijven.
Op grond van het zevende lid is het noodzakelijk dat er, indien ten minste twee deuren voorgeschreven worden, tussen de deuren een onderlinge afstand van 5 m wordt aangehouden. Pal naast elkaar liggende deuren functioneren uit het oogpunt van brandveiligheid als één deur. Zij kunnen bij een brand nabij een van die deuren vrijwel tegelijk door vuur, hitte of rook geblokkeerd raken.
Opmerking Nico Scholten1 En ook een hefdeur.
§ 2.17.2.Bestaande bouw
Artikel 2.150.
De basis is voor bestaande bouw gelijk aan die voor de nieuwbouw. De specifieke eisen zijn echter lager gesteld of vanwege het feit dat deze in het verleden niet zijn gesteld achterwege gelaten om recht te doen aan meergenoemde principe van verworven rechten. Het niveau van deze voorschriften kan op zich zelf beschouwd uit het oogpunt van brandveiligheid nog juist als ondergrens worden geaccepteerd, zoals is uitgelegd in het algemeen deel van de toelichting.
De functionele eis bij bestaande bouw wijkt af van die van de nieuwbouw. Er worden alleen eisen gesteld aan het veilig kunnen verlaten van het bouwwerk en niet aan de snelheid van het verlaten.
Bij de eisen aan de uitgangsbreedte en de draairichting van deuren is, zoals in het algemeen van deze toelichting uitgelegd, uitgegaan van de laagste waarde van de klasse van de bezettingsgraad die bij een (sub)gebruiksfunctie kan voorkomen. Is er echter in de praktijk in een bestaand gebouw sprake van een hogere bezettingsgraad dan zal de grenswaarde dienovereenkomstig moeten worden aangepast.
De getalswaarden van artikel 2.151, derde lid, zouden dan zijn: B1: 6,94, B2:2,77, B3: 1,49, B4: 0,62 en B5: 0,296. Daarbij is niet langer uitgegaan van de getallen uit de Algemene richtlijnen voor ontruiming en redding (AROR), maar bij de rekenwaarden van de klassen van de bezetting van 180 personen bij B1 en B2, 135 personen bij B3 en B4 en 112,5 personen bij B5 per 1.000 mm uitgangsbreedte. Daarmee wordt een ontruiming binnen de 2 minuten gerealiseerd.
De getalswaarden bij artikel 2.151, vierde lid, zouden dan zijn: B1: 32, B2:80, B3: 200, B4: 480 en B5: 1.200. Daarbij is niet langer uitgegaan van de getallen uit de Algemene richtlijnen voor ontruiming en redding (AROR), maar bij de rekenwaarden van de klassen van de bezetting van maximaal 40 personen bij een niet tegen de vluchtrichting indraaiende deur.
De getalswaarden zouden bij artikel 2.151, eerste lid, dan zijn: B1: 240 m²; B2:600 m²; B3: 1.125 m²; B4: 2.700 m² en B5: 5.625 m². Daarbij is niet langer uitgegaan van de getallen uit de Algemene richtlijnen voor ontruiming en redding (AROR), maar bij de rekenwaarden van de klassen van de bezetting van 200 personen bij B1 en B2, 150 personen bij B3 en B4 en 125 personen bij B5.
De getalswaarden zouden bij artikel 2.152, tweede lid, dan zijn: B1: 4,63, B2:1,85, B3: 0,99, B4: 0,41 en B5: 0,20. Daarbij is niet langer uitgegaan van de getallen uit de Algemene richtlijnen voor ontruiming en redding (AROR), maar bij de rekenwaarden van de klassen van de bezetting van 180 personen bij B1 en B2, 135 personen bij B3 en B4 en 112,5 personen bij B5 per 1.000 mm uitgangsbreedte.
De getalswaarden zouden bij artikel 2.152, derde lid, dan zijn: B1: 48, B2:120, B3: 300, B4: 720 en B5: 1.800. Daarbij is niet langer uitgegaan van de getallen uit de Algemene richtlijnen voor ontruiming en redding (AROR), maar bij de rekenwaarden van de klassen van de bezetting van maximaal 40 personen bij een niet tegen de vluchtrichting indraaiende deur.
Komen in een rookcompartiment twee of meer gebruiksfuncties voor, dan zal via combinatieformules moeten worden bepaald of één uitgang volstaat, wat de totale vrije breedte van de uitgangen moeten zijn en of dat een deur tegen de vluchtrichting in mag draaien. De formules zijn:
Artikel 2.152, eerste lid: ;Artikel 2.152, tweede lid: , enArtikel 2.152, derde lid:
waarin:
GO Bn | is de gebruiksoppervlakte, in m², die op de uitgangen is aangewezen bij een bezettingsgraadklasse B1, B2, B3, B4 respectievelijk B5. |
Voor het overige is de toelichting van paragraaf 2.17.1 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.151.
De basis is voor bestaande bouw gelijk aan die voor de nieuwbouw. De specifieke eisen zijn echter lager gesteld of vanwege het feit dat deze in het verleden niet zijn gesteld achterwege gelaten om recht te doen aan meergenoemde principe van verworven rechten. Het niveau van deze voorschriften kan op zich zelf beschouwd uit het oogpunt van brandveiligheid nog juist als ondergrens worden geaccepteerd, zoals is uitgelegd in het algemeen deel van de toelichting.
De functionele eis bij bestaande bouw wijkt af van die van de nieuwbouw. Er worden alleen eisen gesteld aan het veilig kunnen verlaten van het bouwwerk en niet aan de snelheid van het verlaten.
Bij de eisen aan de uitgangsbreedte en de draairichting van deuren is, zoals in het algemeen van deze toelichting uitgelegd, uitgegaan van de laagste waarde van de klasse van de bezettingsgraad die bij een (sub)gebruiksfunctie kan voorkomen. Is er echter in de praktijk in een bestaand gebouw sprake van een hogere bezettingsgraad dan zal de grenswaarde dienovereenkomstig moeten worden aangepast.
De getalswaarden van artikel 2.151, derde lid, zouden dan zijn: B1: 6,94, B2:2,77, B3: 1,49, B4: 0,62 en B5: 0,296. Daarbij is niet langer uitgegaan van de getallen uit de Algemene richtlijnen voor ontruiming en redding (AROR), maar bij de rekenwaarden van de klassen van de bezetting van 180 personen bij B1 en B2, 135 personen bij B3 en B4 en 112,5 personen bij B5 per 1.000 mm uitgangsbreedte. Daarmee wordt een ontruiming binnen de 2 minuten gerealiseerd.
De getalswaarden bij artikel 2.151, vierde lid, zouden dan zijn: B1: 32, B2:80, B3: 200, B4: 480 en B5: 1.200. Daarbij is niet langer uitgegaan van de getallen uit de Algemene richtlijnen voor ontruiming en redding (AROR), maar bij de rekenwaarden van de klassen van de bezetting van maximaal 40 personen bij een niet tegen de vluchtrichting indraaiende deur.
De getalswaarden zouden bij artikel 2.151, eerste lid, dan zijn: B1: 240 m²; B2:600 m²; B3: 1.125 m²; B4: 2.700 m² en B5: 5.625 m². Daarbij is niet langer uitgegaan van de getallen uit de Algemene richtlijnen voor ontruiming en redding (AROR), maar bij de rekenwaarden van de klassen van de bezetting van 200 personen bij B1 en B2, 150 personen bij B3 en B4 en 125 personen bij B5.
De getalswaarden zouden bij artikel 2.152, tweede lid, dan zijn: B1: 4,63, B2:1,85, B3: 0,99, B4: 0,41 en B5: 0,20. Daarbij is niet langer uitgegaan van de getallen uit de Algemene richtlijnen voor ontruiming en redding (AROR), maar bij de rekenwaarden van de klassen van de bezetting van 180 personen bij B1 en B2, 135 personen bij B3 en B4 en 112,5 personen bij B5 per 1.000 mm uitgangsbreedte.
De getalswaarden zouden bij artikel 2.152, derde lid, dan zijn: B1: 48, B2:120, B3: 300, B4: 720 en B5: 1.800. Daarbij is niet langer uitgegaan van de getallen uit de Algemene richtlijnen voor ontruiming en redding (AROR), maar bij de rekenwaarden van de klassen van de bezetting van maximaal 40 personen bij een niet tegen de vluchtrichting indraaiende deur.
Komen in een rookcompartiment twee of meer gebruiksfuncties voor, dan zal via combinatieformules moeten worden bepaald of één uitgang volstaat, wat de totale vrije breedte van de uitgangen moeten zijn en of dat een deur tegen de vluchtrichting in mag draaien. De formules zijn:
Artikel 2.152, eerste lid: ;Artikel 2.152, tweede lid: , enArtikel 2.152, derde lid:
waarin:
GO Bn | is de gebruiksoppervlakte, in m², die op de uitgangen is aangewezen bij een bezettingsgraadklasse B1, B2, B3, B4 respectievelijk B5. |
Voor het overige is de toelichting van paragraaf 2.17.1 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.152.
De basis is voor bestaande bouw gelijk aan die voor de nieuwbouw. De specifieke eisen zijn echter lager gesteld of vanwege het feit dat deze in het verleden niet zijn gesteld achterwege gelaten om recht te doen aan meergenoemde principe van verworven rechten. Het niveau van deze voorschriften kan op zich zelf beschouwd uit het oogpunt van brandveiligheid nog juist als ondergrens worden geaccepteerd, zoals is uitgelegd in het algemeen deel van de toelichting.
De functionele eis bij bestaande bouw wijkt af van die van de nieuwbouw. Er worden alleen eisen gesteld aan het veilig kunnen verlaten van het bouwwerk en niet aan de snelheid van het verlaten.
Bij de eisen aan de uitgangsbreedte en de draairichting van deuren is, zoals in het algemeen van deze toelichting uitgelegd, uitgegaan van de laagste waarde van de klasse van de bezettingsgraad die bij een (sub)gebruiksfunctie kan voorkomen. Is er echter in de praktijk in een bestaand gebouw sprake van een hogere bezettingsgraad dan zal de grenswaarde dienovereenkomstig moeten worden aangepast.
De getalswaarden van artikel 2.151, derde lid, zouden dan zijn: B1: 6,94, B2:2,77, B3: 1,49, B4: 0,62 en B5: 0,296. Daarbij is niet langer uitgegaan van de getallen uit de Algemene richtlijnen voor ontruiming en redding (AROR), maar bij de rekenwaarden van de klassen van de bezetting van 180 personen bij B1 en B2, 135 personen bij B3 en B4 en 112,5 personen bij B5 per 1.000 mm uitgangsbreedte. Daarmee wordt een ontruiming binnen de 2 minuten gerealiseerd.
De getalswaarden bij artikel 2.151, vierde lid, zouden dan zijn: B1: 32, B2:80, B3: 200, B4: 480 en B5: 1.200. Daarbij is niet langer uitgegaan van de getallen uit de Algemene richtlijnen voor ontruiming en redding (AROR), maar bij de rekenwaarden van de klassen van de bezetting van maximaal 40 personen bij een niet tegen de vluchtrichting indraaiende deur.
De getalswaarden zouden bij artikel 2.151, eerste lid, dan zijn: B1: 240 m²; B2:600 m²; B3: 1.125 m²; B4: 2.700 m² en B5: 5.625 m². Daarbij is niet langer uitgegaan van de getallen uit de Algemene richtlijnen voor ontruiming en redding (AROR), maar bij de rekenwaarden van de klassen van de bezetting van 200 personen bij B1 en B2, 150 personen bij B3 en B4 en 125 personen bij B5.
De getalswaarden zouden bij artikel 2.152, tweede lid, dan zijn: B1: 4,63, B2:1,85, B3: 0,99, B4: 0,41 en B5: 0,20. Daarbij is niet langer uitgegaan van de getallen uit de Algemene richtlijnen voor ontruiming en redding (AROR), maar bij de rekenwaarden van de klassen van de bezetting van 180 personen bij B1 en B2, 135 personen bij B3 en B4 en 112,5 personen bij B5 per 1.000 mm uitgangsbreedte.
De getalswaarden zouden bij artikel 2.152, derde lid, dan zijn: B1: 48, B2:120, B3: 300, B4: 720 en B5: 1.800. Daarbij is niet langer uitgegaan van de getallen uit de Algemene richtlijnen voor ontruiming en redding (AROR), maar bij de rekenwaarden van de klassen van de bezetting van maximaal 40 personen bij een niet tegen de vluchtrichting indraaiende deur.
Komen in een rookcompartiment twee of meer gebruiksfuncties voor, dan zal via combinatieformules moeten worden bepaald of één uitgang volstaat, wat de totale vrije breedte van de uitgangen moeten zijn en of dat een deur tegen de vluchtrichting in mag draaien. De formules zijn:
Artikel 2.152, eerste lid: ;Artikel 2.152, tweede lid: , enArtikel 2.152, derde lid:
waarin:
GO Bn | is de gebruiksoppervlakte, in m², die op de uitgangen is aangewezen bij een bezettingsgraadklasse B1, B2, B3, B4 respectievelijk B5. |
Voor het overige is de toelichting van paragraaf 2.17.1 van overeenkomstige toepassing.
Afdeling 2.18.Rookvrije vluchtroutes
§ 2.18.1.Nieuwbouw
Artikel 2.153.
Het eerste lid geeft de functionele eis voor rookvrije vluchtroutes voor te bouwen bouwwerken.
De in het tweede lid bedoelde tabel wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. De hiervoor bedoelde voorschriften, die prestatie-eisen inhouden, zijn als volgt over de artikelen verdeeld:
1. | artikel 2.154 geeft aan wat het eindpunt is van een rookvrije vluchtroute (veilige plaats); |
2. | artikel 2.155 bevat een functionele eis aan rookvrije vluchtroutes van bouwwerken die geen gebouw zijn (algemeen); |
3. | artikel 2.156 betreft rookvrije vluchtroutes vanuit een rookcompartiment (rookcompartiment); |
4. | artikel 2.157 bevat soortgelijke eisen aan rookvrije vluchtroutes vanuit een subbrandcompartiment (subbrandcompartiment); |
5. | artikel 2.158 geeft aan wanneer een vluchttrappenhuis aan de eisen voor een brand- en rookvrije vluchtroute moet voldoen (vluchttrappenhuis); |
6. | artikel 2.159 geeft voor niet-permanente bouw aan welke voorschriften voor nieuwbouw daarvan gelden, in aanvulling op de relevante voorschriften voor bestaande bouw (tijdelijk bouwwerk). |
Voor een enkele (sub)gebruiksfunctie wijst de tabel van het tweede lid geen enkel voorschrift aan. Omdat er hier geen derde lid is dat verklaart dat de functionele eis niet van toepassing is, moet wel aan de functionele eis van het eerste lid worden voldaan. Er zal in dit geval ten genoegen van burgemeester en wethouders moeten worden aangetoond dat aan de functionele eis is voldaan.
Artikel 2.154.
Een rookvrije vluchtroute eindigt in beginsel ter plaatse het aansluitende terrein vanwaar de openbare weg kan worden bereikt.
Het eerste lid waarborgt dat men dit kan bereiken zonder het risico te lopen in zijn vlucht te worden gestuit door een deur die met een sleutel moet worden geopend. Deuren met een panieksluiting, deuren met knopsluiting of deuren met mechanische of elektrische deurvergrendelingen zijn echter goede oplossingen. Wanneer de vluchtroute eindigt op een afgesloten binnenterrein, is niet aan het voorschrift voldaan.
Wanneer echter vanaf dit terrein via een ander deel van het bouwwerk weer wel het aansluitende terrein kan worden bereikt vanwaar de openbare weg kan worden bereikt, is wel aan het voorschrift voldaan.
Het is de bedoeling dat een vluchtroute zo direct mogelijk naar het aansluitende terrein voert. Het is bijvoorbeeld, behoudens bij ondergronds bouwen, niet de bedoeling dat naar boven wordt gevlucht.
Hete rookgassen stijgen op en bij het vluchten naar boven wordt dus naar een gevaarlijker gebied gevlucht, dan wanneer naar beneden wordt gevlucht. Voor penitentiaire inrichtingen is het echter niet de bedoeling dat bij brand ongehinderd de openbare weg kan worden bereikt. Daarom dient krachtens het tweede en het derde lid een rookvrije vluchtroute in een gevangenis niet verder te leiden dan naar een ander brandcompartiment. Dit geldt ook voor andere gebruiksfuncties waar gedetineerde kunnen verblijven (in het besluit aangeduid als nevenfuncties). Het is aan de aanvrager van de bouwvergunning om aan te geven welke nevenfuncties het cellengebouw bevat. Dat zijn alle gebruiksfuncties waar gedetineerden in de penitentiaire inrichting zich kunnen ophouden. Gelet op de personele capaciteit die in een gevangenis beschikbaar is en de specifieke bouwkundig eisen van dit besluit, kan daar met organisatorische voorzieningen (BHV-organisatie uit het Arbeidsomstandighedenbesluit) een gelijkwaardige veiligheid worden geboden als bij een rechtstreekse rookvrije vluchtroute naar het aansluitende terrein.
Een gedeelte van een gezondheidszorggebouw, bestemd voor het verblijf van bedlegerige patiënten, moet, hoewel niet geregeld, naast de gewone vluchtroute een extra, tevens bijzondere rookvrije vluchtroute hebben. Via deze vluchtroute moeten de bedlegerige patiënten vanaf de toegang van het rookcompartiment waarin die patiënten zich bevinden, kunnen worden geëvacueerd naar een ander brandcompartiment. Zou dit niet de bedoeling zijn, dan is het gestelde in artikel 2.167 overbodig, hetgeen niet het geval is.
Artikel 2.155.
Dit artikel bevat een functionele eis voor de vluchtroutes van bouwwerken die geen gebouw zijn. Er is afgezien van een prestatie-eis omdat de verscheidenheid aan bouwwerken zeer divers is. Gemeenten hebben enige beleidsvrijheid bij concretisering van het voorschrift. Het gaat er om dat mensen die van het bouwwerk gebruik maken voldoende mogelijkheden hebben om dat bouwwerk te verlaten als er brand is uitgebroken. Als de kans op slachtoffers voldoende klein wordt geacht, kan met één vluchtroute worden volstaan. In andere gevallen moeten er ten minste 2 routes zijn waarlangs het aansluitende terrein kan worden bereikt.
Artikel 2.156.
Dit artikel heeft als doel te waarborgen dat er vanuit een rookcompartiment veilige vluchtmogelijkheden zijn voor het geval er brand in het gebouw is uitgebroken. Deze rookvrije vluchtroutes beginnen bij de noodzakelijke uitgangen van een rookcompartiment.Welke uitgangen noodzakelijk zijn, blijkt uit de afdelingen 2.16 en 2.17. Dat betekent dat niet elke uitgang van een rookcompartiment naar een rookvrije vluchtroute hoeft te leiden. Welke uitgangen als zodanig zijn te beschouwen, zal veelal blijken uit de veiligheidssignalering die op grond van de gebruiksvoorschriften van de gemeentelijke bouwverordening in een gebouw aanwezig moeten zijn.
Het eerste lid bevat de hoofdregel, namelijk dat er vanaf de vereiste toegang van een rookcompartiment moet kunnen worden gevlucht via twee verschillende rookvrije vluchtroutes, zodat er altijd nog één overblijft als de andere versperd is. Dit houdt in dat de gebruikers vanaf die toegang over twee voldoende van elkaar gescheiden routes moeten kunnen vluchten.
Het tweede lid geeft, in afwijking van het eerste lid, de mogelijkheid om onder bepaalde condities slechts één vluchtroute te realiseren. Het gaat dan om een rookcompartiment met twee of meer uitgangen. Dit is de praktijk meest gebruikelijke wijze van bouwen. Deze routes moeten onhankelijk van elkaar zijn, zoals nader uitgewerkt in artikel 2.168.
Het derde tot en met het zevende lid bevatten verdere uitzonderingen op de hoofdregel van het eerste lid. Doordat zij niet meer dan één vluchtroute vereisen, maken zij het - voor bepaalde situaties - mogelijk dat er ‘doodlopende einden’ in een gebouw voorkomen. De uitzondering van het derde lid betreft het geval dat de rookvrije vluchtroute door een veiligheidstrappenhuis voert, wat wil zeggen dat het trappenhuis in de vluchtrichting uitsluitend kan worden bereikt vanuit een niet-besloten ruimte als bedoeld in artikel 2.169. Dit sluit niet uit dat in de vluchtrichting het gebouw kan worden verlaten door een besloten ruimte (portaal) waarin de postboxen zijn opgenomen. Een veiligheidstrappenhuis hoeft niet een besloten ruimte te zijn. Het kan ook gaan om een open trap, mits maar is voldaan aan de wbdbo-eisen van paragraaf 2.14.1. De deur naar een veiligheidstrappenhuis hoeft niet zelfsluitend te zijn.
De eis van twee vluchtroutes geldt volgens het vierde lid niet voor een klein rookcompartiment - met een gebruiksoppervlakte tot en met 250 m² -, waarin geen verblijfsruimte ligt. Dit staat op gespannen voet met het Arbeidsomstandighedenbesluit.
De uitzonderingen van het vijfde en zesde lid zijn afhankelijk van de hoeveelheid gebruiksoppervlakte die is aangewezen op de vluchtroute en de bestemming van de gebruiksfunctie. In het vijfde lid gaat het om een ‘eenvoudige’ rookvrije vluchtroute, in het zesde lid om een brand- en rookvrije vluchtroute, die aan zwaardere eisen moet voldoen dan de ‘eenvoudige’ rookvrije vluchtroute. Daarom is de maximale hoeveelheid gebruiksoppervlakte die op een brand- en rookvrije vluchtroute mag zijn aangewezen aanzienlijk groter dan bij de rookvrije vluchtroute het geval is. Omgerekend naar aantal personen vanuit de rekenwaarden van de klassen van de bezettingsgraad gaat om 25 personen bij een rookvrije vluchtroute en 100 personen bij een van brand en rook gevrijwaarde vluchtroute. Deze waarden komen bij de rekenwaarden overeen met bekende getalswaarden van de Algemene Richtlijnen Ontvluchting en Redding (AROR) van de oude Model-brandbeveiligingsverordening. In de praktijk betekent dit dat tot de extreme waarde van de klassegrenzen deze bouwkundige oplossingen toereikend worden geacht.
Voor logiesfuncties is onafhankelijk van de klasse van de bezettingsgraad eenzelfde grenswaarde gesteld. Dit is gedaan omdat in het verleden nimmer onderscheid is gemaakt tussen ruimten met veel en met weinig mensen. Uitgegaan is van een grenswaarde die gelijk is aan die van B3 voor de andere gebruiksfuncties.
In het gedeelte van een gezondheidszorggebouw, bestemd voor het verblijf van bedlegerige patiënten mogen volgens het vijfde lid geen doodlopende einden voorkomen. Dat mag wel wanneer vanuit dat doodlopende eind rechtstreeks het aansluitende terrein of een ruimte waardoor een brand en rookvrije vluchtroute voert, kan worden bereikt. De lengte van die route moet blijkens het achtste lid beperkt zijn tot 20 m.
In artikel 260, tweede lid, onderdeel a, van het Bouwbesluit, zoals dat tot 1 januari 2003 heeft gegolden, was voorzien in de mogelijkheid om een logiesgebouw via één vluchtmogelijkheid te kunnen verlaten. Dat voorschrift is niet in werking getreden, omdat bij nader inzien die ene vluchtmogelijkheid onvoldoende veiligheid bood (zie de toelichting bij het besluit tot inwerkingtreding Stb. 1992, 292). Logiesgebouwen die doodlopende einden hebben worden nog steeds onvoldoende brandveilig gevonden. Daarom is het vijfde lid niet van toepassing op een logiesgebouw.
In een onderwijsfunctie mag in geen enkel geval zijn volstaan met één rookvrije vluchtroute. Als gevolg hiervan mag blijkens het zesde lid een doodlopend einde alleen zijn gelegen aan het aansluitende terrein of aan een ruimte waardoor een brand en rookvrije vluchtroute voert.
Het zevende lid beperkt de lengte daarvan tot 15 meter. Op grond van dit voorschrift is het mogelijk vier verblijfsruimten, bestemd voor het geven van onderwijs aan een groep leerlingen (leslokalen), te realiseren die zijn aangewezen op één brand en rookvrije vluchtroute.
Bij een ‘ander rookcompartiment’ van een gezondheidszorgfunctie (in tabel 2.153, functies 4a2 en 4b2) is geen grenswaarde gegeven voor bezettingsgraadklasse B5. (Voor alle andere aspecten is voor deze klasse wel een grenswaarde gegeven, zodat het besluit in zichzelf inconsistent is. Niet is voorzien in de mogelijkheid dat twee of meer gedeelten met een verschillende klasse van de bezettingsgraad van dezelfde rookvrije vluchtroute gebruikmaken. De achtergrondregel is daarbij maximaal 25 personen, uitgaande van de rekenwaarde van de klasse van de bezettingsgraad. Dit leidt tot: Twee rookvrije vluchtroutes van een of meer niet tot bewoning bestemde gebruiksfuncties van een:
- bijeenkomstfunctie,
- gezondheidszorgfunctie voor niet aan bed gebonden patiënten,
- industriefunctie,
- kantoorfunctie,
- logiesfunctie niet gelegen in een logiesgebouw met een gebruiksoppervlakte < 500 m²
- sportfunctie,
- winkelfunctie, en
- overige gebruiksfunctie voor het personenvervoer,
mogen samenvallen indien:
waarin:
A GO;Bn | is de gebruiksoppervlakte, in m², die op de desbetreffende samenvallende rookvrije vluchtroutes is aangewezen bij een bezettingsgraadklasse B1, B2, B3, B4 respectievelijk B5. |
Evenmin is voorzien in de mogelijkheid dat twee of meer gedeelten met een verschillende klasse van de bezettingsgraad van dezelfde brand- en rookvrije vluchtroute gebruikmaken. De achtergrondregel is daarbij maximaal 100 personen, uitgaande van de rekenwaarde van de klasse van de bezettingsgraad.
Twee brand en rookvrije vluchtroutes van alle niet tot bewoning bestemde gebruiksfuncties mogen samenvallen, met uitzondering van het deel van een logiesgebouw of van een logiesfunctie met een gebruiksoppervlakte > 500 m² waarvan de vloer van een verblijfsgebied hoger ligt dan 12,5 m boven het meetniveau, indien:
Wanneer sprake is van slechts één brand- en rookvrije vluchtroute geeft het zevende lid de beperking aan de lengte van die route. In beginsel is die lengte beperkt tot 30 m. Voor megalogiesfuncties, logiesgebouwen en onderwijsfuncties gelden afwijkende waarden. Voor kinderopvang van kinderen jonger dan 4 jaar is deze grenswaarde op 5 m gesteld. Dit heeft tot gevolg dat beperkingen zijn gesteld aan de mogelijkheid brand- en rookvrije vluchtroutes te maken die beginnen aan het uiteinde van een (doodlopende) gang. In zo’n geval kan dus maar één kant op worden gevlucht. Voor een volledige ontruiming zal het personeel in het algemeen meer dan één keer heen en weer moeten lopen met niet-zelfredzame kinderen. Er is dus van uitgegaan dat kinderen jonger dan 4 jaar naar buiten moeten worden gedragen. Als er slechts sprake is van een enkele (samenvallende) vluchtroute, dan is bij een loopafstand van meer dan 5 m het risico te groot, dat deze voordat de evacuatie is voltooid door brand of rook wordt geblokkeerd. Een dergelijke enkele vluchtroute staat ook wel bekend als een doodlopende gang. De eisen voor de opvang voor kinderen van basisschoolleeftijd zijn gelijkgesteld aan de eisen voor de onderwijsfunctie.
Bij het stellen van deze eis heeft men echter over het hoofd gezien dat de mogelijkheid aanwezig is dat binnen het (sub)brandcompartiment reeds lange afstanden moeten worden afgelegd, waarvoor geen regeling is getroffen, zoals bijvoorbeeld bij een woning in een Vinexwijk die voor kinderopvang wordt gebruikt. Bij artikel 2.117 is de wetgever blijkens Stb. 2005, 1 van een ander uitgangspunt uitgegaan.
Het negende lid geeft een verdere beperking voor doodlopende einden van brand en rookvrije vluchtroutes. Via zo’n route mag geen groter hoogteverschil worden overbrugd dan 12,5 m. Daarmee wordt een hotel in portiekuitvoering verder beperkt dan op grond van het zevende lid.
De eis van het tiende lid geldt uitsluitend voor gedeelten van gezondheidszorgfuncties die zijn bestemd voor bedlegerige patiënten. Deze gebouwen moeten een bijzondere rookvrije vluchtroute hebben, waardoor de patiënten kunnen worden geëvacueerd. De rookvrije vluchtroute moet van de toegang van het rookcompartiment leiden naar een ander brandcompartiment, zodanig dat men geen gebruik behoeft te maken van een trap.Het gebruik van een lift is om andere redenen reeds verboden, want daar voert geen vluchtroute door.
In het elfde lid is tot uitdrukking gebracht dat aansluitend aan de systematiek van de gebruiksfuncties rookvrije vluchtroutes gemeenschappelijk mogen zijn. Daardoor kunnen verschillende gebruiksfuncties van dezelfde vluchtroute gebruik maken.
Artikel 2.157.
Dit artikel is soortgelijk aan het voorgaande, het heeft echter betrekking op rookvrije vluchtroutes vanuit subbrandcompartimenten van een woonfunctie. Ook voor deze subbrandcompartimenten geldt als hoofdregel dat er vanaf de toegang moet kunnen worden gevlucht via twee verschillende rookvrije vluchtroutes, behoudens ter plaatse van de toegang zelve. Deze vluchtroutes moeten onafhankelijk zijn als bedoeld in artikel 2.168.
Het tweede tot en met het vijfde lid bevatten uitzonderingen op deze hoofdregel, die inhouden dat als er aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, een toegang van het subbrandcompartiment mag liggen aan een ruimte waar slechts één rookvrije vluchtroute begint. Het tweede lid handelt over de situatie dat een subbrandcompartiment twee uitgangen heeft die aansluiten op een route waarlangs het aansluitende terrein kan worden bereikt en vandaar de openbare weg.
Het derde lid beschrijft de galerijsituatie waarbij één woning aan een zogeheten doodlopend einde ligt. Het gaat hierbij om vluchten waarbij geen hoogteverschil wordt overbrugd. Tot het punt waar langs twee verschillende vluchtroutes het aansluitende terrein kan worden bereikt mag geen andere subbrandcompartiment worden gepasseerd.
Het vierde lid handelt over zogeheten corridorflats. In dat geval mogen twee subbrandcompartimenten aan een doodlopende einde liggen, mits de uitgangen van die subbrandcompartimenten recht tegen over elkaar zijn gelegen en in de vluchtrichting geen bewegende constructie-onderdelen worden gepasseerd. Tot het punt waar langs twee verschillende vluchtroutes het aansluitende terrein kan worden bereikt mag dus alleen een aan de andere zijde van de vluchtroute gelegen subbrandcompartiment worden gepasseerd.
Verder is volgens het vijfde lid een "doodlopende einde" bij bijvoorbeeld een portiekflat toegestaan indien er niet meer dan 6 woningen op het trappenhuis uitkomen en bovendien de vloer van de verblijfsruimte binnen een dergelijk woongebouw niet hoger is gelegen dan 6 meter boven het meetniveau.
Een toegang van een subbrandcompartiment mag, blijkens het vijfde lid, in een portieksituatie voorts zijn gelegen aan één vluchtmogelijkheid als die vluchtmogelijkheid voert door een vluchttrappenhuis, er niet meer dan 800 m² gebruiksoppervlakte op dat trappenhuis is aangewezen (bedoeld is 800 m² gebruiksoppervlakte aan subbrandcompartimenten), er geen subbrandcompartiment met een gebruiksoppervlakte van meer dan 150 m² op is aangewezen en geen vloer van een verblijfsgebied van zo'n woonfunctie hoger dan 12,5 m boven het meetniveau is gelegen.
Naast deze mogelijkheden kan bij een hoog woongebouw worden volstaan met één trappenhuis als dat trappenhuis voldoet aan de criteria die gelden voor een veiligheidstrappenhuis. Dat trappenhuis zal dan vanuit de subbrandcompartimenten moeten worden bereikt op een wijze als aangegeven in artikel 2.157, eerste tot en met het vierde lid.
In het zesde lid is tot uitdrukking gebracht dat aansluitend aan de systematiek van de gebruiksfuncties rookvrije vluchtroutes gemeenschappelijk mogen zijn. Daardoor kunnen verschillende subbrandcompartimenten van dezelfde vluchtroute gebruik maken.
Artikel 2.158.
Hoge besloten ruimten kunnen gemakkelijk fungeren als ruimte waarlangs vanwege de luchtstroom die van onder naar boven door deze ruimte stroomt branduitbreiding kan plaatsvinden. Trappenhuizen in hogere gebouwen waardoor een rookvrije vluchtroute voert, moeten wel zodanig zijn dat zij voldoende bescherming bieden tijdens het vluchten. Dit artikel bepaalt daarom dat zo’n trappenhuis moet worden beschouwd als een ruimte waardoor een brand- en rookvrije vluchtroute voert. Het trappenhuis moet dan dus voldoen aan de eisen die gelden voor dergelijke ruimten. Deze eisen, zoals bijvoorbeeld strenge eisen ten aanzien van brandvoortplanting en rookproductie en de eisen ten aanzien van de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag vanuit een rookcompartiment naar een besloten trappenhuis, zijn strenger dan voor een ‘eenvoudige’ rookvrije vluchtroute. De consequentie van dit artikel is dat deze trappenhuizen zijn gesitueerd buiten de brandcompartimenten van het gebouw.
Er is niet bepaald dat de mogelijkheid tot vluchten die het trappenhuis biedt een brand- en rookvrije vluchtroute moet zijn. Daardoor blijft de mogelijkheid open om het vluchten na het verlaten van het trappenhuis naar het aansluitende terrein te laten plaatsvinden via een ‘eenvoudige’ rookvrije vluchtroute.
§ 2.18.2.Bestaande bouw
Artikel 2.160.
De basis is voor bestaande bouw gelijk aan die voor de nieuwbouw. De specifieke eisen zijn echter lager gesteld of vanwege het feit dat deze in het verleden niet zijn gesteld achterwege gelaten om recht te doen aan meergenoemde principe van verworven rechten. Het niveau van deze voorschriften kan op zich zelf beschouwd uit het oogpunt van brandveiligheid nog juist als ondergrens worden geaccepteerd, zoals is uitgelegd in het algemeen deel van de toelichting.
Bij de voorschriften die gelden voor het mogen volstaan met één rookvrije vluchtroute of één brand en rookvrije vluchtroute is, zoals in het algemeen van deze toelichting uitgelegd, uitgegaan van de laagste waarde van de klasse van de bezettingsgraad die bij een (sub)gebruiksfunctie kan voorkomen. Is er echter in de praktijk in een bestaand gebouw sprake van een hogere bezettingsgraad dan zal de grenswaarde dienovereenkomstig moeten worden aangepast. Daarbij moet worden uitgegaan van:
a. | Voor één rookvrije vluchtroute: B1:60 m², B2:150 m², B3:281,25 (afgerond 300) m², B4: 675 m² en B5:1400 m². Daarbij is niet langer uitgegaan van de uitgangspunten van de Algemene richtlijnen voor ontruiming en redding (AROR), maar van 50 personen op één rookvrije vluchtroute bij B1 en B2, van 37,5 personen bij B3 en B4 en 31,25 personen bij B5. Dit alles gebaseerd op de rekenwaarde van de klasse van de bezettingsgraad. |
b. | Voor één brand en rookvrije vluchtroute: B1:240 m², B2:600 m², B3:1125 m², B4: 2700 m² en B5:5600 m². Daarbij is niet langer uitgegaan van de uitgangspunten van de Algemene richtlijnen voor ontruiming en redding (AROR), maar van 200 personen op één brand- en rookvrije vluchtroute bij B1 en B2, van 150 personen bij B3 en B4 en 125 personen bij B5. Dit alles gebaseerd op de rekenwaarde van de klasse van de bezettingsgraad. |
Niet is voorzien in de mogelijkheid dat twee of meer gedeelten met een verschillende klasse van de bezettingsgraad van dezelfde rookvrije vluchtroute gebruikmaken. De achtergrondregel is daarbij maximaal 50 personen bij B1 en B2, 37,5 personen bij B3 en B4 en 31, 25 personen bij B5, uitgaande van de rekenwaarde van de klasse van de bezettingsgraad. Dit leidt er toe dat twee rookvrije vluchtroutes van een of meer niet tot bewoning bestemde gebruiksfuncties mogen samenvallen indien:
waarin:
A GO;Bn | is de gebruiksoppervlakte, in m², die op de desbetreffende samenvallende rookvrije vluchtroutes is aangewezen bij een bezettingsgraadklasse B1, B2, B3, B4 respectievelijk B5. |
Evenmin is voorzien in de mogelijkheid dat twee of meer gedeelten met een verschillende klasse van de bezettingsgraad van dezelfde brand- en rookvrije vluchtroute gebruikmaken. De achtergrondregel is daarbij maximaal 200 personen bij B1 en B2, 150 personen bij B3 en B4 en 125 personen bij B5, uitgaande van de rekenwaarde van de klasse van de bezettingsgraad.
Twee brand en rookvrije vluchtroutes van alle niet tot bewoning bestemde gebruiksfuncties mogen samenvallen, met uitzondering van het deel van een logiesgebouw of van een logiesfunctie met een gebruiksoppervlakte > 1000 m², indien:
waarin:
A GO;Bn | is de gebruiksoppervlakte, in m², die op de desbetreffende samenvallende rookvrije vluchtroutes is aangewezen bij een bezettingsgraadklasse B1, B2, B3, B4 respectievelijk B5. |
Voor het overige is de toelichting van paragraaf 2.18.1 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.161.
De basis is voor bestaande bouw gelijk aan die voor de nieuwbouw. De specifieke eisen zijn echter lager gesteld of vanwege het feit dat deze in het verleden niet zijn gesteld achterwege gelaten om recht te doen aan meergenoemde principe van verworven rechten. Het niveau van deze voorschriften kan op zich zelf beschouwd uit het oogpunt van brandveiligheid nog juist als ondergrens worden geaccepteerd, zoals is uitgelegd in het algemeen deel van de toelichting.
Bij de voorschriften die gelden voor het mogen volstaan met één rookvrije vluchtroute of één brand en rookvrije vluchtroute is, zoals in het algemeen van deze toelichting uitgelegd, uitgegaan van de laagste waarde van de klasse van de bezettingsgraad die bij een (sub)gebruiksfunctie kan voorkomen. Is er echter in de praktijk in een bestaand gebouw sprake van een hogere bezettingsgraad dan zal de grenswaarde dienovereenkomstig moeten worden aangepast. Daarbij moet worden uitgegaan van:
a. | Voor één rookvrije vluchtroute: B1:60 m², B2:150 m², B3:281,25 (afgerond 300) m², B4: 675 m² en B5:1400 m². Daarbij is niet langer uitgegaan van de uitgangspunten van de Algemene richtlijnen voor ontruiming en redding (AROR), maar van 50 personen op één rookvrije vluchtroute bij B1 en B2, van 37,5 personen bij B3 en B4 en 31,25 personen bij B5. Dit alles gebaseerd op de rekenwaarde van de klasse van de bezettingsgraad. |
b. | Voor één brand en rookvrije vluchtroute: B1:240 m², B2:600 m², B3:1125 m², B4: 2700 m² en B5:5600 m². Daarbij is niet langer uitgegaan van de uitgangspunten van de Algemene richtlijnen voor ontruiming en redding (AROR), maar van 200 personen op één brand- en rookvrije vluchtroute bij B1 en B2, van 150 personen bij B3 en B4 en 125 personen bij B5. Dit alles gebaseerd op de rekenwaarde van de klasse van de bezettingsgraad. |
Niet is voorzien in de mogelijkheid dat twee of meer gedeelten met een verschillende klasse van de bezettingsgraad van dezelfde rookvrije vluchtroute gebruikmaken. De achtergrondregel is daarbij maximaal 50 personen bij B1 en B2, 37,5 personen bij B3 en B4 en 31, 25 personen bij B5, uitgaande van de rekenwaarde van de klasse van de bezettingsgraad. Dit leidt er toe dat twee rookvrije vluchtroutes van een of meer niet tot bewoning bestemde gebruiksfuncties mogen samenvallen indien:
waarin:
A GO;Bn | is de gebruiksoppervlakte, in m², die op de desbetreffende samenvallende rookvrije vluchtroutes is aangewezen bij een bezettingsgraadklasse B1, B2, B3, B4 respectievelijk B5. |
Evenmin is voorzien in de mogelijkheid dat twee of meer gedeelten met een verschillende klasse van de bezettingsgraad van dezelfde brand- en rookvrije vluchtroute gebruikmaken. De achtergrondregel is daarbij maximaal 200 personen bij B1 en B2, 150 personen bij B3 en B4 en 125 personen bij B5, uitgaande van de rekenwaarde van de klasse van de bezettingsgraad.
Twee brand en rookvrije vluchtroutes van alle niet tot bewoning bestemde gebruiksfuncties mogen samenvallen, met uitzondering van het deel van een logiesgebouw of van een logiesfunctie met een gebruiksoppervlakte > 1000 m², indien:
waarin:
A GO;Bn | is de gebruiksoppervlakte, in m², die op de desbetreffende samenvallende rookvrije vluchtroutes is aangewezen bij een bezettingsgraadklasse B1, B2, B3, B4 respectievelijk B5. |
Voor het overige is de toelichting van paragraaf 2.18.1 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.162.
De basis is voor bestaande bouw gelijk aan die voor de nieuwbouw. De specifieke eisen zijn echter lager gesteld of vanwege het feit dat deze in het verleden niet zijn gesteld achterwege gelaten om recht te doen aan meergenoemde principe van verworven rechten. Het niveau van deze voorschriften kan op zich zelf beschouwd uit het oogpunt van brandveiligheid nog juist als ondergrens worden geaccepteerd, zoals is uitgelegd in het algemeen deel van de toelichting.
Bij de voorschriften die gelden voor het mogen volstaan met één rookvrije vluchtroute of één brand en rookvrije vluchtroute is, zoals in het algemeen van deze toelichting uitgelegd, uitgegaan van de laagste waarde van de klasse van de bezettingsgraad die bij een (sub)gebruiksfunctie kan voorkomen. Is er echter in de praktijk in een bestaand gebouw sprake van een hogere bezettingsgraad dan zal de grenswaarde dienovereenkomstig moeten worden aangepast. Daarbij moet worden uitgegaan van:
a. | Voor één rookvrije vluchtroute: B1:60 m², B2:150 m², B3:281,25 (afgerond 300) m², B4: 675 m² en B5:1400 m². Daarbij is niet langer uitgegaan van de uitgangspunten van de Algemene richtlijnen voor ontruiming en redding (AROR), maar van 50 personen op één rookvrije vluchtroute bij B1 en B2, van 37,5 personen bij B3 en B4 en 31,25 personen bij B5. Dit alles gebaseerd op de rekenwaarde van de klasse van de bezettingsgraad. |
b. | Voor één brand en rookvrije vluchtroute: B1:240 m², B2:600 m², B3:1125 m², B4: 2700 m² en B5:5600 m². Daarbij is niet langer uitgegaan van de uitgangspunten van de Algemene richtlijnen voor ontruiming en redding (AROR), maar van 200 personen op één brand- en rookvrije vluchtroute bij B1 en B2, van 150 personen bij B3 en B4 en 125 personen bij B5. Dit alles gebaseerd op de rekenwaarde van de klasse van de bezettingsgraad. |
Niet is voorzien in de mogelijkheid dat twee of meer gedeelten met een verschillende klasse van de bezettingsgraad van dezelfde rookvrije vluchtroute gebruikmaken. De achtergrondregel is daarbij maximaal 50 personen bij B1 en B2, 37,5 personen bij B3 en B4 en 31, 25 personen bij B5, uitgaande van de rekenwaarde van de klasse van de bezettingsgraad. Dit leidt er toe dat twee rookvrije vluchtroutes van een of meer niet tot bewoning bestemde gebruiksfuncties mogen samenvallen indien:
waarin:
A GO;Bn | is de gebruiksoppervlakte, in m², die op de desbetreffende samenvallende rookvrije vluchtroutes is aangewezen bij een bezettingsgraadklasse B1, B2, B3, B4 respectievelijk B5. |
Evenmin is voorzien in de mogelijkheid dat twee of meer gedeelten met een verschillende klasse van de bezettingsgraad van dezelfde brand- en rookvrije vluchtroute gebruikmaken. De achtergrondregel is daarbij maximaal 200 personen bij B1 en B2, 150 personen bij B3 en B4 en 125 personen bij B5, uitgaande van de rekenwaarde van de klasse van de bezettingsgraad.
Twee brand en rookvrije vluchtroutes van alle niet tot bewoning bestemde gebruiksfuncties mogen samenvallen, met uitzondering van het deel van een logiesgebouw of van een logiesfunctie met een gebruiksoppervlakte > 1000 m², indien:
waarin:
A GO;Bn | is de gebruiksoppervlakte, in m², die op de desbetreffende samenvallende rookvrije vluchtroutes is aangewezen bij een bezettingsgraadklasse B1, B2, B3, B4 respectievelijk B5. |
Voor het overige is de toelichting van paragraaf 2.18.1 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.163.
De basis is voor bestaande bouw gelijk aan die voor de nieuwbouw. De specifieke eisen zijn echter lager gesteld of vanwege het feit dat deze in het verleden niet zijn gesteld achterwege gelaten om recht te doen aan meergenoemde principe van verworven rechten. Het niveau van deze voorschriften kan op zich zelf beschouwd uit het oogpunt van brandveiligheid nog juist als ondergrens worden geaccepteerd, zoals is uitgelegd in het algemeen deel van de toelichting.
Bij de voorschriften die gelden voor het mogen volstaan met één rookvrije vluchtroute of één brand en rookvrije vluchtroute is, zoals in het algemeen van deze toelichting uitgelegd, uitgegaan van de laagste waarde van de klasse van de bezettingsgraad die bij een (sub)gebruiksfunctie kan voorkomen. Is er echter in de praktijk in een bestaand gebouw sprake van een hogere bezettingsgraad dan zal de grenswaarde dienovereenkomstig moeten worden aangepast. Daarbij moet worden uitgegaan van:
a. | Voor één rookvrije vluchtroute: B1:60 m², B2:150 m², B3:281,25 (afgerond 300) m², B4: 675 m² en B5:1400 m². Daarbij is niet langer uitgegaan van de uitgangspunten van de Algemene richtlijnen voor ontruiming en redding (AROR), maar van 50 personen op één rookvrije vluchtroute bij B1 en B2, van 37,5 personen bij B3 en B4 en 31,25 personen bij B5. Dit alles gebaseerd op de rekenwaarde van de klasse van de bezettingsgraad. |
b. | Voor één brand en rookvrije vluchtroute: B1:240 m², B2:600 m², B3:1125 m², B4: 2700 m² en B5:5600 m². Daarbij is niet langer uitgegaan van de uitgangspunten van de Algemene richtlijnen voor ontruiming en redding (AROR), maar van 200 personen op één brand- en rookvrije vluchtroute bij B1 en B2, van 150 personen bij B3 en B4 en 125 personen bij B5. Dit alles gebaseerd op de rekenwaarde van de klasse van de bezettingsgraad. |
Niet is voorzien in de mogelijkheid dat twee of meer gedeelten met een verschillende klasse van de bezettingsgraad van dezelfde rookvrije vluchtroute gebruikmaken. De achtergrondregel is daarbij maximaal 50 personen bij B1 en B2, 37,5 personen bij B3 en B4 en 31, 25 personen bij B5, uitgaande van de rekenwaarde van de klasse van de bezettingsgraad. Dit leidt er toe dat twee rookvrije vluchtroutes van een of meer niet tot bewoning bestemde gebruiksfuncties mogen samenvallen indien:
waarin:
A GO;Bn | is de gebruiksoppervlakte, in m², die op de desbetreffende samenvallende rookvrije vluchtroutes is aangewezen bij een bezettingsgraadklasse B1, B2, B3, B4 respectievelijk B5. |
Evenmin is voorzien in de mogelijkheid dat twee of meer gedeelten met een verschillende klasse van de bezettingsgraad van dezelfde brand- en rookvrije vluchtroute gebruikmaken. De achtergrondregel is daarbij maximaal 200 personen bij B1 en B2, 150 personen bij B3 en B4 en 125 personen bij B5, uitgaande van de rekenwaarde van de klasse van de bezettingsgraad.
Twee brand en rookvrije vluchtroutes van alle niet tot bewoning bestemde gebruiksfuncties mogen samenvallen, met uitzondering van het deel van een logiesgebouw of van een logiesfunctie met een gebruiksoppervlakte > 1000 m², indien:
waarin:
A GO;Bn | is de gebruiksoppervlakte, in m², die op de desbetreffende samenvallende rookvrije vluchtroutes is aangewezen bij een bezettingsgraadklasse B1, B2, B3, B4 respectievelijk B5. |
Voor het overige is de toelichting van paragraaf 2.18.1 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.164.
De basis is voor bestaande bouw gelijk aan die voor de nieuwbouw. De specifieke eisen zijn echter lager gesteld of vanwege het feit dat deze in het verleden niet zijn gesteld achterwege gelaten om recht te doen aan meergenoemde principe van verworven rechten. Het niveau van deze voorschriften kan op zich zelf beschouwd uit het oogpunt van brandveiligheid nog juist als ondergrens worden geaccepteerd, zoals is uitgelegd in het algemeen deel van de toelichting.
Bij de voorschriften die gelden voor het mogen volstaan met één rookvrije vluchtroute of één brand en rookvrije vluchtroute is, zoals in het algemeen van deze toelichting uitgelegd, uitgegaan van de laagste waarde van de klasse van de bezettingsgraad die bij een (sub)gebruiksfunctie kan voorkomen. Is er echter in de praktijk in een bestaand gebouw sprake van een hogere bezettingsgraad dan zal de grenswaarde dienovereenkomstig moeten worden aangepast. Daarbij moet worden uitgegaan van:
a. | Voor één rookvrije vluchtroute: B1:60 m², B2:150 m², B3:281,25 (afgerond 300) m², B4: 675 m² en B5:1400 m². Daarbij is niet langer uitgegaan van de uitgangspunten van de Algemene richtlijnen voor ontruiming en redding (AROR), maar van 50 personen op één rookvrije vluchtroute bij B1 en B2, van 37,5 personen bij B3 en B4 en 31,25 personen bij B5. Dit alles gebaseerd op de rekenwaarde van de klasse van de bezettingsgraad. |
b. | Voor één brand en rookvrije vluchtroute: B1:240 m², B2:600 m², B3:1125 m², B4: 2700 m² en B5:5600 m². Daarbij is niet langer uitgegaan van de uitgangspunten van de Algemene richtlijnen voor ontruiming en redding (AROR), maar van 200 personen op één brand- en rookvrije vluchtroute bij B1 en B2, van 150 personen bij B3 en B4 en 125 personen bij B5. Dit alles gebaseerd op de rekenwaarde van de klasse van de bezettingsgraad. |
Niet is voorzien in de mogelijkheid dat twee of meer gedeelten met een verschillende klasse van de bezettingsgraad van dezelfde rookvrije vluchtroute gebruikmaken. De achtergrondregel is daarbij maximaal 50 personen bij B1 en B2, 37,5 personen bij B3 en B4 en 31, 25 personen bij B5, uitgaande van de rekenwaarde van de klasse van de bezettingsgraad. Dit leidt er toe dat twee rookvrije vluchtroutes van een of meer niet tot bewoning bestemde gebruiksfuncties mogen samenvallen indien:
waarin:
A GO;Bn | is de gebruiksoppervlakte, in m², die op de desbetreffende samenvallende rookvrije vluchtroutes is aangewezen bij een bezettingsgraadklasse B1, B2, B3, B4 respectievelijk B5. |
Evenmin is voorzien in de mogelijkheid dat twee of meer gedeelten met een verschillende klasse van de bezettingsgraad van dezelfde brand- en rookvrije vluchtroute gebruikmaken. De achtergrondregel is daarbij maximaal 200 personen bij B1 en B2, 150 personen bij B3 en B4 en 125 personen bij B5, uitgaande van de rekenwaarde van de klasse van de bezettingsgraad.
Twee brand en rookvrije vluchtroutes van alle niet tot bewoning bestemde gebruiksfuncties mogen samenvallen, met uitzondering van het deel van een logiesgebouw of van een logiesfunctie met een gebruiksoppervlakte > 1000 m², indien:
waarin:
A GO;Bn | is de gebruiksoppervlakte, in m², die op de desbetreffende samenvallende rookvrije vluchtroutes is aangewezen bij een bezettingsgraadklasse B1, B2, B3, B4 respectievelijk B5. |
Voor het overige is de toelichting van paragraaf 2.18.1 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.165.
De basis is voor bestaande bouw gelijk aan die voor de nieuwbouw. De specifieke eisen zijn echter lager gesteld of vanwege het feit dat deze in het verleden niet zijn gesteld achterwege gelaten om recht te doen aan meergenoemde principe van verworven rechten. Het niveau van deze voorschriften kan op zich zelf beschouwd uit het oogpunt van brandveiligheid nog juist als ondergrens worden geaccepteerd, zoals is uitgelegd in het algemeen deel van de toelichting.
Bij de voorschriften die gelden voor het mogen volstaan met één rookvrije vluchtroute of één brand en rookvrije vluchtroute is, zoals in het algemeen van deze toelichting uitgelegd, uitgegaan van de laagste waarde van de klasse van de bezettingsgraad die bij een (sub)gebruiksfunctie kan voorkomen. Is er echter in de praktijk in een bestaand gebouw sprake van een hogere bezettingsgraad dan zal de grenswaarde dienovereenkomstig moeten worden aangepast. Daarbij moet worden uitgegaan van:
a. | Voor één rookvrije vluchtroute: B1:60 m², B2:150 m², B3:281,25 (afgerond 300) m², B4: 675 m² en B5:1400 m². Daarbij is niet langer uitgegaan van de uitgangspunten van de Algemene richtlijnen voor ontruiming en redding (AROR), maar van 50 personen op één rookvrije vluchtroute bij B1 en B2, van 37,5 personen bij B3 en B4 en 31,25 personen bij B5. Dit alles gebaseerd op de rekenwaarde van de klasse van de bezettingsgraad. |
b. | Voor één brand en rookvrije vluchtroute: B1:240 m², B2:600 m², B3:1125 m², B4: 2700 m² en B5:5600 m². Daarbij is niet langer uitgegaan van de uitgangspunten van de Algemene richtlijnen voor ontruiming en redding (AROR), maar van 200 personen op één brand- en rookvrije vluchtroute bij B1 en B2, van 150 personen bij B3 en B4 en 125 personen bij B5. Dit alles gebaseerd op de rekenwaarde van de klasse van de bezettingsgraad. |
Niet is voorzien in de mogelijkheid dat twee of meer gedeelten met een verschillende klasse van de bezettingsgraad van dezelfde rookvrije vluchtroute gebruikmaken. De achtergrondregel is daarbij maximaal 50 personen bij B1 en B2, 37,5 personen bij B3 en B4 en 31, 25 personen bij B5, uitgaande van de rekenwaarde van de klasse van de bezettingsgraad. Dit leidt er toe dat twee rookvrije vluchtroutes van een of meer niet tot bewoning bestemde gebruiksfuncties mogen samenvallen indien:
waarin:
A GO;Bn | is de gebruiksoppervlakte, in m², die op de desbetreffende samenvallende rookvrije vluchtroutes is aangewezen bij een bezettingsgraadklasse B1, B2, B3, B4 respectievelijk B5. |
Evenmin is voorzien in de mogelijkheid dat twee of meer gedeelten met een verschillende klasse van de bezettingsgraad van dezelfde brand- en rookvrije vluchtroute gebruikmaken. De achtergrondregel is daarbij maximaal 200 personen bij B1 en B2, 150 personen bij B3 en B4 en 125 personen bij B5, uitgaande van de rekenwaarde van de klasse van de bezettingsgraad.
Twee brand en rookvrije vluchtroutes van alle niet tot bewoning bestemde gebruiksfuncties mogen samenvallen, met uitzondering van het deel van een logiesgebouw of van een logiesfunctie met een gebruiksoppervlakte > 1000 m², indien:
waarin:
A GO;Bn | is de gebruiksoppervlakte, in m², die op de desbetreffende samenvallende rookvrije vluchtroutes is aangewezen bij een bezettingsgraadklasse B1, B2, B3, B4 respectievelijk B5. |
Voor het overige is de toelichting van paragraaf 2.18.1 van overeenkomstige toepassing.
Afdeling 2.19.Inrichting van rookvrije vluchtroutes
§ 2.19.1.Nieuwbouw
Artikel 2.166.
Het eerste lid geeft de functionele eis voor inrichting van vluchtroutes voor te bouwen bouwwerken.
De in het tweede lid bedoelde tabel wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. De hiervoor bedoelde voorschriften, die prestatie-eisen inhouden, zijn als volgt over de artikelen verdeeld:
1. | artikel 2.167 regelt welke netto-breedte en hoogte een vluchtroute minimaal moet hebben (afmetingen doorgang); |
2. | artikel 2.168 bevat eisen aan de scheidingsconstructie tussen twee vluchtroutes (scheidingsconstructie tussen vluchtroutes); |
3. | artikel 2.169 betreft de toevoer van lucht naar en afvoer van rook afkomstig van een brand uit niet-besloten ruimten waardoor een vluchtroute voert (luchttoevoer en rookafvoer); |
4. | artikel 2.170 stelt een grens aan de brandbaarheid van materialen in en bij veiligheids- en vluchttrappenhuizen (permanente vuurbelasting); |
5. | artikel 2.171 bepaalt de draairichting van deuren van ruimten waardoor een vluchtroute voert (draairichting deur); |
6. | artikel 2.172 bepaalt wat de maximale loopafstand binnen een ruimte is waardoor een vluchtroute voert (loopafstand); |
7. | artikel 2.173 verleent de bevoegdheid om bij ministeriële regeling voorschriften te geven over de opvang- en doorstroomcapaciteit van ruimten waardoor een vluchtroute voert (opvang- en doorstroomcapaciteit), en |
8. | artikel 2.174 bevat een functionele eis aan de inrichting van vluchtroutes van bouwwerken die geen gebouwen zijn (inrichting). |
Naast de bovenstaande bouwtechnische eisen, die algemeen zijn geformuleerd los van het specifieke gebruik van het gebouw, kunnen ook gebruiksvoorschriften uit de gemeentelijke bouwverordening van toepassing zijn, ten einde het snel en veilig kunnen vluchten nader of te stemmen op het feitelijke gebruik. Hierbij kan worden gedacht aan het voorschrijven van een rook- of brandmeldinstallatie of een ontruimingsalarmeringsinstallatie. De bouwtechnische eisen tezamen met de gebruiksvoorschriften staan borg voor het voldoende snel kunnen ontruimen en doorzoeken van het gebouw.
Voor een enkele (sub)gebruiksfunctie wijst de tabel van het tweede lid geen enkel voorschrift aan. Omdat er hier geen derde lid is dat verklaart dat de functionele eis niet van toepassing is, moet wel aan de functionele eis van het eerste lid worden voldaan. Er zal in dit geval ten genoegen van burgemeester en wethouders moeten worden aangetoond dat aan de functionele eis is voldaan.
Artikel 2.167.
Het doel van dit artikel is te bewerkstelligen dat mensen op hun vlucht vanuit een ruimte naar buiten binnen het gebouw niet worden belemmerd door bouwkundige obstakels op de vluchtroute. Daartoe bepaalt het eerste lid dat de uitgang van een rookcompartiment, in feite de plaats waar de vluchtroute begint, en verder alle vrije doorgangen van te passeren ruimten en deuren een minimale breedte en hoogte moeten hebben. De minimum breedte van een doorgang is gelijkgesteld aan de in artikel 4.11 opgenomen vrije doorgang van 0,85 m. Met een vrije doorgang van 0,85 m in plaats van de (sinds zeer lange tijd gangbare) 0,6 m kan er ook door mensen met een functiebeperking sneller worden gevlucht. Dit is een niet houdbaar motief omdat deze mensen niet zelfstandig kunnen vluchten en vluchten over een spiltrap gelukkig nog altijd is toegestaan. De doorstroomsnelheid is bij een bredere uitgang aanzienlijk groter en dientengevolge de kans op een opstopping aanzienlijk kleiner.Dit is een niet houdbaar motief; onderzoek heeft laten zien dat het moet gaan om veelvouden van 60 cm, zodat het argument van opstoppingen een niet houdbaar gelegenheidsargument is. Het eerste lid bepaalt de minimum hoogte op 2,3 m. De hoogte is daarmee in overeenstemming met de grenswaarden in de gewijzigde tabel 4.10. Tot dusverre heeft een hoogte van 1,9 m volstaan en er is geen motief voorhanden die deze verzwaring van de minimumeis rechtvaardigt.
In het tweede lid is zekergesteld dat een ziekenhuisbed met toebehoren kan worden geëvacueerd. De maten van het blok zijn afgestemd op een regulier ziekenhuisbed met toebehoren. Ook hiervoor geldt een minimum hoogte van 2,3 m. Het voorschrift over de vrije doorgang van een verkeersruimte leidt bij loodrecht op elkaar staande gangen tot het volgende:
gang 1 (loodrecht op gang 2) | gang 2 (loodrecht op gang 1) |
1,1 m | 2,3 m |
1,4 m | 1,9 m |
1,6 m | 1,6 m |
Tabel 2: Afmetingen van haakse hoeken van verkeersroutes in de gezondheidszorg
Artikel 2.168.
Het basisbeginsel is dat vanuit een rookcompartiment via twee onafhankelijke vluchtroutes kan worden gevlucht. Vluchtroutes moeten in beginsel onafhankelijk zijn. Wanneer er brand uitbreekt (alleen mogelijk bij rookvrije routes die niet voldoen aan klasse 1 of 2 van de bijdrage tot brandvoortplanting) in of branddoorslag of overslag optreedt naar een ruimte waardoor een rookvrijvluchtroute loopt, moet een de tweede vluchtroute ten behoeve van hetzelfde rookcompartiment of subbrandcompartiment van waaruit wordt gevucht, nog voor enige tijd gevrijwaard zijn van rook en brand. Dit is noodzakelijk met het oog op het veilig kunnen vluchten. Het eerste lid bevat hiertoe een eis aan de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van de scheidingsconstructie. De uitzondering betreft de situatie bij uitgangen van rookcompartimenten en subbrandcompartimenten waar twee vluchtroutes beginnen. Omdat er in sommige situaties maar één uitgang is alwaar twee (onafhankelijke) vluchtroutes beginnen, is een scheiding hier niet mogelijk. Uiteraard geldt voor de situatie dat met één vluchtroute kan worden volstaan (in het besluit aangeduid als twee samenvallende vluchtroutes) de eis van onafhankelijk ten opzichte van een andere vluchtroute niet.
Hoewel naar de letter niet vereist, moet het voorschrift ook zo worden opgevat dat in de situatie dat een rookvrije vluchtroute vanwege de lengte van de in één ruimte af te leggen afstand in segmenten is opgedeeld, dit voorschrift ook geldt tussen de segmenten. Dat geldt ook voor de overgang van een besloten ruimte met een rookvrije vluchtroute en een vluchttrappenhuis.
Verder mogen volgens het tweede lid de betrokken ruimten slechts met elkaar in verbinding staan door een deur die is voorzien van een dranger.
Artikel 2.169.
Het voorschrift regelt dat een niet-besloten ruimte een zodanige capaciteit aan toevoer van verse lucht en afvoer van rook afkomstig van een brand heeft, dat het vluchten uit die ruimte niet te zeer wordt belemmerd door de rook die in die ruimte blijft hangen. In deze ruimte moeten de condities (voor wat betreft de afvoer van rook) bij brand zodanig zijn dat aanwezigen gedurende langere tijd veilig via deze ruimte kunnen vluchten. Wanneer aan de voorwaarden voor het veilig vluchten is voldaan. kunnen tevens veilig red- en bluswerkzaamheden worden uitgevoerd.
Uitgangspunt voor de bepaling van het al dan niet besloten zijn van een ruimte, zijn de condities in die ruimte tijdens een brand. Omdat niet-besloten ruimten waardoor een rookvrije vluchtroute loopt, zoals een galerij of een atrium, op talloze manieren kunnen worden ontworpen, kan niet met een eenvoudige prestatie-eis worden bepaald of die ruimten veilig voor het vluchten kan worden gebruikt. Een (plaatselijke) ophoping van rook en warmte kan zowel afkomstig zijn van een brand in de beschouwde ruimte zelf als van een brand in een de vluchtroute aangrenzende ruimte.
Voor de grenscondities waarbij het verblijven in die ruimte nog juist mogelijk is, kunnen op grond van het TNO Bouw rapport 1997-CVB-R0883 als veilige waarden worden aangehouden:
a. | de stralingsflux niet groter dan 1 kW/m²; |
b. | de temperatuur niet hoger dan 45 °C, en |
c. | de zichtlengte niet kleiner dan 100 m. |
NEN 6093 “Brandveiligheid van gebouwen - Beoordelingsmethode voor rook- en warmteafvoerinstallaties” brengt voor een aantal typen niet-besloten ruimten de condities voor de toevoer van verse lucht en de afvoer van rook in beeld, waarmee een veilige situatie bij brand kan worden gecreëerd.
Voor de (traditionele) galerijen met een vlak plafond, niet-afsluitbare openingen in de langsgevel en een galerijdiepte van ten hoogste 1,8 meter, kan met behulp van onderdeel 5.4 van NEN 1087 de capaciteit van de toevoer van verse lucht en de afvoer van rook worden bepaald. Toepassing van dit onderdeel van het normblad leidt er toe dat gedurende meer dan 90% van de in Nederland voorkomende weerscondities de noodzakelijke veiligheid afdoende is geregeld.
Deze capaciteit moet ten minste 16 dm3/s per m3 netto-inhoud van die ruimte zijn. Toepassing van dit normblad is alleen mogelijk als er langs het plafond van de galerij geen uitstekende rand of andere belemmering aanwezig is, waardoor de rookafvoer stagneert en de hete rook zich aan het plafond van de galerij ophoopt.
Onder ‘diepte’ wordt hier verstaan de grootste afstand tussen de opening(en) in de langsgevel en de achterliggende scheidingswand, gemeten loodrecht op de langsgevel.
Artikel 2.170.
Een veiligheidstrappenhuis is een bijzonder vluchttrappenhuis. Daar waar in de regel een gebouw ten minste twee vluchtrappenhuizen heeft kan bij toepassing van een veiligheidstrappenhuis worden volstaan met één trappenhuis. Dit stelt bijzondere eisen aan zo’n trappenhuis. Zo’n vluchttrappenhuis geldt als een veiligheidstrappenhuis, indien:
a. | de vluchtroute die door dat trappenhuis voert een brand- en rookvrije vluchtroute is; dit leidt er toe dat er strenge eisen gelden ten aanzien van de bijdrage tot brandvoortplanting en ten aanzien van de rookproductie; ook geldt er tussen een brandcompartiment en een al dan niet besloten veiligheidstrappenhuis een wbdbo van ten minste 60 minuten; en |
b. | het trappenhuis in de vluchtrichting uitsluitend kan worden bereikt vanuit een niet-besloten ruimte. |
Een veiligheidstrappenhuis moet aan de vluchtende een bijzondere mate van veiligheid bieden. Daarom schrijft het eerste lid voor, dat de constructie-onderdelen die in dat trappenhuis liggen of het omhullen, slechts een zeer geringe permanente vuurbelasting mogen leveren. Dat betekent in de praktijk dat trappen, vloeren en wanden van steenachtig materiaal moeten zijn. Bovendien mogen in deze ruimte slechts deuren, ramen ten behoeve van daglichttoetreding, leuningen en plinten van hout zijn uitgevoerd. De gegeven eis van 3.500 MJ per bouwlaag is afgestemd op de in de praktijk nog realiseerbare bouwkundige oplossingen en is ontleend aan het TNO Bouw rapport 95 BKR 1669.
Een veiligheidstrappenhuis hoeft niet direct aan te sluiten op het aansluitende terrein. Echter in het verlengde van het veiligheidstrappenhuis mag slechts een ruimte zijn gelegen met een van brand en rook gevrijwaarde vluchtroute. Statusverlaging is niet toegestaan.Wanneer op die in de vluchtrichting aansluitende ruimte andere ruimten uitkomen dan alleen het veiligheidstrappenhuis of wanneer de permanente vuurbelasting van die ruimte ligt boven de 3.500 MJ/m², zal na het verlaten van het veiligheidstrappenhuis moeten zijn voorzien in twee onafhankelijke brand- en rookvrije vluchtroutes.
Het tweede lid legt voor een woongebouw beperkingen op aan ruimten die direct in verbinding mogen staan met een vluchttrappenhuis, anders dan in de portiekflats waarin vanuit de woningen met slechts één rookvrije vluchtroute mag worden volstaan. Slechts een beperkt aantal ruimten mogen direct op het trappenhuis uitkomen. Het is echter niet de bedoeling dat in geval sprake is van een corridorflat, het trappenhuis slechts kan worden betreden via een zogeheten rooksluis. Dit is pas nodig als het woongebouw een verblijfsgebied heeft dat ligt op een hoogte van ten minste 50 m boven het meetniveau. Bij het bepalen van permanente vuurbelasting mogen de op het trappenhuis uitkomende ruimten waardoor een rookvrije vluchtroute voert buiten beschouwing blijven.
Het is niet de bedoeling dat de in dit artikellid genoemde ruimten en ook andere ruimten op een veiligheidstrappenhuis mogen uitkomen. Met een veiligheidstrappenhuis mogen, komende vanuit een rookcompartiment of een subbrandcompartiment, slechts rookvrije vluchtroutes in verbinding staan (niet-besloten) en in de vluchtrichting mogen er alleen (één of meer) brand- en rookvrije vluchtroutes op aansluiten. Er mogen geen andere ruimten met een veiligheidstrappenhuis in verbinding staan.
Artikel 2.171.
Deuren die liggen in vluchtroutes en tegen de vluchtrichting indraaien, lopen gevaar geblokkeerd te raken. In de woningbouw mogen vluchtdeuren die uitkomen op een vluchttrappenhuis blijkens het eerste lid niet tegen de vluchtrichting indraaien. In de praktijk betekent het dat die deuren het trappenhuis indraaien. Normaal draaien die over het bordes tegen een blinde muur, zodat een vluchtroute over de trap niet wordt geblokkeerd.
Met dit artikel wordt voorts beoogd te voorkomen dat bij utiliteitsbouw deuren in vluchtroutes waarop een relatief groot aantal mensen zijn aangewezen, het vluchten belemmeren. In de praktijk betekent dat dat een deur, waarvan bij de rekenwaarde van de klasse van de bezettingsgraad (zie algemeen deel van de toelichting) door gemiddeld meer dan vijfentwintig mensen gebruik moet kunnen worden gemaakt, niet tegen de vluchtrichting in mag draaien. Dit is overeenkomstig de meergenoemde AROR. Op grond van het Arbeidsomstandighedenbesluit moet een nooddeur met de vluchtrichting meedraaien en is toepassing van een schuifdeur (en ook een hefdeur) daarom ook op grond van het Bouwbesluit 2003 niet toegestaan. Schuifdeuren zijn daarentegen in deze situatie wel toegestaan indien de deur tevens als toegang functioneert en niet louter als nooddeur.
Indien op een vluchtroute twee of meer (gedeelten van ) rookcompartimenten zijn aangewezen al dan niet met een verschillende klasse van de bezettingsgraad bevat het voorschrift geen regels. Gelet op de vorengenoemde achtergrond mag een deur niet tegen de vluchtrichting indraaien indien:
waarin:
GO Bn | is de gebruiksoppervlakte, in m², die op de doorgangen is aangewezen bij een bezettingsgraadklasse B1, B2, B3, B4 respectievelijk B5. |
Wanneer de deur van een uitgang van een rookcompartiment niet tegen de vluchtrichting in mag draaien mag, gelet op het derde lid, in de gehele vluchtroute geen enkele deur tegen de vluchtrichting indraaien. Dat geldt ook voor de deuren die leiden naar een trappenhuis en buitendeur van het gebouw. Omdat een ruimte waardoor een vluchtroute voert veelal in twee richtingen als vluchtroute functioneert vanuit verschillende rookcompartimenten, leidt dit voorschrift er voorts toe dat deuren die een gang in segmenten verdeelt doordraaiende deuren moeten hebben. Omdat die deuren een brand- en rookscheidende functie hebben zal aan de uitvoering van die deuren speciale zorg moeten worden besteed, zodat de naden en kieren langs de deurbladen de verlangde prestatie niet teniet doen.
Artikel 2.172.
Wanneer er brand woedt in een brandcompartiment of subbrandcompartiment, dat grenst aan een besloten ruimte waardoor een rookvrije vluchtroute loopt, zal deze zich bij het openstaan van de uitgang van het brandcompartiment (rookcompartiment) met rook vullen. In die ruimte kan in principe geen brand ontstaan, omdat voor die ruimte strenge eisen gelden ten aanzien van brandvoortplanting en rookproductie. Voor een woonfunctie en een niet in een logiesgebouw gelegen logiesfuncties hoeven deuren van een rookcompartiment niet zelfsluitend te zijn. De rook kan het vluchten bemoeilijken uit de rookcompartimenten die op de vluchtroute uitkomen. Om dit zoveel mogelijk te beperken, schrijft dit artikel voor de woningbouw en voor logiesfuncties voor dat de loopafstand binnen de met rook gevulde ruimte maximaal 30 m is. Met andere woorden, de ruimte waardoor de vluchtroute voert, moet worden opgedeeld in segmenten van maximaal 30 m lengte. Dit geldt dus voor alle paren van deuren die met die ruimte in verbinding staan. Deze afstand moet worden gemeten over de kortste route, op een afstand van 0,3 m van enig constructie-onderdeel.
Artikel 2.173.
Bij het ontruimen van een gebouw is de idee dat het direct bedreigde rook- of brandcompartiment zo snel mogelijk moet worden ontruimd, al dan niet gefaseerd. De mensen moeten eerst zo snel mogelijk achter de brand- en rookscheiding en vervolgens via de trappenhuizen en de daarop aansluitende vluchtroutes het gebouw verlaten. Omdat niet een ieder direct het gebouw kan verlaten, is de idee om de direct bedreigde mensen eerst te laten gaan naar de rookvrije vluchtroutes achter de brandcompartimentscheiding en van daaruit in een continue stroom het gebouw te ontruimen. Mensen uit de niet direct bedreigde rook- of brandcompar-timenten zullen ook het gebouw moeten verlaten, maar deze kunnen eventueel iets later aansluiten bij de stroom vluchtende mensen.
Om het gebouw veilig te kunnen ontruimen moet een bepaalde opvang- en doorstroomcapaciteit aanwezig zijn. Omdat op het moment van verschijnen van het Bouwbesluit 2003 nog geen overeenstemming bestond over de wijze waarop de opvang- en doorstroomcapaciteit regeling moest krijgen, is besloten dit nader bij ministeriële regeling te regelen.
Artikel 2.174.
Ook bouwwerken die geen gebouw zijn, moeten zodanig zijn ingericht dat zij vluchtroutes hebben voor het snel en veilig kunnen vluchten. Voor het bereiken van een veilige plaats geldt als algemeen uitgangspunt dat de gebruikers van het bouwwerk in twee richtingen moeten kunnen vluchten om het aansluitende terrein te bereiken. Bij een beperkt aantal personen dat moet kunnen vluchten zou met slechts één vluchtroute kunnen worden volstaan.
Voor voetbalstadions kan in de regel worden uitgegaan van de norm “Brandbeveiliging voetbalstadions” (Inspectie voor het Brandweerwezen, januari 1988). Indien hieraan is voldaan, mag men aannemen dat deze accommodaties voldoende veilig zijn met het oog op het vluchten. In Europees verband wordt voor het veilig verlaten van een stadion gewerkt aan een Europees normblad dat eerdaags zal verschijnen.
§ 2.19.2.Bestaande bouw
Artikel 2.175.
De basis is voor bestaande bouw gelijk aan die voor de nieuwbouw. De specifieke eisen zijn echter lager gesteld of vanwege het feit dat deze in het verleden niet zijn gesteld achterwege gelaten om recht te doen aan meergenoemde principe van verworven rechten. Het niveau van deze voorschriften kan op zich zelf beschouwd uit het oogpunt van brandveiligheid nog juist als ondergrens worden geaccepteerd, zoals is uitgelegd in het algemeen deel van de toelichting.
Vanwege de bijzondere veiligheid die een veiligheidstrappenhuis aan de gebruikers ervan moet bieden, schrijft artikel 2.179 voor dat constructie-onderdelen die in zo'n trappenhuis liggen en zo'n trappenhuis omhullen, slechts in zeer geringe mate brandbevorderend mogen zijn. Dit wordt uitgedrukt in het product van de vuurbelasting waarvan de bepalingsmethode is vastgelegd in NEN 6090 en de netto-vloeroppervlakte. De gegeven eis van 7.000 MJ per bouwlaag is afgestemd op in de praktijk gerealiseerde bouwkundige oplossingen en ontleend aan door TNO Bouw uitgevoerd onderzoek, rapport 95 BKR 1669.
De gegeven grenswaarde van 7.000 MJ per bouwlaag is twee keer zo groot als de waarde die voor de nieuwbouw is neergelegd in artikel 2.170, tweede lid. Daarmee wordt bereikt dat een kleine afwijking van het nieuwbouwvoorschrift niet ogenblikkelijk behoeft te leiden tot een aanschrijving. In de praktijk betekent dit dat trappen, vloeren en wanden van deze ruimte van steenachtig materiaal moeten zijn, en dat alleen in deze ruimte voorkomende deuren, leuningen en plinten in hout mogen zijn uitgevoerd.
Bij de eisen aan de draairichting van deuren, neergelegd in artikel 180, eerste lid, is, zoals in het algemeen deel van deze toelichting uitgelegd, uitgegaan van de laagste waarde van de klasse van de bezettingsgraad die bij een rookcompartiment van een (sub)gebruiksfunctie kan voorkomen. Is er echter in de praktijk in een bestaand gebouw sprake van een hogere bezettingsgraad dan zal de grenswaarde dienovereenkomstig moeten worden aangepast.
De getalswaarden zouden bij artikel 2.180, eerste lid, dan zijn: B1: 48, B2:120, B3: 300, B4: 720 en B5: 1.800. Daarbij is niet langer uitgegaan van de getallen uit de Algemene richtlijnen voor ontruiming en redding (AROR), maar bij de rekenwaarden van de klassen van de bezetting van maximaal 40 personen bij een niet tegen de vluchtrichting indraaiende deur.
Zijn op een deur delen van het gebouw aangewezen met verschillende klassen van de bezettingsgraad dan geldt voor artikel 2.180, eerste lid: om een deur tegen de vluchtrichting te mogen laten indraaien waarin:
GO Bn | is de gebruiksoppervlakte, in m², die op de uitgangen is aangewezen bij een bezettingsgraadklasse B1, B2, B3, B4 respectievelijk B5. |
Artikel 2.176.
De basis is voor bestaande bouw gelijk aan die voor de nieuwbouw. De specifieke eisen zijn echter lager gesteld of vanwege het feit dat deze in het verleden niet zijn gesteld achterwege gelaten om recht te doen aan meergenoemde principe van verworven rechten. Het niveau van deze voorschriften kan op zich zelf beschouwd uit het oogpunt van brandveiligheid nog juist als ondergrens worden geaccepteerd, zoals is uitgelegd in het algemeen deel van de toelichting.
Vanwege de bijzondere veiligheid die een veiligheidstrappenhuis aan de gebruikers ervan moet bieden, schrijft artikel 2.179 voor dat constructie-onderdelen die in zo'n trappenhuis liggen en zo'n trappenhuis omhullen, slechts in zeer geringe mate brandbevorderend mogen zijn. Dit wordt uitgedrukt in het product van de vuurbelasting waarvan de bepalingsmethode is vastgelegd in NEN 6090 en de netto-vloeroppervlakte. De gegeven eis van 7.000 MJ per bouwlaag is afgestemd op in de praktijk gerealiseerde bouwkundige oplossingen en ontleend aan door TNO Bouw uitgevoerd onderzoek, rapport 95 BKR 1669.
De gegeven grenswaarde van 7.000 MJ per bouwlaag is twee keer zo groot als de waarde die voor de nieuwbouw is neergelegd in artikel 2.170, tweede lid. Daarmee wordt bereikt dat een kleine afwijking van het nieuwbouwvoorschrift niet ogenblikkelijk behoeft te leiden tot een aanschrijving. In de praktijk betekent dit dat trappen, vloeren en wanden van deze ruimte van steenachtig materiaal moeten zijn, en dat alleen in deze ruimte voorkomende deuren, leuningen en plinten in hout mogen zijn uitgevoerd.
Bij de eisen aan de draairichting van deuren, neergelegd in artikel 180, eerste lid, is, zoals in het algemeen deel van deze toelichting uitgelegd, uitgegaan van de laagste waarde van de klasse van de bezettingsgraad die bij een rookcompartiment van een (sub)gebruiksfunctie kan voorkomen. Is er echter in de praktijk in een bestaand gebouw sprake van een hogere bezettingsgraad dan zal de grenswaarde dienovereenkomstig moeten worden aangepast.
De getalswaarden zouden bij artikel 2.180, eerste lid, dan zijn: B1: 48, B2:120, B3: 300, B4: 720 en B5: 1.800. Daarbij is niet langer uitgegaan van de getallen uit de Algemene richtlijnen voor ontruiming en redding (AROR), maar bij de rekenwaarden van de klassen van de bezetting van maximaal 40 personen bij een niet tegen de vluchtrichting indraaiende deur.
Zijn op een deur delen van het gebouw aangewezen met verschillende klassen van de bezettingsgraad dan geldt voor artikel 2.180, eerste lid: om een deur tegen de vluchtrichting te mogen laten indraaien waarin:
GO Bn | is de gebruiksoppervlakte, in m², die op de uitgangen is aangewezen bij een bezettingsgraadklasse B1, B2, B3, B4 respectievelijk B5. |
Artikel 2.177.
De basis is voor bestaande bouw gelijk aan die voor de nieuwbouw. De specifieke eisen zijn echter lager gesteld of vanwege het feit dat deze in het verleden niet zijn gesteld achterwege gelaten om recht te doen aan meergenoemde principe van verworven rechten. Het niveau van deze voorschriften kan op zich zelf beschouwd uit het oogpunt van brandveiligheid nog juist als ondergrens worden geaccepteerd, zoals is uitgelegd in het algemeen deel van de toelichting.
Vanwege de bijzondere veiligheid die een veiligheidstrappenhuis aan de gebruikers ervan moet bieden, schrijft artikel 2.179 voor dat constructie-onderdelen die in zo'n trappenhuis liggen en zo'n trappenhuis omhullen, slechts in zeer geringe mate brandbevorderend mogen zijn. Dit wordt uitgedrukt in het product van de vuurbelasting waarvan de bepalingsmethode is vastgelegd in NEN 6090 en de netto-vloeroppervlakte. De gegeven eis van 7.000 MJ per bouwlaag is afgestemd op in de praktijk gerealiseerde bouwkundige oplossingen en ontleend aan door TNO Bouw uitgevoerd onderzoek, rapport 95 BKR 1669.
De gegeven grenswaarde van 7.000 MJ per bouwlaag is twee keer zo groot als de waarde die voor de nieuwbouw is neergelegd in artikel 2.170, tweede lid. Daarmee wordt bereikt dat een kleine afwijking van het nieuwbouwvoorschrift niet ogenblikkelijk behoeft te leiden tot een aanschrijving. In de praktijk betekent dit dat trappen, vloeren en wanden van deze ruimte van steenachtig materiaal moeten zijn, en dat alleen in deze ruimte voorkomende deuren, leuningen en plinten in hout mogen zijn uitgevoerd.
Bij de eisen aan de draairichting van deuren, neergelegd in artikel 180, eerste lid, is, zoals in het algemeen deel van deze toelichting uitgelegd, uitgegaan van de laagste waarde van de klasse van de bezettingsgraad die bij een rookcompartiment van een (sub)gebruiksfunctie kan voorkomen. Is er echter in de praktijk in een bestaand gebouw sprake van een hogere bezettingsgraad dan zal de grenswaarde dienovereenkomstig moeten worden aangepast.
De getalswaarden zouden bij artikel 2.180, eerste lid, dan zijn: B1: 48, B2:120, B3: 300, B4: 720 en B5: 1.800. Daarbij is niet langer uitgegaan van de getallen uit de Algemene richtlijnen voor ontruiming en redding (AROR), maar bij de rekenwaarden van de klassen van de bezetting van maximaal 40 personen bij een niet tegen de vluchtrichting indraaiende deur.
Zijn op een deur delen van het gebouw aangewezen met verschillende klassen van de bezettingsgraad dan geldt voor artikel 2.180, eerste lid: om een deur tegen de vluchtrichting te mogen laten indraaien waarin:
GO Bn | is de gebruiksoppervlakte, in m², die op de uitgangen is aangewezen bij een bezettingsgraadklasse B1, B2, B3, B4 respectievelijk B5. |
Artikel 2.178.
De basis is voor bestaande bouw gelijk aan die voor de nieuwbouw. De specifieke eisen zijn echter lager gesteld of vanwege het feit dat deze in het verleden niet zijn gesteld achterwege gelaten om recht te doen aan meergenoemde principe van verworven rechten. Het niveau van deze voorschriften kan op zich zelf beschouwd uit het oogpunt van brandveiligheid nog juist als ondergrens worden geaccepteerd, zoals is uitgelegd in het algemeen deel van de toelichting.
Vanwege de bijzondere veiligheid die een veiligheidstrappenhuis aan de gebruikers ervan moet bieden, schrijft artikel 2.179 voor dat constructie-onderdelen die in zo'n trappenhuis liggen en zo'n trappenhuis omhullen, slechts in zeer geringe mate brandbevorderend mogen zijn. Dit wordt uitgedrukt in het product van de vuurbelasting waarvan de bepalingsmethode is vastgelegd in NEN 6090 en de netto-vloeroppervlakte. De gegeven eis van 7.000 MJ per bouwlaag is afgestemd op in de praktijk gerealiseerde bouwkundige oplossingen en ontleend aan door TNO Bouw uitgevoerd onderzoek, rapport 95 BKR 1669.
De gegeven grenswaarde van 7.000 MJ per bouwlaag is twee keer zo groot als de waarde die voor de nieuwbouw is neergelegd in artikel 2.170, tweede lid. Daarmee wordt bereikt dat een kleine afwijking van het nieuwbouwvoorschrift niet ogenblikkelijk behoeft te leiden tot een aanschrijving. In de praktijk betekent dit dat trappen, vloeren en wanden van deze ruimte van steenachtig materiaal moeten zijn, en dat alleen in deze ruimte voorkomende deuren, leuningen en plinten in hout mogen zijn uitgevoerd.
Bij de eisen aan de draairichting van deuren, neergelegd in artikel 180, eerste lid, is, zoals in het algemeen deel van deze toelichting uitgelegd, uitgegaan van de laagste waarde van de klasse van de bezettingsgraad die bij een rookcompartiment van een (sub)gebruiksfunctie kan voorkomen. Is er echter in de praktijk in een bestaand gebouw sprake van een hogere bezettingsgraad dan zal de grenswaarde dienovereenkomstig moeten worden aangepast.
De getalswaarden zouden bij artikel 2.180, eerste lid, dan zijn: B1: 48, B2:120, B3: 300, B4: 720 en B5: 1.800. Daarbij is niet langer uitgegaan van de getallen uit de Algemene richtlijnen voor ontruiming en redding (AROR), maar bij de rekenwaarden van de klassen van de bezetting van maximaal 40 personen bij een niet tegen de vluchtrichting indraaiende deur.
Zijn op een deur delen van het gebouw aangewezen met verschillende klassen van de bezettingsgraad dan geldt voor artikel 2.180, eerste lid: om een deur tegen de vluchtrichting te mogen laten indraaien waarin:
GO Bn | is de gebruiksoppervlakte, in m², die op de uitgangen is aangewezen bij een bezettingsgraadklasse B1, B2, B3, B4 respectievelijk B5. |
Artikel 2.179.
De basis is voor bestaande bouw gelijk aan die voor de nieuwbouw. De specifieke eisen zijn echter lager gesteld of vanwege het feit dat deze in het verleden niet zijn gesteld achterwege gelaten om recht te doen aan meergenoemde principe van verworven rechten. Het niveau van deze voorschriften kan op zich zelf beschouwd uit het oogpunt van brandveiligheid nog juist als ondergrens worden geaccepteerd, zoals is uitgelegd in het algemeen deel van de toelichting.
Vanwege de bijzondere veiligheid die een veiligheidstrappenhuis aan de gebruikers ervan moet bieden, schrijft artikel 2.179 voor dat constructie-onderdelen die in zo'n trappenhuis liggen en zo'n trappenhuis omhullen, slechts in zeer geringe mate brandbevorderend mogen zijn. Dit wordt uitgedrukt in het product van de vuurbelasting waarvan de bepalingsmethode is vastgelegd in NEN 6090 en de netto-vloeroppervlakte. De gegeven eis van 7.000 MJ per bouwlaag is afgestemd op in de praktijk gerealiseerde bouwkundige oplossingen en ontleend aan door TNO Bouw uitgevoerd onderzoek, rapport 95 BKR 1669.
De gegeven grenswaarde van 7.000 MJ per bouwlaag is twee keer zo groot als de waarde die voor de nieuwbouw is neergelegd in artikel 2.170, tweede lid. Daarmee wordt bereikt dat een kleine afwijking van het nieuwbouwvoorschrift niet ogenblikkelijk behoeft te leiden tot een aanschrijving. In de praktijk betekent dit dat trappen, vloeren en wanden van deze ruimte van steenachtig materiaal moeten zijn, en dat alleen in deze ruimte voorkomende deuren, leuningen en plinten in hout mogen zijn uitgevoerd.
Bij de eisen aan de draairichting van deuren, neergelegd in artikel 180, eerste lid, is, zoals in het algemeen deel van deze toelichting uitgelegd, uitgegaan van de laagste waarde van de klasse van de bezettingsgraad die bij een rookcompartiment van een (sub)gebruiksfunctie kan voorkomen. Is er echter in de praktijk in een bestaand gebouw sprake van een hogere bezettingsgraad dan zal de grenswaarde dienovereenkomstig moeten worden aangepast.
De getalswaarden zouden bij artikel 2.180, eerste lid, dan zijn: B1: 48, B2:120, B3: 300, B4: 720 en B5: 1.800. Daarbij is niet langer uitgegaan van de getallen uit de Algemene richtlijnen voor ontruiming en redding (AROR), maar bij de rekenwaarden van de klassen van de bezetting van maximaal 40 personen bij een niet tegen de vluchtrichting indraaiende deur.
Zijn op een deur delen van het gebouw aangewezen met verschillende klassen van de bezettingsgraad dan geldt voor artikel 2.180, eerste lid: om een deur tegen de vluchtrichting te mogen laten indraaien waarin:
GO Bn | is de gebruiksoppervlakte, in m², die op de uitgangen is aangewezen bij een bezettingsgraadklasse B1, B2, B3, B4 respectievelijk B5. |
Artikel 2.180.
De basis is voor bestaande bouw gelijk aan die voor de nieuwbouw. De specifieke eisen zijn echter lager gesteld of vanwege het feit dat deze in het verleden niet zijn gesteld achterwege gelaten om recht te doen aan meergenoemde principe van verworven rechten. Het niveau van deze voorschriften kan op zich zelf beschouwd uit het oogpunt van brandveiligheid nog juist als ondergrens worden geaccepteerd, zoals is uitgelegd in het algemeen deel van de toelichting.
Vanwege de bijzondere veiligheid die een veiligheidstrappenhuis aan de gebruikers ervan moet bieden, schrijft artikel 2.179 voor dat constructie-onderdelen die in zo'n trappenhuis liggen en zo'n trappenhuis omhullen, slechts in zeer geringe mate brandbevorderend mogen zijn. Dit wordt uitgedrukt in het product van de vuurbelasting waarvan de bepalingsmethode is vastgelegd in NEN 6090 en de netto-vloeroppervlakte. De gegeven eis van 7.000 MJ per bouwlaag is afgestemd op in de praktijk gerealiseerde bouwkundige oplossingen en ontleend aan door TNO Bouw uitgevoerd onderzoek, rapport 95 BKR 1669.
De gegeven grenswaarde van 7.000 MJ per bouwlaag is twee keer zo groot als de waarde die voor de nieuwbouw is neergelegd in artikel 2.170, tweede lid. Daarmee wordt bereikt dat een kleine afwijking van het nieuwbouwvoorschrift niet ogenblikkelijk behoeft te leiden tot een aanschrijving. In de praktijk betekent dit dat trappen, vloeren en wanden van deze ruimte van steenachtig materiaal moeten zijn, en dat alleen in deze ruimte voorkomende deuren, leuningen en plinten in hout mogen zijn uitgevoerd.
Bij de eisen aan de draairichting van deuren, neergelegd in artikel 180, eerste lid, is, zoals in het algemeen deel van deze toelichting uitgelegd, uitgegaan van de laagste waarde van de klasse van de bezettingsgraad die bij een rookcompartiment van een (sub)gebruiksfunctie kan voorkomen. Is er echter in de praktijk in een bestaand gebouw sprake van een hogere bezettingsgraad dan zal de grenswaarde dienovereenkomstig moeten worden aangepast.
De getalswaarden zouden bij artikel 2.180, eerste lid, dan zijn: B1: 48, B2:120, B3: 300, B4: 720 en B5: 1.800. Daarbij is niet langer uitgegaan van de getallen uit de Algemene richtlijnen voor ontruiming en redding (AROR), maar bij de rekenwaarden van de klassen van de bezetting van maximaal 40 personen bij een niet tegen de vluchtrichting indraaiende deur.
Zijn op een deur delen van het gebouw aangewezen met verschillende klassen van de bezettingsgraad dan geldt voor artikel 2.180, eerste lid: om een deur tegen de vluchtrichting te mogen laten indraaien waarin:
GO Bn | is de gebruiksoppervlakte, in m², die op de uitgangen is aangewezen bij een bezettingsgraadklasse B1, B2, B3, B4 respectievelijk B5. |
Artikel 2.181.
De basis is voor bestaande bouw gelijk aan die voor de nieuwbouw. De specifieke eisen zijn echter lager gesteld of vanwege het feit dat deze in het verleden niet zijn gesteld achterwege gelaten om recht te doen aan meergenoemde principe van verworven rechten. Het niveau van deze voorschriften kan op zich zelf beschouwd uit het oogpunt van brandveiligheid nog juist als ondergrens worden geaccepteerd, zoals is uitgelegd in het algemeen deel van de toelichting.
Vanwege de bijzondere veiligheid die een veiligheidstrappenhuis aan de gebruikers ervan moet bieden, schrijft artikel 2.179 voor dat constructie-onderdelen die in zo'n trappenhuis liggen en zo'n trappenhuis omhullen, slechts in zeer geringe mate brandbevorderend mogen zijn. Dit wordt uitgedrukt in het product van de vuurbelasting waarvan de bepalingsmethode is vastgelegd in NEN 6090 en de netto-vloeroppervlakte. De gegeven eis van 7.000 MJ per bouwlaag is afgestemd op in de praktijk gerealiseerde bouwkundige oplossingen en ontleend aan door TNO Bouw uitgevoerd onderzoek, rapport 95 BKR 1669.
De gegeven grenswaarde van 7.000 MJ per bouwlaag is twee keer zo groot als de waarde die voor de nieuwbouw is neergelegd in artikel 2.170, tweede lid. Daarmee wordt bereikt dat een kleine afwijking van het nieuwbouwvoorschrift niet ogenblikkelijk behoeft te leiden tot een aanschrijving. In de praktijk betekent dit dat trappen, vloeren en wanden van deze ruimte van steenachtig materiaal moeten zijn, en dat alleen in deze ruimte voorkomende deuren, leuningen en plinten in hout mogen zijn uitgevoerd.
Bij de eisen aan de draairichting van deuren, neergelegd in artikel 180, eerste lid, is, zoals in het algemeen deel van deze toelichting uitgelegd, uitgegaan van de laagste waarde van de klasse van de bezettingsgraad die bij een rookcompartiment van een (sub)gebruiksfunctie kan voorkomen. Is er echter in de praktijk in een bestaand gebouw sprake van een hogere bezettingsgraad dan zal de grenswaarde dienovereenkomstig moeten worden aangepast.
De getalswaarden zouden bij artikel 2.180, eerste lid, dan zijn: B1: 48, B2:120, B3: 300, B4: 720 en B5: 1.800. Daarbij is niet langer uitgegaan van de getallen uit de Algemene richtlijnen voor ontruiming en redding (AROR), maar bij de rekenwaarden van de klassen van de bezetting van maximaal 40 personen bij een niet tegen de vluchtrichting indraaiende deur.
Zijn op een deur delen van het gebouw aangewezen met verschillende klassen van de bezettingsgraad dan geldt voor artikel 2.180, eerste lid: om een deur tegen de vluchtrichting te mogen laten indraaien waarin:
GO Bn | is de gebruiksoppervlakte, in m², die op de uitgangen is aangewezen bij een bezettingsgraadklasse B1, B2, B3, B4 respectievelijk B5. |
Artikel 2.182.
De basis is voor bestaande bouw gelijk aan die voor de nieuwbouw. De specifieke eisen zijn echter lager gesteld of vanwege het feit dat deze in het verleden niet zijn gesteld achterwege gelaten om recht te doen aan meergenoemde principe van verworven rechten. Het niveau van deze voorschriften kan op zich zelf beschouwd uit het oogpunt van brandveiligheid nog juist als ondergrens worden geaccepteerd, zoals is uitgelegd in het algemeen deel van de toelichting.
Vanwege de bijzondere veiligheid die een veiligheidstrappenhuis aan de gebruikers ervan moet bieden, schrijft artikel 2.179 voor dat constructie-onderdelen die in zo'n trappenhuis liggen en zo'n trappenhuis omhullen, slechts in zeer geringe mate brandbevorderend mogen zijn. Dit wordt uitgedrukt in het product van de vuurbelasting waarvan de bepalingsmethode is vastgelegd in NEN 6090 en de netto-vloeroppervlakte. De gegeven eis van 7.000 MJ per bouwlaag is afgestemd op in de praktijk gerealiseerde bouwkundige oplossingen en ontleend aan door TNO Bouw uitgevoerd onderzoek, rapport 95 BKR 1669.
De gegeven grenswaarde van 7.000 MJ per bouwlaag is twee keer zo groot als de waarde die voor de nieuwbouw is neergelegd in artikel 2.170, tweede lid. Daarmee wordt bereikt dat een kleine afwijking van het nieuwbouwvoorschrift niet ogenblikkelijk behoeft te leiden tot een aanschrijving. In de praktijk betekent dit dat trappen, vloeren en wanden van deze ruimte van steenachtig materiaal moeten zijn, en dat alleen in deze ruimte voorkomende deuren, leuningen en plinten in hout mogen zijn uitgevoerd.
Bij de eisen aan de draairichting van deuren, neergelegd in artikel 180, eerste lid, is, zoals in het algemeen deel van deze toelichting uitgelegd, uitgegaan van de laagste waarde van de klasse van de bezettingsgraad die bij een rookcompartiment van een (sub)gebruiksfunctie kan voorkomen. Is er echter in de praktijk in een bestaand gebouw sprake van een hogere bezettingsgraad dan zal de grenswaarde dienovereenkomstig moeten worden aangepast.
De getalswaarden zouden bij artikel 2.180, eerste lid, dan zijn: B1: 48, B2:120, B3: 300, B4: 720 en B5: 1.800. Daarbij is niet langer uitgegaan van de getallen uit de Algemene richtlijnen voor ontruiming en redding (AROR), maar bij de rekenwaarden van de klassen van de bezetting van maximaal 40 personen bij een niet tegen de vluchtrichting indraaiende deur.
Zijn op een deur delen van het gebouw aangewezen met verschillende klassen van de bezettingsgraad dan geldt voor artikel 2.180, eerste lid: om een deur tegen de vluchtrichting te mogen laten indraaien waarin:
GO Bn | is de gebruiksoppervlakte, in m², die op de uitgangen is aangewezen bij een bezettingsgraadklasse B1, B2, B3, B4 respectievelijk B5. |
Afdeling 2.20.Voorkoming en beperking van ongevallen bij brand
§ 2.20.1.Nieuwbouw
Artikel 2.183.
Het eerste lid geeft de functionele eis ter voorkoming en beperking van ongevallen bij brand voor te bouwen bouwwerken.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. De hiervoor bedoelde voorschriften, die prestatie-eisen inhouden, zijn als volgt over de artikelen verdeeld:
1. | artikel 2.184 regelt de aanwezigheid van een brandweerlift (aanwezigheid), |
2. | artikel 2.185 regelt de maximale afstand tussen enerzijds vluchttrappenhuis en brandweerlift en anderzijds toegangen van subbrand- en rookcompartimenten (loopafstand), en |
3. | artikel 2.186 bevat een eis aan de inrichting van een bouwwerk met het oog op het redden van de gebruikers (inrichting bouwwerk); |
4. | artikel 2.187 verklaart de eisen van deze paragraaf tevens van toepassing op het bouwen van niet-permanente bouwwerken (tijdelijke bouwwerken). |
Voor een enkele (sub)gebruiksfunctie wijst de tabel van het tweede lid geen enkel voorschrift aan. Omdat er hier geen derde lid is dat verklaart dat de functionele eis niet van toepassing is, moet wel aan de functionele eis van het eerste lid worden voldaan. Er zal in dit geval ten genoegen van burgemeester en wethouders moeten worden aangetoond dat aan de functionele eis is voldaan.
Artikel 2.184.
Met dit artikel wordt beoogd de brandweer in staat te stellen in geval van brand langs veilige weg, voldoende snel de hoger gelegen verdiepingen van een gebouw te bereiken. Het oogmerk is dat de brandweer deze kan doorzoeken naar achtergebleven personen en een beginnende brand bestrijden met materieel dat met de lift is aangevoerd. Hiertoe is de aanwezigheid van een brandweerlift verplicht gesteld. De bouwtechnische eisen waar een brandweerlift aan moet voldoen zijn geregeld in de begripsomschrijving van een brandweerlift, neergelegd in artikel 1.1, tweede lid.
Het eerste lid heeft betrekking op gebruiksfuncties waarvoor de aanwezigheidseis geldt, indien zo’n gebruiksfunctie een verblijfsgebied heeft met een vloer die hoger ligt dan 20 meter boven het meetniveau. Het meetniveau is het op het gebouw aansluitende terrein, gemeten ter plaatse van de hoofdtoegang van het gebouw. Indien vanaf het aansluitende terrein een trap of hellingbaan naar die toegang leidt, moet het hoogteverschil worden gemeten vanaf het laagste punt van die trap of hellingbaan. Het hoogtecriterium van 20 meter vloeit mede voort uit het feit dat tot die hoogte de brandweer langs de trappen en vluchtwegen die dit besluit vereist het gebouw voldoende snel kan doorzoeken en het benodigde brandweermaterieel aanvoeren. Het gaat er feitelijk niet om dat de hoger gelegen gebruiksfuncties een al dan niet gemeenschappelijke brandweerlift hebben, maar het gehele gebouw.
Het tweede lid kent geen hoogtecriterium. Het voorschrift is van toepassing op grote woonfuncties, zoals bijvoorbeeld een gezinsvervangend of bejaardentehuis met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2 en op een woongebouw voor de huisvesting van minder zelfredzame personen. Met minder zelfredzame personen zijn bedoeld personen die minder zelfredzaam zijn in combinatie met permanent toezicht (begeleid wonen).
Artikel 2.185.
Om te voorkomen dat bij brand te grote afstanden moeten worden afgelegd om de eerste veilige ruimte, zijnde het trappenhuis, te bereiken en om te voorkomen dat de brandweer te grote afstanden moet overbruggen om met geredde mensen een veilige plek te kunnen bereiken, zal de afstand tussen een toegang van een subbrandcompartiment of rookcompartiment en een trappenhuis niet te groot mogen zijn. In de regel zal hieraan zijn voldaan, wanneer deze afstand niet groter is dan 30 meter respectievelijk 45 meter. Dit leidt er toe dat bij gangbare gebouwontwerpen trappenhuizen op geen grotere onderlinge afstand zullen kunnen zijn gesitueerd dan 90 meter. Deze afstand van 30 meter of 45 meter leidt er mede toe dat de brandweer een brand met eenvoudige middelen kan blussen. Immers, als gevolg van deze afstand kan het aantal aan elkaar te koppelen brandslangen beperkt blijven.
Om te voorkomen dat de brandweer door een te grote afstand tussen de toegang van de brandweerlift en enig punt op een bouwlaag van een gebouw, niet in staat is personen tijdig uit het brandende gebouw te halen of met het gangbare brandweermaterieel een beginnende brand te blussen, mag, wil aan het onderhavige voorschrift zijn voldaan, ook de afstand tussen de toegang van een brandweerlift en de toegang van een subbrandcompartiment of rookcompartiment niet te groot zijn. Hierbij kan gedacht worden aan een afstand van 90 meter respectievelijk 75 meter, hetgeen bij gangbare ontwerpen leidt tot afstanden tussen twee brandweerliften van circa 180 meter.
Het derde en het vierde lid bevatten een regeling voor de loopafstand naar een (gemeenschappelijke) meterruimte bij een woonfunctie. Dit onderwerp is uit het oogpunt van brandveiligheid gegeven om bij brand de gastoevoer te kunnen afsluiten. De afsluiter van de voorziening voor gas is geregeld op grond van NEN 1078 en hoeft niet in de meterruimte aanwezig te zijn. Er is derhalve sprake van een gelegenheidsargument om het voorschrift te geven, al helemaal voor een gemeenschappelijke meterruimte; bovendien is het bevreemdend het voorschrift te beperken tot een woonfunctie. Het voorschrift kan dan ook beter worden gedereguleerd.
Artikel 2.186.
Het eerste lid regelt dat een niet-besloten ruimte een zodanige capaciteit van de toevoer van verse lucht en afvoer van rook heeft, dat reddings- en bluswerkzaamheden niet worden belemmerd door de rook die in die ruimte blijft hangen. In deze ruimte moeten de condities (voor wat betreft de afvoer van rook) bij brand zodanig zijn dat aanwezigen gedurende langere tijd veilig via deze ruimte kunnen worden gered en dat er bluswerkzaamheden kunnen worden verricht.
Uitgangspunt voor de bepaling van het al dan niet besloten zijn van een ruimte, zijn de condities in die ruimte tijdens een brand. Bij de bepaling of aan het voorschrift is voldaan kan gebruik worden gemaakt van de in de toelichting op artikel 2.169 gegeven richtlijnen.
Het is echter niet de bedoeling dat er naast de vluchtroute ook nog een afzonderlijke aanvalsroute wordt gemaakt.
Het tweede lid bevat een functionele eis voor bouwwerken die geen gebouw zijn. De reden hiervan is de grote verscheidenheid van bouwwerken die onder deze gebruiksfunctie vallen, welke ook in de grootte van het risico dat ze opleveren tot uiting komt. Bij de bouw of verbouwing van deze bouwwerken kunnen, afhankelijk van de bestemming en de grootte, bouwkundige voorzieningen ten behoeve van het redden door de brandweer noodzakelijk zijn. De beleidsruimte die uit het voorschrift voortvloeit heeft betrekking op het al dan niet noodzakelijk treffen van voorzieningen als op de aard van de voorzieningen. Op grond van deze bepaling kan het noodzakelijk zijn dat trappen die de brandweer moet kunnen gebruiken op niet te grote afstand van elkaar moeten zijn gelegen.
§ 2.20.2.Bestaande bouw
Artikel 2.188.
De toelichtingen op de artikelen van paragraaf 2.20.1 Nieuwbouw zijn op deze paragraaf van overeenkomstige toepassing. In aanvulling daarop valt het volgende op te merken.
Hoewel de bewoording van artikel 2.188 gelijk is aan die van artikel 183, eerste lid, is het, gelet op het gestelde in het algemeen gedeelte van deze toelichting, wel de bedoeling dat rekening wordt gehouden met verworven rechten.
Artikel 2.189.
De toelichtingen op de artikelen van paragraaf 2.20.1 Nieuwbouw zijn op deze paragraaf van overeenkomstige toepassing. In aanvulling daarop valt het volgende op te merken.
Dit artikel bevat een functionele eis voor bestaande bouwwerken die geen gebouw zijn, welke gelijkluidend is aan die voor nieuwbouw. Op grond hiervan kan bijvoorbeeld, evenals voor nieuwbouw, noodzakelijk zijn dat trappen die door de brandweer moeten kunnen worden gebruikt op niet te grote afstand van elkaar zijn gelegen. Deze afstand zal in de regel groter zijn dan bij nieuwbouw, gelet op het feit dat er bij de bouw van het bouwwerk veelal minder vergaande eisen hebben gegolden.
Afdeling 2.21.Bestrijding van brand
§ 2.21.1.Nieuwbouw
Artikel 2.190.
Het eerste lid geeft de functionele eis voor bestrijding van brand voor te bouwen bouwwerken.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. De hiervoor bedoelde voorschriften, die prestatie-eisen inhouden, zijn als volgt over de artikelen verdeeld:
1. | artikel 2.191 regelt de aanwezigheid van bouwkundige voorzieningen voor het blussen in een bouwwerk (aanwezigheid), |
2. | artikel 2.192 bevat eisen aan het aantal droge blusleidingen (aantal), en |
3. | artikel 2.193 bepaalt waaraan de inrichting van een vereiste droge blusleiding moet voldoen (veiligheid). |
4. | artikel 2.194 geeft aan van welke voorschriften burgemeester en wethouders geen ontheffing kunnen verlenen (verbouw), en |
5. | artikel 2.195 geeft voor niet-permanente bouw aan welke voorschriften voor nieuwbouw daarvoor gelden, in aanvulling op de relevante voorschriften voor bestaande bouw (tijdelijke bouw). |
Voor een enkele (sub)gebruiksfunctie wijst de tabel van het tweede lid geen enkel voorschrift aan. Omdat er hier geen derde lid is dat verklaart dat de functionele eis niet van toepassing is, moet wel aan de functionele eis van het eerste lid worden voldaan. Er zal in dit geval ten genoegen van burgemeester en wethouders moeten worden aangetoond dat aan de functionele eis is voldaan.
Artikel 2.191.
Het doel van dit artikel is te bereiken dat met bouwkundige middelen een beginnende brand van binnenuit moet kunnen worden bestreden. Daarom moeten er in bepaalde categorieën bouwwerken bouwkundige voorzieningen voor het bestrijden van brand aanwezig zijn. Het gaat hierbij om bouwwerken die door hun grootte of door de aard van hun bestemming een verhoogd risico opleveren voor het vallen van slachtoffers als gevolg van brand. Een voorbeeld hiervan zijn woongebouwen voor minder zelfredzame personen, zoals bijvoorbeeld een verzorgingsflat of een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang.
De bouwkundige voorzieningen die worden verlangd hebben betrekking op brandslanghaspels en droge blusleidingen.
Op grond van de gebruiksvoorschriften van de gemeentelijke bouwverordening kunnen er aanvullende, niet-bouwkundige eisen zijn gesteld omtrent de aanwezigheid van middelen tot brandbestrijding. Een voorbeelden hiervan zijn kleine blusmiddelen. Daarnaast hebben planologische voorschriften relatie met de mogelijkheden een brand snel te kunnen blussen, zoals openbare bluswaterwinplaatsen in de nabijheid van het bouwwerk en een goede bereikbaarheid van het bouwwerk voor brandweervoertuigen.
Het eerste lid vereist de aanwezigheid van een of meer droge blusleidingen in gebouwen die hooggelegen ruimten voor het verblijf van mensen omvatten. Het criterium is dat een gebouw een verblijfsgebied voor het verblijven van mensen bevat met een vloer die hoger ligt dan 20 meter. Het meetniveau is het op het gebouw aansluitende terrein, gemeten ter plaatse van de hoofdtoegang van het gebouw. De droge blusleidingen geven de brandweer ook op de hoger gelegen verdiepingen de beschikking over bluswater.
Het tweede en het derde lid schrijven de aanwezigheid voor van een of meer brandslanghaspels. Met de aanwezigheid van brandslanghaspels wordt beoogd de gebruikers van het gebouw in staat te stellen een beginnende brand zelf te blussen.
Het tweede lid stelt deze voor een aantal gebruiksfuncties vanaf een bepaalde omvang verplicht. Wat betreft niet in een woongebouw gelegen woonfuncties valt hierbij te denken aan bijvoorbeeld een gezinsvervangend tehuis of bejaardentehuis met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2. Het voert voorts te ver dit voor alle gebouwen te eisen. Als zich bijvoorbeeld slechts een beperkt aantal mensen in een gebouw zal ophouden en er in het gebouw geen overnachting plaatsvindt, is de aanwezigheid van een brandslanghaspel minder opportuun.
Brandslanghaspels worden in elk geval wenselijk geacht in onder meer bijeenkomstfuncties, gezondheidszorgfuncties bestemd voor klinische patiënten, gebouwen waar overnachting plaatsvindt of wordt geslapen, zoals logiesfuncties, bijeenkomstfuncties voor kinderopvang en penitentiaire inrichtingen, sport-, onderwijs- en kantoorfuncties van enige omvang, en gebruiksfuncties waarin, gelet op de aard van de bestemming, gevaar voor het ontstaan van brand bestaat.
In het vierde lid is een functionele eis gesteld ten aanzien van bouwwerken die geen gebouw zijn. De reden hiervan is de grote verscheidenheid van bouwwerken die onder deze gebruiksfunctie vallen, welke ook in de grootte van het risico dat ze opleveren tot uiting komt. Bij de bouw of verbouwing van deze bouwwerken kunnen, afhankelijk van de bestemming en de grootte, bouwkundige voorzieningen voor brandbestrijding noodzakelijk zijn. De beleidsruimte die hier aan de uitvoerende organen wordt gelaten heeft betrekking zowel op de aanwezigheid van de voorzieningen als op de aard van de voorzieningen In de regel zal het ook bij deze bouwwerken gaan om droge blusleidingen en brandslanghaspels.
Artikel 2.192.
In dit artikel is aangegeven hoe het aantal droge blusleidingen en brandslanghaspels dat voor een gebruiksfunctie wordt vereist, moet worden vastgesteld.
Het eerste en het tweede lid bevatten eisen voor de afstand tussen zo’n brandslangaansluiting en de toegangen van subbrandcompartimenten en rookcompartimenten die op die aansluiting zijn aangewezen. Deze afstand mag met het oog op de beperkte lengte van brandweerslangen niet te groot zijn. Voor woningen en woongebouwen bedraagt deze afstand tot de toegangen van de betrokken subbrandcompartimenten, zoals appartementen en gemeenschappelijke verblijfsgebieden, krachtens het eerste lid niet meer dan 50 meter. Voor utiliteitsgebouwen is op grond van het tweede lid de afstand tot de toegangen van de betrokken rookcompartimenten langs de kortste route niet meer dan 35 meter. Voor een hotel zou vanuit de hotelkamer moet worden uitgegaan van de 50 meter-regel, zoals blijkt uit artikel 263 van het Bouwbesluit, zoals tot 31 december 2002 heeft gegolden.
Het derde tot en met het vijfde lid regelen het aantal brandslanghaspels die krachtens het vorige artikel aanwezig moeten zijn. Voor dit aantal is bepalend het oogmerk dat elk punt van een vloer van de gebruiksfunctie, behoudens een balkon, met bluswater kan worden bereikt. Om dit te bewerkstelligen eist het derde lid dat de loopafstand tussen een brandslanghaspel en enig punt van een vloer die daarop aangewezen is, niet groter is dan de slanglengte plus vijf meter. Deze vijf meter extra vormen de zogenaamde fictieve worplengte. De werkelijke worplengte, zijnde de doeltreffende reikwijdte van de waterstraal, bedraagt weliswaar zes meter, maar deze mag niet in zijn geheel in rekening worden gebracht. Er moet namelijk rekening worden gehouden met een speling van een meter, die nodig is om bij het passeren van de toegang van een ruimte de slang in de goede richting te kunnen buigen. Om het beginsel van de vrije indeelbaarheid niet te doorkruisen, bepaalt het vierde lid dat binnen een verblijfsgebied niet-dragende constructie-onderdelen, zoals bijvoorbeeld gipswanden, buiten beschouwing mogen worden gelaten. Hierdoor blijft de mogelijkheid in het bouwplan een of meer niet nader opgedeelde verblijfsgebieden op te nemen, onaangetast. Ter compensatie van de aldus beperkte in rekening te brengen loopafstand moet krachtens het vijfde lid de loopafstand binnen een verblijfsgebied met anderhalf worden vermenigvuldigd. Dat betekent dat slechts binnen dat gebied met 2/3 van de werkelijke slanglengte mag worden gerekend.
Artikel 2.193.
Dit artikel bevat eisen aan de hoedanigheid van droge blusleidingen en brandslanghaspels.
Krachtens het eerste lid moet de inrichting van een vereiste droge blusleiding voldoen aan onderdeel 4.2 van NEN 1594. In dit normblad zijn eisen gesteld aan onder meer de drukbestendigheid, de onbrandbaarheid van het materiaal van de leiding, de plaatsing van de aansluitpunten ten opzichte van elkaar, de soorten koppelingen ten behoeve van de aansluiting van brandslangen, de plaatsing en de aanduiding van brandslangaansluitingen en de plaatsing en aanduiding van voedingsaansluitingen.
Het tweede lid regelt de aansluiting van een vereiste brandslanghaspel aan het leidingnet voor drinkwater. Verder bepaalt het dat de haspel niet mag liggen in een vluchttrappenhuis, zulks om te voorkomen dat een veilige ontvluchting erdoor wordt belemmerd, omdat wegens de permanent openstaande toegangsdeur rook zich vrij naar het trappenhuis kan verspreiden.
Om ervoor te zorgen dat met deze brandslanghaspels een brand kan worden geblust, regelt het derde lid dat er voldoende waterdruk bij de uitmonding van de slang aanwezig is en dat deze een voldoende wateropbrengst heeft. Brandslanghaspels zijn voorzieningen die zijn bedoeld voor de bestrijding van een beginnende brand met gewoonlijk slechts één brandhaard. Daarom zijn deze eisen afgestemd op het gelijktijdig gebruik van hooguit twee op dezelfde waterleiding aangesloten brandslanghaspels. Verder is bepaald dat slangen niet langer mogen zijn dan 30 meter, omdat ze anders voor de gebruikers van het gebouw niet meer goed hanteerbaar zijn. Deze lengte is groter dan in het verleden werd toegestaan. Dit is het gevolg van Europese regelgeving die slangen tot een lengte van 30 m hanteerbaar acht in de praktijk.
§ 2.21.2.Bestaande bouw
Artikel 2.196.
De toelichtingen op de artikelen van paragraaf 2.21.1, Bestrijding van brand – nieuwbouw, zijn op deze paragraaf van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.197.
De toelichtingen op de artikelen van paragraaf 2.21.1, Bestrijding van brand – nieuwbouw, zijn op deze paragraaf van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.198.
De toelichtingen op de artikelen van paragraaf 2.21.1, Bestrijding van brand – nieuwbouw, zijn op deze paragraaf van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.199.
De toelichtingen op de artikelen van paragraaf 2.21.1, Bestrijding van brand – nieuwbouw, zijn op deze paragraaf van overeenkomstige toepassing.
In aanvulling daarop valt op te merken dat in artikel 2.199 een beperkt aantal onderdelen is aangewezen uit NEN 1594, die in het kader van het Bouwbesluit 2003 ook van toepassing zijn op bestaande gebouwen. De onderdelen van het normblad die voor nieuwbouw gelden met betrekking tot de symmetrische plaatsing van de brandslangaansluiting op elke verdieping, de inrichting van de brandslangaansluiting en de plaatsing van een voedingsaansluiting zijn voor bestaande gebouwen niet van toepassing. In het niet al te verre verleden bestonden er voor deze aspecten namelijk geen algemeen verbindende voorschriften, zodat een deel van de bestaande woongebouwen niet aan de voor nieuwbouw geldende eisen voldoet.
Afdeling 2.22.Grote brandcompartimenten
§ 2.22.1.Nieuwbouw
Artikel 2.200.
Het eerste lid geeft de functionele eis voor te bouwen grote brandcompartimenten.
De in het tweede lid bedoelde tabel wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. De hiervoor bedoelde voorschriften, die prestatie-eisen inhouden, zijn als volgt over de artikelen verdeeld:
1. | artikel 2.201 regelt de mate van brandveiligheid die de bouwkundige inrichting van een groot brandcompartiment moet bieden met betrekking tot het beperken van uitbreiding van brand (inrichting), |
2. | artikel 2.202 betreft de loopafstand tussen een punt in een groot brandcompartiment en het aansluitende terrein (vluchtroute), en |
3. | artikel 2.203 regelt de mate van brandveiligheid die in een groot brandcompartiment moet worden bereikt door middel van voorzieningen tot bestrijding van brand (bestrijding van brand). |
Voor enkele (sub)gebruiksfuncties wijst de tabel van het tweede lid geen enkel voorschrift aan. Omdat er hier geen derde lid is dat verklaart dat de functionele eis niet van toepassing is, moet wel aan de functionele eis van het eerste lid worden voldaan. Er zal in dit geval ten genoegen van burgemeester en wethouders moeten worden aangetoond dat aan de functionele eis is voldaan.
Artikel 2.201.
De uit het oogpunt van brandveiligheid gegeven voorschriften voor te bouwen niet tot bewoning bestemde gebouwen, waaraan naast de bestaande praktijk ook de bouwkundige aspecten van de Brandbeveiligingsconcepten, uitgegeven door het ministerie van Binnenlandse Zaken, Directie Brandweer en Rampenbestrijding, ten grondslag hebben gelegen, zijn gerelateerd aan brandcompartimenten met een gebruiksoppervlakte van in beginsel ten hoogste duizend vierkante meter. Het raadplegen van de hiervoor genoemde brandbeveiligingsconcepten is op zichzelf beschouwd aan te bevelen, doch de daarin vervatte bouwkundige aspecten mogen, nu in dit besluit prestatie-eisen zijn gegeven voor de verschillende gebouwfuncties, geen rol spelen bij de beoordeling van een bouwplan.
Op grond van deze paragraaf is het echter toegestaan dat een gebouw in een of meer brandcompartimenten wordt ingedeeld die groter zijn dan is bedoeld in paragraaf 2.13.1 - Beperking van uitbreiding van brand, nieuwbouw. Voor bestemmingen als bijvoorbeeld tentoonstellingshal of veilinghal kan zo’n grootte van meer dan 1.000 m2 noodzakelijk zijn. Het is daarbij niet noodzakelijk dat in zo’n geval een brandcompartiment beperkt blijft tot één gebruiksfunctie.
Het doel van de voorschriften is te bereiken dat deze grote brandcompartimenten zodanig zijn ingericht, dat zij een zelfde mate van brandveiligheid bieden als is gewaarborgd door de voorschriften voor brandcompartimenten die wel vallen binnen de in paragraaf 2.13.1 bedoelde maximummaten. De aanvrager van de bouwvergunning moet ten genoegen van burgemeester en wethouders aangeven welke voorzieningen zijn getroffen om hieraan te voldoen. Dit kan bijvoorbeeld betekenen dat er een sprinklerinstallatie wordt toegepast of een rook- en warmteafvoerinstallatie of een combinatie van beide. Het gaat er vooral om te voorkomen dat er bij brand een onbeheersbare situatie ontstaat, met name naar omliggende percelen, en om te garanderen dat men, indien er sprake is van een langere vluchtafstand, voldoende tijd heeft om het aansluitende terrein veilig te kunnen bereiken. Bouwstenen voor het ontwerpen van grote brandcompartimenten kunnen voor wat betreft het veilig verlaten van het compartiment kunnen worden ontleend aan het TNO Bouw-rapport 96-CVB-R0330, delen 1 t.m. 4. De onderzoeksrapporten van PRC Bouwcentrum, nummer 6665, ‘Vluchten bij brand uit grote brandcompartimenten” en “Bepalingsmethode voor veilig vluchten” bevatten daarvan een vereenvoudigde samenvatting. Terzake van het beperken van de branduitbreiding kan het rapport van het ingenieurs/adviesbureau SAVE ‘Beheersbaarheid van brand; bouwstenen voor regelgeving’ van oktober 1995 worden gehanteerd als hulpmiddel.
Uitgangspunt bij dit voorschrift moet wel zijn dat toepassing van dit voorschrift er niet toe leidt dat hetgeen tot voor de inwerkingtreding van het Bouwbesluit gebruikelijk was en als voldoende veilig wordt ervaren, thans niet meer zou mogen. Uitgangspunt van het Bouwbesluit is slechts uniformering van voorschriften en niet zozeer aanscherping van voorschriften.
Artikel 2.202.
De uit het oogpunt van brandveiligheid gegeven voorschriften voor te bouwen niet tot bewoning bestemde gebouwen, waaraan naast de bestaande praktijk ook de bouwkundige aspecten van de Brandbeveiligingsconcepten, uitgegeven door het ministerie van Binnenlandse Zaken, Directie Brandweer en Rampenbestrijding, ten grondslag hebben gelegen, zijn gerelateerd aan brandcompartimenten met een gebruiksoppervlakte van in beginsel ten hoogste duizend vierkante meter. Het raadplegen van de hiervoor genoemde brandbeveiligingsconcepten is op zichzelf beschouwd aan te bevelen, doch de daarin vervatte bouwkundige aspecten mogen, nu in dit besluit prestatie-eisen zijn gegeven voor de verschillende gebouwfuncties, geen rol spelen bij de beoordeling van een bouwplan.
Op grond van deze paragraaf is het echter toegestaan dat een gebouw in een of meer brandcompartimenten wordt ingedeeld die groter zijn dan is bedoeld in paragraaf 2.13.1 - Beperking van uitbreiding van brand, nieuwbouw. Voor bestemmingen als bijvoorbeeld tentoonstellingshal of veilinghal kan zo’n grootte van meer dan 1.000 m2 noodzakelijk zijn. Het is daarbij niet noodzakelijk dat in zo’n geval een brandcompartiment beperkt blijft tot één gebruiksfunctie.
Het doel van de voorschriften is te bereiken dat deze grote brandcompartimenten zodanig zijn ingericht, dat zij een zelfde mate van brandveiligheid bieden als is gewaarborgd door de voorschriften voor brandcompartimenten die wel vallen binnen de in paragraaf 2.13.1 bedoelde maximummaten. De aanvrager van de bouwvergunning moet ten genoegen van burgemeester en wethouders aangeven welke voorzieningen zijn getroffen om hieraan te voldoen. Dit kan bijvoorbeeld betekenen dat er een sprinklerinstallatie wordt toegepast of een rook- en warmteafvoerinstallatie of een combinatie van beide. Het gaat er vooral om te voorkomen dat er bij brand een onbeheersbare situatie ontstaat, met name naar omliggende percelen, en om te garanderen dat men, indien er sprake is van een langere vluchtafstand, voldoende tijd heeft om het aansluitende terrein veilig te kunnen bereiken. Bouwstenen voor het ontwerpen van grote brandcompartimenten kunnen voor wat betreft het veilig verlaten van het compartiment kunnen worden ontleend aan het TNO Bouw-rapport 96-CVB-R0330, delen 1 t.m. 4. De onderzoeksrapporten van PRC Bouwcentrum, nummer 6665, ‘Vluchten bij brand uit grote brandcompartimenten” en “Bepalingsmethode voor veilig vluchten” bevatten daarvan een vereenvoudigde samenvatting. Terzake van het beperken van de branduitbreiding kan het rapport van het ingenieurs/adviesbureau SAVE ‘Beheersbaarheid van brand; bouwstenen voor regelgeving’ van oktober 1995 worden gehanteerd als hulpmiddel.
Uitgangspunt bij dit voorschrift moet wel zijn dat toepassing van dit voorschrift er niet toe leidt dat hetgeen tot voor de inwerkingtreding van het Bouwbesluit gebruikelijk was en als voldoende veilig wordt ervaren, thans niet meer zou mogen. Uitgangspunt van het Bouwbesluit is slechts uniformering van voorschriften en niet zozeer aanscherping van voorschriften.
Artikel 2.203.
De uit het oogpunt van brandveiligheid gegeven voorschriften voor te bouwen niet tot bewoning bestemde gebouwen, waaraan naast de bestaande praktijk ook de bouwkundige aspecten van de Brandbeveiligingsconcepten, uitgegeven door het ministerie van Binnenlandse Zaken, Directie Brandweer en Rampenbestrijding, ten grondslag hebben gelegen, zijn gerelateerd aan brandcompartimenten met een gebruiksoppervlakte van in beginsel ten hoogste duizend vierkante meter. Het raadplegen van de hiervoor genoemde brandbeveiligingsconcepten is op zichzelf beschouwd aan te bevelen, doch de daarin vervatte bouwkundige aspecten mogen, nu in dit besluit prestatie-eisen zijn gegeven voor de verschillende gebouwfuncties, geen rol spelen bij de beoordeling van een bouwplan.
Op grond van deze paragraaf is het echter toegestaan dat een gebouw in een of meer brandcompartimenten wordt ingedeeld die groter zijn dan is bedoeld in paragraaf 2.13.1 - Beperking van uitbreiding van brand, nieuwbouw. Voor bestemmingen als bijvoorbeeld tentoonstellingshal of veilinghal kan zo’n grootte van meer dan 1.000 m2 noodzakelijk zijn. Het is daarbij niet noodzakelijk dat in zo’n geval een brandcompartiment beperkt blijft tot één gebruiksfunctie.
Het doel van de voorschriften is te bereiken dat deze grote brandcompartimenten zodanig zijn ingericht, dat zij een zelfde mate van brandveiligheid bieden als is gewaarborgd door de voorschriften voor brandcompartimenten die wel vallen binnen de in paragraaf 2.13.1 bedoelde maximummaten. De aanvrager van de bouwvergunning moet ten genoegen van burgemeester en wethouders aangeven welke voorzieningen zijn getroffen om hieraan te voldoen. Dit kan bijvoorbeeld betekenen dat er een sprinklerinstallatie wordt toegepast of een rook- en warmteafvoerinstallatie of een combinatie van beide. Het gaat er vooral om te voorkomen dat er bij brand een onbeheersbare situatie ontstaat, met name naar omliggende percelen, en om te garanderen dat men, indien er sprake is van een langere vluchtafstand, voldoende tijd heeft om het aansluitende terrein veilig te kunnen bereiken. Bouwstenen voor het ontwerpen van grote brandcompartimenten kunnen voor wat betreft het veilig verlaten van het compartiment kunnen worden ontleend aan het TNO Bouw-rapport 96-CVB-R0330, delen 1 t.m. 4. De onderzoeksrapporten van PRC Bouwcentrum, nummer 6665, ‘Vluchten bij brand uit grote brandcompartimenten” en “Bepalingsmethode voor veilig vluchten” bevatten daarvan een vereenvoudigde samenvatting. Terzake van het beperken van de branduitbreiding kan het rapport van het ingenieurs/adviesbureau SAVE ‘Beheersbaarheid van brand; bouwstenen voor regelgeving’ van oktober 1995 worden gehanteerd als hulpmiddel.
Uitgangspunt bij dit voorschrift moet wel zijn dat toepassing van dit voorschrift er niet toe leidt dat hetgeen tot voor de inwerkingtreding van het Bouwbesluit gebruikelijk was en als voldoende veilig wordt ervaren, thans niet meer zou mogen. Uitgangspunt van het Bouwbesluit is slechts uniformering van voorschriften en niet zozeer aanscherping van voorschriften.
§ 2.22.2.Bestaande bouw
Artikel 2.204.
Voor de bestaande bouw zijn de eisen met betrekking tot brandveiligheid gerelateerd aan brandcompartimenten van ten hoogste twee duizend vierkante meter en in enkele gevallen drie duizend vierkante meter. Dit laat onverlet dat in de praktijk grotere compartimenten voorkomen. Afhankelijk van de bestemming en inrichting van grote brandcompartimenten zullen in de regel andere grenswaarden dan voor de nieuwbouw kunnen worden aangehouden waarbij toch voldoende snel en veilig kan worden gevlucht, een brand zich niet onbeperkt kan uitbreiden en een brand voldoende kan worden bestreden.
De toelichtingen op de artikelen van paragraaf 2.22.1 Nieuwbouw zijn op paragraaf 2.22.2 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.205.
Voor de bestaande bouw zijn de eisen met betrekking tot brandveiligheid gerelateerd aan brandcompartimenten van ten hoogste twee duizend vierkante meter en in enkele gevallen drie duizend vierkante meter. Dit laat onverlet dat in de praktijk grotere compartimenten voorkomen. Afhankelijk van de bestemming en inrichting van grote brandcompartimenten zullen in de regel andere grenswaarden dan voor de nieuwbouw kunnen worden aangehouden waarbij toch voldoende snel en veilig kan worden gevlucht, een brand zich niet onbeperkt kan uitbreiden en een brand voldoende kan worden bestreden.
De toelichtingen op de artikelen van paragraaf 2.22.1 Nieuwbouw zijn op paragraaf 2.22.2 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.206.
Voor de bestaande bouw zijn de eisen met betrekking tot brandveiligheid gerelateerd aan brandcompartimenten van ten hoogste twee duizend vierkante meter en in enkele gevallen drie duizend vierkante meter. Dit laat onverlet dat in de praktijk grotere compartimenten voorkomen. Afhankelijk van de bestemming en inrichting van grote brandcompartimenten zullen in de regel andere grenswaarden dan voor de nieuwbouw kunnen worden aangehouden waarbij toch voldoende snel en veilig kan worden gevlucht, een brand zich niet onbeperkt kan uitbreiden en een brand voldoende kan worden bestreden.
De toelichtingen op de artikelen van paragraaf 2.22.1 Nieuwbouw zijn op paragraaf 2.22.2 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.207.
Voor de bestaande bouw zijn de eisen met betrekking tot brandveiligheid gerelateerd aan brandcompartimenten van ten hoogste twee duizend vierkante meter en in enkele gevallen drie duizend vierkante meter. Dit laat onverlet dat in de praktijk grotere compartimenten voorkomen. Afhankelijk van de bestemming en inrichting van grote brandcompartimenten zullen in de regel andere grenswaarden dan voor de nieuwbouw kunnen worden aangehouden waarbij toch voldoende snel en veilig kan worden gevlucht, een brand zich niet onbeperkt kan uitbreiden en een brand voldoende kan worden bestreden.
De toelichtingen op de artikelen van paragraaf 2.22.1 Nieuwbouw zijn op paragraaf 2.22.2 van overeenkomstige toepassing.
Afdeling 2.23.Hoge en ondergrondse gebouwen, nieuwbouw
Artikel 2.208.
Het eerste lid geeft de functionele eis voor de bouwkundige invulling van te bouwen hoge en ondergrondse gebouwen.
De in het tweede lid bedoelde tabel wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan.
Voor enkele (sub)gebruiksfuncties wijst de tabel van het tweede lid geen enkel voorschrift aan. Omdat er hier geen derde lid is dat verklaart dat de functionele eis niet van toepassing is, moet wel aan de functionele eis van het eerste lid worden voldaan. Er zal in dit geval ten genoegen van burgemeester en wethouders moeten worden aangetoond dat aan de functionele eis is voldaan.
Artikel 2.209.
De voorschriften van de paragrafen 2.11 tot en 2.22 zijn afgestemd op gebouwen die geen vloeren hoger dan zeventig meter boven de grond of lager dan acht meter onder de grond hebben. Met het onderhavige artikel wordt gewaarborgd dat er voor gebouwen die buiten deze maten vallen verdergaande brandveiligheidsmaatregelen moeten zijn getroffen om een vergelijkbaar beschermingsniveau te verkrijgen.
De aanvrager van een bouwvergunning moet ten genoegen van burgemeester en wethouders aangeven welke voorzieningen er aan het gebouw zijn getroffen om dezelfde mate van brandveiligheid te realiseren als met de genoemde algemene voorschriften wordt beoogd.
Afdeling 2.24.Toegang van een bouwwerk
§ 2.24.1.Nieuwbouw
Artikel 2.210.
Het eerste lid geeft de functionele eis voor toegangen van te bouwen gebouwen.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. Voor het onderhavige onderwerp is er slechts één voorschrift. Dit is artikel 2.211, dat eisen bevat voor de deur en andere voorzieningen voor de toegang tot een woongebouw.
Voor geen enkele andere gebruiksfunctie dan ‘woonfunctie gelegen in een woongebouw’ wijst tabel 2.210 voorschriften aan. Het derde lid verklaart dat de functionele eis op de andere gebruiksfuncties niet van toepassing is.
Artikel 2.211.
Het doel van dit artikel is tegen te gaan dat onbevoegden op eenvoudige wijze een woongebouw, met name de gemeenschappelijke ruimten waardoor een verkeersroute voert, kunnen binnenkomen. Op grond van het eerste lid moet elke toegang van een woongebouw zijn voorzien van een deur die uit zichzelf in het slot te valt, bij voorbeeld door middel van een dranger. Dit dient ertoe om te voorkomen dat bewoners van de in het gebouw gelegen woningen die deur al te gemakkelijk laten openstaan. Verder moet zo’n toegangsdeur zijn voorzien van een slot. Voor het openen van de deur is een sleutel nodig, waaronder tevens valt te verstaan een magnetische codekaart waarmee de toegangsdeur kan worden geopend.
Zonder voorzieningen om vanuit de woningen te kunnen waarnemen of er bezoekers zijn, met hen te spreken en hen desgewenst binnen te laten, bestaat de kans dat bewoners bewust de toegangsdeur laten openstaan. Om dit te voorkomen bevat het tweede lid eisen omtrent de aanwezigheid van een deuropener, bel en spreekinstallatie. Deze voorzieningen hebben slechts zin als ze kunnen worden bediend vanuit de woning. Daarbij zijn in de gevolgde systematiek van het stellen van eisen deuropener, bel en spreekinstallatie gemeenschappelijke voorzieningen die onderdeel vormen van elke daarop aangewezen woonfunctie. Het is daarbij voldoende als de bel in slechts één verblijfsgebied kan worden waargenomen. De deuropener en de spreekinstallatie behoeven ook slechts vanuit één ruimte te kunnen worden bediend.
§ 2.24.2.Bestaande bouw
Artikel 2.212.
De toelichting op de artikelen van paragraaf 2.24.1 Nieuwbouw zijn op paragraaf 2.24.2 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.213.
De toelichting op de artikelen van paragraaf 2.24.1 Nieuwbouw zijn op paragraaf 2.24.2 van overeenkomstige toepassing.
Ter bevordering van de sociale veiligheid van bewoners van de in een woongebouw gelegen woningen, is in artikel 2.213 een voorschrift gegeven dat, in vergelijking tot de nieuwbouwvoorschriften, van lager niveau is. Verdergaande voorschriften, zoals bij de nieuwbouw, zouden betekenen dat de eigenaar van een bestaand woongebouw door middel van een aanschrijving zou kunnen worden gedwongen tot het doen van niet geringe investeringen, waarvan de kosten niet in redelijke verhouding zullen staan tot het verhoogde sociale-veiligheidsniveau binnen het woongebouw. Het in dit artikel voorgeschreven zelfsluitend maken van reeds aanwezige afsluitbare toegangsdeuren kan tamelijk eenvoudig - bijvoorbeeld door een dranger - en dus tegen betrekkelijk geringe kosten worden gerealiseerd. De zelfsluitendheid van de toegangsdeur dient om te voorkomen dat bewoners van in het woongebouw gelegen woningen die deur al te gemakkelijk laten openstaan. In verband met het feit dat de in dit artikel bedoelde toegangsdeur van het woongebouw door derden van buitenaf niet zonder meer kan worden geopend, is tevens voorgeschreven dat vóór die deur ten behoeve van elke woning een afzonderlijke bel aanwezig moet zijn, hetgeen in de praktijk in de regel veelal reeds het geval is. De voorschriften gelden alleen indien het woongebouw beschikt over een gemeenschappelijke verkeersruimte die aan de buitenzijde van het woongebouw met een deur kan worden afgesloten.
Afdeling 2.25.Inbraakwerendheid, nieuwbouw
Artikel 2.214.
Het eerste lid geeft de functionele eis voor inbraakwerendheid van te bouwen bouwwerken.
De in het tweede lid bedoelde tabel wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. Voor het onderhavige onderwerp is er slechts één voorschrift. Dit is artikel 2.215, dat regelt waaraan gevelelementen moeten voldoen met het oog op het voorkomen van inbraak.
Voor geen enkele andere gebruiksfunctie dan de woonfunctie wijst de tabel van het tweede lid voorschriften aan. In het derde lid is bepaald dat de functionele eis voor de andere gebruiksfuncties niet geldt.
Artikel 2.215.
Met dit artikel wordt gewaarborgd dat nieuw te bouwen “woningen” worden voorzien van deugdelijk hang- en sluitwerk en van deugdelijke kozijnen waarop dat hang- en sluitwerk is aangebracht. Hoogwaardig hang- en sluitwerk werkt preventief ten aanzien van inbraken en levert een bijdrage aan de sociale veiligheid.
De eisen richten zich op deuren, ramen, kozijnen en vergelijkbare gevelelementen, die bereikbaar zijn voor inbrekers. In NEN 5087 is een methode opgenomen om de bereikbaarheid van (delen van) gevelelementen van woningen te bepalen. Een toegang van een woongebouw en van de in een woongebouw gelegen bergruimten behoeft niet inbraakveilig te zijn.
Tevens gelden de eisen voor dergelijke constructie-onderdelen in een scheidingswand tussen een woning en een ruimte van een aangrenzende gebruiksfunctie of aangrenzende gemeenschappelijke ruimte. Voorbeelden van zo’n aangrenzende gebruiksfunctie die met de woning in verbinding staat, zijn praktijk- of kantoorruimten en garages. Bij woongebouwen kan men denken aan aangrenzende gemeenschappelijke ruimten als een portiek, of een gemeenschappelijke zitgelegenheid.
Ramen, deuren en kozijnen van “woningen”, al dan niet gelegen in een woongebouw, die, bepaald op basis van NEN 5087, zijn gelegen in voor inbrekers bereikbare zones, moeten ten minste voldoen klasse 2 van de inbraakwerendheid bedoeld in NEN 5096. De bij deze klasse behorende prestatie-eisen zijn er op toegesneden dat een gelegenheidsinbreker met gebruikelijk gereedschap minimaal 3 minuten nodig heeft om in de woning in te breken. De prestatie-eisen hebben betrekking op:
a. | het type glas; |
b. | het met sloten afsluiten van beweegbare constructie-onderdelen; |
c. | de weerstand tegen statische, dynamische en manuele beproevingen; |
d. | de corrosie bestendigheid van scharnieren, sloten en beslag, en |
e. | inbraakvertragende eigenschappen van sloten. |
Deze weerstandsklasse 2 is vergelijkbaar met het kwaliteitsniveau zoals dit voortvloeit uit het Politiekeurmerk Veilig Wonen.
Afdeling 2.26.Tunnelveiligheid
§ 2.26.1.Nieuwbouw
Artikel 2.216.
De functionele eis in het eerste lid van artikel 2.216 luidt dat een te bouwen bouwwerk weggebruikers een adequaat veiligheidsniveau biedt.
In de in het tweede lid bedoelde tabel is voor de gebruiksfunctie bouwwerk geen gebouw zijnde, een wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 250 m, aangegeven dat aan de functionele eis van het eerste lid is voldaan door te voldoen aan artikel 2.217.
Onder een adequaat veiligheidsniveau wordt verstaan een veiligheidsniveau dat zowel voldoet aan de richtlijn tunnelveiligheid als aan het in Nederland reeds in de praktijk gebruikelijke veiligheidsniveau, voorzover dat uitgaat boven de richtlijn. Concreet betekent dit dat de voorschriften zowel gelden voor tunnels langer dan 250 m, als voor tunnels die geen deel uitmaken van het trans-Europese wegennet, en dat onder omstandigheden een hoger veiligheidsniveau dan in de richtlijn wordt voorgeschreven.
Artikel 2.217.
In artikel 2.217 is bepaald dat bij ministeriële regeling nadere voorschriften met betrekking tot de veiligheid van wegtunnels kunnen worden gegeven. Op grond van dit artikel wordt de Regeling Bouwbesluit 2003 gewijzigd. In een nieuw hoofdstuk 5 van die regeling zijn veiligheidseisen voor wegtunnels opgenomen. Er zijn met name voorschriften gegeven omtrent:
- sterkte bij brand;
- overbrugging van hoogteverschillen;
- trap;
- elektriciteits- en noodstroomvoorziening;
- verlichting;
- beperking van uitbreiding van brand;
- beperking van verspreiding van rook;
- vluchten binnen een rookcompartiment en subbrandcompartiment;
- vluchtroutes;
- inrichting van rookvrije vluchtroutes;
- voorkoming en beperking van ongevallen bij brand;
- bestrijding van brand;
- luchtverversing van overige ruimten;
- meterruimte;
- inrichtingseisen.
Voorts gelden de niet in de wijziging van de Regeling Bouwbesluit 2003 aangestuurde voorschriften van de gebruiksfunctie bouwwerk geen gebouw zijnde uit het Bouwbesluit 2003.
§ 2.26.2Bestaande bouw
Artikel 2.218.
Zie de toelichtingen op de artikelen van paragraaf 2.26.1 Nieuwbouw.
Omdat het redelijkerwijs niet mogelijk is, bij de inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit met betrekking tot wegtunnels (Stb. 2006, 148), alle bestaande wegtunnels direct te laten voldoen, is hiervoor overeenkomstig de richtlijn ook een overgangsbepaling opgenomen. Bestaande wegtunnels behoeven pas op 1 mei 2014 aan de artikelen 2.218 en 2.219 van het Bouwbesluit 2003 en aan de wijziging van de Regeling Bouwbesluit 2003 te voldoen. In de richtlijn is opgenomen dat Nederland voor 1 mei 2007 een verslag bij de Europese Commissie moet indienen waaruit blijkt welke maatregelen gepland zijn om alle bestaande wegtunnels op 1 mei 2014 aan deze voorschriften te laten voldoen. Op deze wijze kunnen de eventueel noodzakelijke wijzigingen aan bestaande tunnels goed worden voorbereid.
Artikel 2.219.
Zie de toelichtingen op de artikelen van paragraaf 2.26.1 Nieuwbouw.
Omdat het redelijkerwijs niet mogelijk is, bij de inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit met betrekking tot wegtunnels (Stb. 2006, 148), alle bestaande wegtunnels direct te laten voldoen, is hiervoor overeenkomstig de richtlijn ook een overgangsbepaling opgenomen. Bestaande wegtunnels behoeven pas op 1 mei 2014 aan de artikelen 2.218 en 2.219 van het Bouwbesluit 2003 en aan de wijziging van de Regeling Bouwbesluit 2003 te voldoen. In de richtlijn is opgenomen dat Nederland voor 1 mei 2007 een verslag bij de Europese Commissie moet indienen waaruit blijkt welke maatregelen gepland zijn om alle bestaande wegtunnels op 1 mei 2014 aan deze voorschriften te laten voldoen. Op deze wijze kunnen de eventueel noodzakelijke wijzigingen aan bestaande tunnels goed worden voorbereid.