Afdeling 4.3. Vrije doorgang
§ 4.3.1.Nieuwbouw
Artikel 4.10.
Het eerste lid geeft de functionele eis voor de vrije doorgangen van te bouwen bouwwerken.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. De hiervoor bedoelde voorschriften, die prestatie-eisen inhouden, zijn als volgt over de artikelen verdeeld:
1. | artikel 4.11 bepaalt wat voor breedte en hoogte toegangen van bepaalde ruimten ten minste moeten hebben (vrije doorgang); |
2. | artikel 4.12 bepaalt wat voor breedte en hoogte gangen, galerijen en dergelijke ruimten waardoor een verkeersroute voert ten minste moeten hebben en wat de minimum breedte en lengte dienen te zijn van plaatsen in verkeersruimten waar een rolstoel moet kunnen keren (vloeroppervlakte), en |
3. | artikel 4.13 geeft aan van welke voorschriften burgemeester en wethouders geen ontheffing kunnen verlenen (verbouw). |
Voor de lichte industriefunctie, 'overige gebruiksfunctie' en 'bouwwerk geen gebouw zijnde' wijst de tabel van het tweede lid geen enkel voorschrift aan. Het derde lid verklaart dat de functionele eis op deze gebruiksfuncties niet van toepassing is.
Artikel 4.11.
Een goede toegang van de primaire ruimten van een gebruiksfunctie is een noodzakelijk onderdeel van het beleid ter bevordering van integrale toegankelijkheid van gebouwen. Daarbij gaat het erom dat de toegangen die door gewone mensen voor het gebruik van het gebouw worden gebruikt, ook door mensen met een functiebeperking kunnen worden gebruikt. Het gaat daarbij om alle toegangen van de in dit artikel genoemde ruimten. Kan bijvoorbeeld vanuit de woonkamer de tuin worden betreden dan zal dat moeten kunnen via een toegang bedoeld in dit artikel. Kan een toiletruimte zowel rechtstreeks vanuit een slaapkamer worden betreden als vanuit een ruimte waardoor een verkeersroute voert (bijvoorbeel overloop), dan zullen beide toegang de eisen van dit artikel moeten voldoen. De minimum breedte van 0,85 m komt overeen met de uitgangspunten van het ‘Handboek voor Toegankelijkheid’ van de Federatie Nederlandse Gehandicaptenraad (thans Chronisch zieken en Gehandicapten Raad Nederland), 5e druk 2003 uitgegeven door Reed Business Information. Dit biedt de mogelijkheid dat ook rolstoelgebruikers op normale wijze gebruik kunnen maken van de primaire ruimten van een gebruiksfunctie.
Wegens de toenemende gemiddelde lengte van de bevolking is de hoogte van vrije doorgangen van gebruiksfuncties aangescherpt van 2,1 m naar 2,3 m. Daarmee wordt de gebruikswaarde van gebruiskfuncties voor de langere tijd zeker gesteld. Daarmee is gevolg gegeven aan de aanbevelingen uit de rapportage ‘Aanbevelingen voor verbetering bestaande dan wel opname van nieuwe toegankelijkheidseisen in het Bouwbesluit n.a.v. onderzoek Minimumkwaliteit- Integratie Toegankelijkheidseisen’ (99cb-948/mvd/jvf, 18 oktober 1999) onder auspiciën van de Chronisch zieken en Gehandicapten Raad en in samenwerking met (woon)consumentenorganisaties en het Overleg Platform Bouwregelgeving. De hoogte van de de toegang van een liftschacht is eveneens aangescherpt tot een hoogte van 2,3 m. Het tweede lid verduidelijkt dat er geen eisen worden gesteld aan de toegang van de liftkooi, maar wel aan de opening in de constructie van de liftschacht. In het eerste lid van artikel 4.11 worden eisen gesteld aan de hoogte van de vrije doorgang. In het tweede lid wordt hierop voor een toegang van de liftschacht naar een liftkooi een uitzondering gemaakt. Dit lid stelt geen eisen aan de vrije doorgang, maar aan de hoogte van de opening in de bouwconstructie. Onder ‘bouwconstructie’ wordt verstaan: onderdeel van een bouwwerk dat bestemd is om belasting te dragen (artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2003). Bij de in het eerste lid genoemde ruimten moet daadwerkelijk een vrije doorgang worden gerealiseerd met de in de tabel aangegeven hoogte (meestal 2,3 m). Bij de in het tweede lid genoemde toegang van de liftschacht voor het bereiken van een liftkooi kan dus worden volstaan met het scheppen van de bouwkundige voorwaarden. Dit betekent dat men vrij is een lift met een lagere toegangshoogte dan 2,3 m te plaatsen. De lift moet uiteraard aan de richtlijn liften nr. 95/16/EG van 29 juni 1995 (PbEG L 213) en het daarop gebaseerde Besluit liften voldoen.
Het moet altijd mogelijk blijven om, zonder wijzigingen in de draagconstructie aan te brengen, op enig moment een lift met een toegangshoogte van 2,3 m te plaatsen. Ten overvloede wordt opgemerkt dat het voorschrift voor de vrije breedte onverkort op de toegang van een lift van toepassing is.
Artikel 4.12.
Het doel van dit artikel is dat ruimten waardoor verkeersroutes voeren zodanige afmetingen hebben, dat deze een integrale toegankelijkheid van de daarop aangewezen ruimten waarborgen.
Het eerste lid betreft de breedte van de vrije doorgang van alle verkeersroutes van de betrokken gebruiksfuncties, zowel die binnen het niet-gemeenschappelijk gedeelte van de gebruiksfunctie, als verkeersroutes waarop meer dan een gebruiksfunctie is aangewezen. Hieronder vallen bijvoorbeeld een gang in een woning, een gang in een school en een galerij in een fabriek. Het voorschrift geldt niet voor een deel van de verkeersroute dat over een trap voert. Reden daarvoor is dat een rolstoel niet zelfstandig door de gebruiker van die stoel over een trap behoeft te kunnen worden voortbewogen. Dus ter plaatse van de trap gelden geen eisen aan de vrije doorgang. De ruimte waarin de trap zich bevinden moet wel aan dit voorschrift voldoen als de trap niet aanwezig is.
Het tweede lid bevat een van het eerste lid afwijkende eis aan de minimum breedte van de vrije doorgang van gemeenschappelijke verkeersroutes, al dan niet in een toegankelijkheidssector gelegen, van woongebouwen en cellengebouwen. Met het oog op het groeiend aantal ouderen dat ook langer thuis zal wonen en mogelijk op termijn zal zijn aangewezen op hulpmiddelen zoals een rollator of een rolstoel en om aanpassing van de gebruiksfunctie alsdan te voorkomen, is de minimum breedte van de gemeenschappelijke verkeersroutesvan woongebouwen gesteld op 1,2 m. Dat is 10 cm meer dan tot dusverre werd geëist. De breedte is zodanig, dat de route door een rolstoelgebruiker kan worden gebruikt wanneer een tegemoet komend personen een kwartslag gedraaid zich in de verkeersroute opstelt. Ook biedt deze breedte voldoende mogelijkheid om bijvoorbeeld grote meubelstukken te kunnen verplaatsen, hetgeen overigens niet tot een overheidstaak moet worden gerekend om dit te reguleren. Ook dit voorschrift geldt niet ter plaatse van een trap.
Het “Onderzoek kosteneffecten cellengebouwen” (ABT 8495 GXXK, 29 januari 2004) heeft aangetoond dat in recente justitiële bouwplannen voor cellengebouwen geen gemeenschappelijke verkeersroutes voorkomen met een kleinere breedte dan 1,2 m.
Het derde en het vierde lid maken het mogelijk met een rolstoel 360 te draaien achter een buitendeur van een woongebouw of voor een lift in dat gebouw.
Het vijfde lid leidt er toe dat een rolstoelgebruiker die op bezoek gaat bij personen die wonen in een woning, gelegen in een woongebouw, dat woongebouw op eenvoudige wijze kan verlaten indien hij die personen niet thuistreft. De rolstoelgebruiker kan namelijk op basis van het onderhavige voorschrift of in voorwaartse richting een andere lift bereiken dan waarmee hij of zij naar boven is gekomen dan wel hoeft niet achteruit te rijden tot aan laatstbedoelde lift, maar kan doorrijden naar een gedeelte van de gemeenschappelijke verkeersruimte, waar hij of zij eenvoudig kan keren en in voorwaartse richting laatstbedoelde lift weer kan bereiken.
Het zesde lid voorziet in de breedte van de vrije doorgang van verkeersroutes in een toegankelijkheidssector van niet tot bewoning bestemde gebouwen. Het vervallen van artikel 213, derde lid, (oud) hangt samen met de omstandigheid dat niet alle verkeersruimten, die in een toegankelijkheidssector liggen, een breedte van 1,4 meter behoeven te hebben, terwijl toch sprake kan zijn van een situatie waarin een rolstoelgebruiker op afdoende wijze kan deelnemen aan de activiteiten die in een gebouw plaatsvinden. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan situaties waarbij de hoofdgangen van een gebouw een breedte hebben van 1,4 meter, doch daarop een haaks aansluitende gang, die leidt naar bijvoorbeeld een verblijfsruimte, slechts een breedte heeft van 1,1 meter.
§ 4.3.2.Bestaande bouw
Artikel 4.14.
De toelichting op de artikelen van paragraaf 4.3.1 Nieuwbouw is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 4.15.
De toelichting op de artikelen van paragraaf 4.3.1 Nieuwbouw is van overeenkomstige toepassing. In aanvulling daarop valt het volgende op te merken.
Dit artikel bevat een eis voor de breedte van gangen in penitentiaire inrichtingen. Dit voorschrift is niet afgestemd op de Regeling politiecellencomplex. Volgens die regeling geldt een minimum breedte van 1.25 m.
Een trap of een toegang hoeft niet altijd dezelfde vrije doorgang te hebben als een verkeersroute.