Artikel 1.12b Uitzonderingen voor het bouwen van drijvende bouwwerken
In dit nieuwe artikel 1.12b, ingevoegd bij Stb. 2017, 494, staan de uitzonderingen voor het bouwen van drijvende bouwwerken. Het eerste lid geeft een aantal uitzonderingen die grotendeels vergelijkbaar zijn met de uitzonderingen die gelden voor een woonfunctie voor particulier eigendom (artikel 1.12a). Veel drijvende bouwwerken (woonboten) worden ook nu al in particulier opdrachtgeverschap gebouwd. Drijvende bouwwerken kunnen in de meeste gevallen sowieso niet aan het Bouwbesluit 2012 voldoen als gevolg van de eisen die veel gemeenten uit het oogpunt van ruimtelijke ordening aan ligplaatsen stellen (hoogte boven het water, diepgang in het water, maximale lengte en breedte van het bouwwerk). Om deze reden gelden de uitzonderingen van dit artikel voor alle nieuw te bouwen drijvende bouwwerken. Op dit bouwen van een drijvend bouwwerk zijn de bruikbaarheidsvoorschriften van de afdelingen 4.3, 4.5 en 4.6 niet van toepassing. De verplichting tot aansluiting op het distributienet voor elektriciteit, gas en warmte (artikel 6.10) is eveneens niet van toepassing, tenzij bij een warmtenet sprake is van de situatie in artikel 9.2, tiende lid. Er kan natuurlijk altijd op vrijwillige basis worden gekozen voor een dergelijke aansluiting op het warmtenet. Wat betreft de veiligheidsvoorschriften van de afdelingen 2.3, 2.4 en 2.5, de gezondheidsvoorschriften van afdeling 3.11 en de bruikbaarheidsvoorschriften van de afdelingen 4.2, 4.3 en 4.7 zijn de eisen voor bestaande bouw van toepassing op de bouw van drijvende bouwwerken. Verder moet in plaats van artikel 2.107, achtste lid, art. 2.117, vierde lid, worden gelezen. Art. 2.107, achtste lid, regelt dat een vluchtroute een vrije breedte moet hebben van ten minste 0,85 m en een vrije hoogte van ten minste 2,3 m. In plaats van deze waarden mag hier voor een vluchtroute worden volstaan met de waarden die volgen uit artikel 2.117, vierde lid, te weten een vrij hoogte van ten minste 1,7 m en een breedte van 0,5 m.
Uit artikel 4.24 volgt in welke gevallen een toegankelijkheidsector nodig is. Drijvende bouwwerken zullen in het algemeen niet worden aangemerkt als woongebouw, zodat er ook geen verplichting is om een toegankelijkheidsector te hebben. Het tweede lid bepaalt dat op een dergelijk drijvend bouwwerk zonder een toegankelijkheidsector de afdelingen 2.6 en 4.4 niet van toepassing zijn. Er gelden in die gevallen dus geen eisen ten aanzien van de hellingbaan en bereikbaarheid.Het merendeel van de drijvende bouwwerken neemt een ligplaats in en is niet gelegen op een perceel. Het derde lid biedt bij drijvende bouwwerken de mogelijkheid om bij de toepassing van de op een perceel betrekking hebbende voorschriften te kiezen voor de aanname dat de perceelgrens op een afstand van 2,5 meter van het drijvende bouwwerk ligt, ongeacht de feitelijke omstandigheden. Mochten de betrokkenen bij een drijvend bouwwerk wel zicht hebben op een in het Bouwbesluit 2012 bedoelde perceelgrens, dan staat het hen vrij om, in plaats van een fictieve afstand van 2,5 m, de feitelijke afstand tot de perceelgrens aan te houden. De perceelsgrens speelt een rol bij de voorschriften voor brandwerendheid, daglicht en ventilatie. Voor daglicht en ventilatie betekent de 2,5 m dat er geen rekening hoeft te worden gehouden met belemmeringen door naastgelegen bouwwerken. Wat betreft de beoordeling van de mate van brandwerendheid mag op basis van die fictie er van worden uitgegaan dat op 5 meter een identiek drijvend bouwwerk aanwezig is. In de praktijk kunnen woonboten dichter bij elkaar liggen. In dergelijke gevallen zouden de voorschriften tot een minder veilige en gezonde situatie leiden dan gebruikelijk bij nieuwbouw. Dit zal vooral kunnen optreden bij nieuwbouw op bestaande ligplaatsen waar nu ook al woonboten liggen. Bijvoorbeeld als woonboten langs een kade liggen waarbij de kopse kanten dicht bij elkaar liggen. Belemmeringen voor daglicht en ventilatie zal (aan de kopse kanten) beperkt zijn. De risico’s van brandoverslag zijn beperkt en vergelijkbaar met hetgeen voor woonwagens is geregeld. Het gaat hierbij ook om een klein aantal nieuwbouwprojecten, waarbij een bestaande woonboot wordt vervangen door een nieuwe woonboot. Voor nieuwe ligplaatsen of waterkavels kan een gemeente de posities van drijvende bouwwerken (ten opzichte van elkaar) zodanig in het bestemmingsplan vastleggen dat deze wel volledig voldoen aan de nieuwbouwvoorschriften voor reguliere woningen. Dit geldt ook voor nieuwe ligplaatsen of waterkavels voor drijvende bouwwerken met een andere bestemming dan wonen. Ten overvloede wordt opgemerkt dat nieuwbouw van deze drijvende bouwwerken op een bestaande ligplaats ook alleen mogelijk is wanneer het bestemmingsplan dat toelaat. Met het vierde lid is geregeld dat bij toepassing van de voorschriften van afdeling 2.12, Vluchtroutes, voor zover gesproken wordt van «aansluitend terrein» mag worden uitgaan van de steiger tussen het drijvende bouwwerk en de wal. Hiermee is het bij drijvende bouwwerken mogelijk een vluchtroute te laten uitkomen op een steiger. Zonder deze mogelijkheid zou een vluchtroute bij een drijvend bouwwerk moeten uitkomen bij de oever of wal, waardoor aan de steiger in bepaalde situaties zwaardere eisen zouden worden gesteld. Dit zou dan met name spelen bij een zogenaamde enkele vluchtroute over een steiger waarbij men langs andere woonboten moet vluchten. Vooral bij vervanging van woonboten op bestaande ligplaatsen zou dit tot praktische problemen kunnen leiden. De gemeente kan bij nieuwe ligplaatsen en waterkavels de posities van de drijvende bouwwerken ten opzichte van elkaar en de afmetingen van de steiger zodanig kan vastleggen dat er bij brand veilig over de steiger kan worden gevlucht. Verder wordt opgemerkt dat de voorschriften van Afdeling 6.8, Bereikbaarheid voor hulpverleningsdiensten, onverkort van toepassing zijn op drijvende bouwwerken. Bij veel van deze voorschriften is er echter ruimte voor het bevoegd gezag de voorschriften niet van toepassing te laten zijn bij drijvende bouwwerken van beperkte omvang.
Het vijfde lid bepaalt dat op een drijvend bouwwerk met een woonfunctie dat door functiewijziging van een schip is ontstaan de voorschriften van de hoofdstukken 2 tot en met 7 niet van toepassing zijn. Omdat het hier wel gaat om bouwwerken, vallen deze drijvende bouwwerken met een woonfunctie onder de werking van de Woningwet. Dit betekent dat op deze bouwwerken de algemene zorgplicht uit de Woningwet (artikel 1a) van toepassing is. Het gaat hierbij dus om schepen die door functiewijziging voortaan als bouwwerk moeten worden aangemerkt (zoals een voormalig binnenvaartschip dat voortaan op een vaste ligplaats uitsluitend voor woondoeleinden gaat worden gebruikt).
Voor de volledigheid wordt nog opgemerkt dat de technische voorschriften van het Bouwbesluit 2012 voor nieuwbouw, de verbouw, de staat en het gebruik van bouwwerken niet van toepassing zijn op woonboten die ligplaats hebben op het moment van inwerkingtreding van de Wet verduidelijking voorschriften woonboten (Kamerstukken II 2015/16, 34 434, nr. 2). Voor die gevallen gaat de zorgplicht van artikel 1a Woningwet als vangnet m.b.t. veiligheid en gezondheid gelden. Dit is tevens van toepassing op verplaatsing van drijvende bouwwerken die voor de inwerkingtreding van de Wet verduidelijking voorschriften woonboten reeds bestonden.