§ 2.3.2. Bestaande bouw
Artikel 2.19
1.
Een bestaand bouwwerk bevat voorzieningen waardoor het van een vloer vallen voldoende wordt voorkomen.
2.
Voorzover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.19 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
3.
Het eerste lid is niet van toepassing op de gebruiksfuncties waarvoor in tabel 2.19 geen voorschrift is aangewezen.
Artikel 2.20
1.
Een vloer heeft bij een rand een afscheiding als die rand meer dan 1,5 m hoger ligt dan een aansluitende vloer, het aansluitende terrein of het aansluitende water.
2.
Het eerste lid geldt niet ter plaatse van de aansluiting van de vloer aan:
-
a.
een trap of
-
b.
een hellingbaan.
3.
Onverminderd het tweede lid geldt het eerste lid niet voor:
-
a.
een rand van een podium,
-
b.
een rand van een vloer die aan een bassin grenst,
-
c.
een rand van een laadvloer,
-
d.
een rand van een perron en
-
e.
een met een rand als bedoeld onder a tot en met d, gelijk te stellen rand van een vloer.
Artikel 2.21
1.
Een afscheiding als bedoeld in artikel 2.20, heeft een vanaf de vloer gemeten hoogte van ten minste 0,9 m.
2.
Een afscheiding als bedoeld in artikel 2.20, heeft, in afwijking van het eerste tot en met derde lid, ter plaatse van een al dan niet beweegbaar raam een vanaf de vloer gemeten hoogte van ten minste 0,6 m.
3.
Indien de som van de hoogte en de breedte van een horizontaal vlak op die hoogte ten minste 1 m is, heeft een afscheiding als bedoeld in artikel 2.20, in afwijking van het eerste lid, een vanaf de vloer gemeten hoogte van ten minste 0,6 m.
Artikel 2.22
1.
Tussen een afscheiding als bedoeld in artikel 2.20, en de vloer is de horizontaal gemeten afstand niet groter dan 0,1 m.
2.
Een afscheiding als bedoeld in artikel 2.20, heeft tot een hoogte van 0,6 m boven de vloer geen openingen met een breedte groter dan de in tabel 2.19 aangegeven grenswaarde.