§ 2.12.1 Nieuwbouw
Artikel 2.101Aansturingsartikel
De functionele eis van het eerste lid, een te bouwen bouwwerk heeft zodanige vluchtroutes dat bij brand een veilige plaats kan worden bereikt, is gericht op het veilig kunnen vluchten uit een nieuw te bouwen bouwwerk.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan deze voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. Opgemerkt wordt dat uit de tabel blijkt dat het tweede lid van artikel 2.102 ook van toepassing is op de ‘andere woonfunctie’[Stb. 2011, 676]. Tenslotte kan ook een woonfunctie een nevenfunctie van een celfunctie zijn. Let ook op de aansturing van artikel 2.103, eerste lid[Stb. 2011, 676].
In tabel 2.101 is voor de logiesfunctie (zowel een in een logiesgebouw gelegen logiesfunctie als een andere logiesfunctie) de aansturing van artikel 2.102, twaalfde lid, bij Stb. 2013, 75, vervallen. Dit lid is overbodig omdat bij de logiesfunctie het subbrandcompartiment en het beschermde subbrandcompartiment altijd samenvallen. Voor de overige wijzigingen in de tabel wordt verwezen naar de toelichting op de onderdelen R en S van dit staatsblad, zoals de aanpassing van artikel 2.103, derde lid.
Bij Stb. 2021, 147 is tabel 2.101 aangepast omdat de artikelen 2.107 en 2.108 zijn aangepast en de artikelen 2.107a en 2.108a nieuw zijn ingevoegd.
Bij Stb. 2021, 658 is tabel 2.101 aangepast. In tabel 2.101 is abusievelijk nog naar het achtste lid van artikel 2.107 verwezen voor hoogte van een vluchtroute terwijl dat door de vernum-mering in stb. 2021, 147 het zesde lid moest zijn. Tabel 2.101 is hierop aangepast.
Artikel 2.102Vluchtroute
Dit artikel regelt het verloop van een vluchtroute en de maximale lengte van die route binnen een subbrandcompartiment.
Het eerste lid geeft aan dat op elk willekeurig punt in een bouwwerk een vluchtroute begint die voert naar het aansluitende terrein en eindigt bij de openbare weg. Een vluchtroute mag dus niet uitkomen op bijvoorbeeld een binnenplaats zonder doorgang naar de openbare weg. Hiermee wordt voorkomen dat men uiteindelijk toch nog door de brand ingesloten raakt. Uit het begrip «voor personen bestemde vloer» volgt dat dit voorschrift geldt voor een ruimte waarin bij regulier gebruik personen aanwezig zijn. Met andere woorden, voor bijvoorbeeld een technische ruimte waarin incidenteel een onderhoudsmonteur aanwezig is gelden de voorschriften voor een vluchtroute niet. Uit de arbovoorschriften vloeit voort dat ook de onderhoudsmonteur de ruimte en het gebouw op een veilige wijze moet kunnen verlaten. Dit kan dan ook met persoonlijke beveiligingsmaatregelen. Het eerste lid geldt voor alle gebruiksfuncties behalve voor de celfunctie.
Op grond van het tweede lid mag een vluchtroute in een penitentiaire inrichting alleen leiden naar een ander brandcompartiment. Het is tenslotte niet de bedoeling dat de gedetineerden bij een calamiteit ongehinderd hun vrijheid tegemoet kunnen gaan. De toevoeging «al dan niet via een buitenruimte» betekent dat deze vluchtroute niet rechtstreeks hoeft te voeren naar een ander brandcompartiment, maar ook via een buitenruimte op het terrein van de inrichting mag lopen. Een penitentiaire inrichting bevat behalve celfuncties ook nevenfuncties, bijvoorbeeld een sportaccommodatie of een werkplaats. In geval van brand moeten de gedetineerden ook vanuit die nevenfuncties naar een ander brandcompartiment kunnen vluchten. Zie het eerste lid voor een toelichting op het begrip «voor personen bestemde vloer».
Het derde lid, op elk punt van een rijbaan begint een vluchtroute die leidt naar het aansluitende terrein en vandaar naar de openbare weg, is alleen van toepassing op wegtunnels met een tunnellengte van meer dan 250 m. Een wegtunnelbuis heeft per definitie ten minste twee vluchtroutes, via de beide uiteinden van de wegtunnelbuis. Zie voor de loopafstand naar een veilige plaats of route (beschermde vluchtroute) in de tunnel het achtste lid.
In het vierde lid wordt nu één eis gesteld aan de maximale loopafstand van een vluchtroute binnen een gebruiksgebied in een subbrandcompartiment. De gecorrigeerde loopafstand is voor bijna alle gebruiksfuncties vastgesteld op 30 m. Dit hangt samen met het uitgangspunt dat mensen 30 seconden met ingehouden adem en een snelheid van 1 m/s door een ruimte met rook kunnen lopen.
Voor een celfunctie is de maximale loopafstand evenals voorheen 22,5 m. Indien de uitgang van het gebruiksgebied niet binnen de voorgeschreven loopafstand van 30 (of 22,5 m bij de celfunctie) kan worden bereikt, dan zal er een tweede uitgang moeten zijn die in principe op dezelfde vluchtroute als de eerste mag uitkomen. De gecorrigeerde loopafstand is de loopafstand waarbij constructieonderdelen die geen onderdeel van de bouwconstructie zijn, buiten beschouwing worden gelaten. Zie ook de begripsbepaling in artikel 1.1. Voor woonfuncties is de eis aan de totale loopafstand die binnen een subbrandcompartiment door verblijfsgebied én verkeersruimte mag worden afgelegd nieuw.
Het begrip “een uitgang” in artikel 2.102, vierde lid, moest zo worden uitgelegd dat de eis gold voor iedere uitgang van het subbrandcompartiment. Dit zou een onbedoelde verzwaring betekenen ten opzichte van het Bouwbesluit 2003. Daarom is bij de wijziging in Stb. 2013, 75, teruggegaan naar het begrip “ ten minste een uitgang”.
Het vijfde lid geeft dezelfde eis als in het vierde lid, maar dan voor een voor een verblijfsgebied dat bestemd is om niet nader te worden ingedeeld, of een verblijfsruimte. Met deze vangnetbepaling wordt voorkomen dat als gevolg van de aanwezigheid van niet-dragende scheidingswanden, de werkelijke loopafstand vanuit een verblijfsruimte onaanvaardbaar groot wordt. Aan de andere kant wordt met deze bepaling voorkomen dat bij een gebied of gedeelte daarvan dat al is ingedeeld of niet bedoeld is om nader ingedeeld te worden toch nog rekening met een nadere indeling en zodoende langere loopafstanden moet worden gehouden. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij een sportzaal.
Het zesde en zevende lid bepalen dat in bepaalde gebruiksfuncties een lagere bezetting van het subbrandcompartiment een langere loopafstand tot gevolg mag hebben, omdat men bij een lagere bezetting de uitgang sneller kan bereiken. De maximale loopafstanden van 45 m en 60 m zijn de grenswaarden die voorheen waren gekoppeld aan bezettingsgraadklassen B4 en B5. Bij overschrijding van de toegestane loopafstand moet er een tweede uitgang zijn die in principe op dezelfde vluchtroute als de eerste mag uitkomen.
In het achtste lid zijn beperkingen gesteld aan de maximale loopafstand vanaf de rijbaan in een wegtunnelbuis naar een uitgang van die tunnelbuis. Die loopafstand wordt op twee wijzen gemaximeerd.
Ten eerste er moet altijd binnen de 150 m een uitgang kunnen worden bereikt. Door in aanvulling daarop te stellen dat uitgangen niet verder dan 250 m uit elkaar mogen liggen is gewaarborgd dat, indien een uitgang is geblokkeerd, altijd binnen 250 m een volgende uitgang wordt aangetroffen. Met de waarde van 150 m is rekening gehouden met de mogelijkheid dat in de tunnelbuis bouwkundige obstakels zijn (bijvoorbeeld hoogteverschillen groter dan 0,3 m, zonder trap of hellingbaan), zodat niet vanuit ieder punt op de rijbaanvloer in een rechte lijn naar de toegang kan worden gelopen. Het spreekt voor zich dat met «de afstand tussen twee uitgangen» de afstand tussen twee opeenvolgende uitgangen wordt bedoeld. In het algemeen betekenen deze maximale loopafstanden dat men binnen vijf minuten de wegtunnelbuis lopend kan verlaten. Bij de beoordeling van een aanvraag om vergunning voor het bouwen moet elke uitgang van de wegtunnelbuis (inclusief de uitmondingen) in beschouwing worden genomen. In het niveau van eisen is rekening gehouden met de mogelijkheid dat een uitgang als gevolg van een ongeval geblokkeerd kan raken. Dit mogelijke risico mag dus niet leiden tot nadere (lees: hogere) eisen bij het verlenen van de vergunning.
Het negende lid regelt het maximale te overbruggen hoogteverschil tussen een vloer en de uitgang van een subbrandcompartiment. Dit betekent praktisch gezien dat een vluchtroute in het subbrandcompartiment over niet meer dan twee verdiepingen (ofwel één trap) kan lopen.
Het tiende lid stelt dat een ruimte of subbrandcompartiment bestemd voor meer dan 150 personen ten minste twee uitgangen moet hebben, die in principe op dezelfde vluchtroute kunnen uitkomen. De uitgangen moeten ten minste 5 m uit elkaar liggen, want pal naast elkaar liggende deuren functioneren uit het oogpunt van brandveiligheid als één deur. Het voorschrift wordt niet aangewezen voor de woonfunctie, de kinderopvang met bedgebied, de gezondheidszorgfunctie met bedgebied en het bouwwerk geen gebouw zijnde, omdat daar normaliter niet meer dan 150 personen in één subbrandcompartiment aanwezig zullen zijn. De grenswaarde van 150 personen is afgeleid van de voormalige bezettingsgraadklassen.
Het elfde lid geeft een functionele eis voor het veilig ontvluchten van een bouwwerk geen gebouw zijnde. De reden om hier een functionele eis op te nemen is de zeer uiteenlopende aard van dit soort bouwwerken, zoals open tribunes, steigers en bruggen. Met deze eis krijgt de gemeente enige beoordelingsruimte.
Het twaalfde lid [Stb. 2011, 676] is vergelijkbaar met artikel 2.147 van het Bouwbesluit 2003. Dit twaalfde lid is gericht op het vanuit het beschermd subbrandcompartiment kunnen bereiken van een veilige plaats.
Artikel 2.103Beschermde vluchtroute
Dit artikel geeft aan wanneer een enkele vluchtroute beschermd moet zijn en welke voorwaarden hierbij van toepassing zijn. Een beschermde vluchtroute ligt tussen de uitgang van een subbrandcompartiment en de uitgang van een brandcompartiment.
Het eerste lid geldt voor de woonfunctie, de celfunctie, de kinderopvang en gezondheidszorgfunctie beide met bedgebied, logiesfunctie en de wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 250 m. Dit voorschrift is van toepassing ongeacht het aantal bewoners of gebruikers dat van de vluchtroute gebruik maakt. Indien het aansluitende terrein bij de uitgang van het subbrandcompartiment niet is bereikt, dan moet bij gebruik van een enkele vluchtroute via een beschermde vluchtroute naar de uitgang van het brandcompartiment worden gevlucht. Deze eis wat betreft de woonfunctie betrekking op niet-zelfstandige woonruimten in een subbrandcompartiment, bijvoorbeeld een bejaardentehuis. De eis is niet van toepassing bij reguliere woongebouwen, omdat de daarin gelegen appartementen afzonderlijke brandcompartimenten zijn en de gemeenschappelijke verkeersruimte buiten die brandcompartimenten dus een extra beschermde vluchtroute moet zijn (zie artikel 2.104). Met de volzin aan het eind van het eerste lid [Stb. 2011, 676] wordt duidelijk gemaakt dat een vluchtroute voor zover deze door een andere wegtunnelbuis voert dan de tunnelbuis waarin de vluchtroute begint niet een beschermde vluchtroute behoeft te zijn. Er behoeft dus geen brand- of rookwerende scheiding te zijn tussen een wegtunnelbuis en een vluchtroute die door die wegtunnelbuis voert. Verder wordt opgemerkt dat het eerste lid van artikel 2.103 niet is aangestuurd voor die gebruiksfuncties waarvoor het eerste lid van artikel 2.104 geldt [Stb. 2011, 676].
Het tweede lid geldt voor de enkele vluchtroute in de utiliteitsbouw voor zover het eerste lid niet van toepassing is. Indien bij de uitgang van het subbrandcompartiment de uitgang van het brandcompartiment of het aansluitende terrein nog niet is bereikt, dan moet verder richting de uitgang van brandcompartiment worden gevlucht via een beschermde vluchtroute. Op die route mogen dan hoogste 37 personen aangewezen zijn. Deze grenswaarde is berekend aan de hand van de oude op bezettingsgraadklassen gebaseerde voorschriften.
Het derde lid geeft de eis voor de maximale loopstand in (het horizontale deel van) een beschermde vluchtroute die door een besloten ruimte voert. De lengte van de vluchtroute is in deze situatie gelimiteerd voor het geval er onverhoopt toch rook in de besloten route mocht doordringen. Binnen een trappenhuis wordt geen maximum aan de loopafstand gesteld. Omdat de beschermde vluchtroute binnen de relatief beperkte omvang van een brandcompartiment ligt, behoeft de totale lengte van een beschermde vluchtroute niet te worden beperkt. Dit betekent dat de loopafstand door een aan de uitgang van een subbrandcompartiment grenzende ruimte niet groter mag zijn dan 30 m. Uit artikel 2.106 volgt dat dit artikel bij een tweede vluchtroute niet van toepassing is. Verder volgt uit artikel 2.107, eerste lid, in samenhang met artikel 6.26, eerste lid, dat elke op de beschermde route gelegen scheidingsdeur brandwerend en zelfsluitend moet zijn.
Omdat artikel 2.103, derde lid, niet wordt aangestuurd voor de celfunctie, zijn de loopafstanden voor alle aangestuurde gebruiksfuncties 30 m. Om die reden is in artikel 2.103, derde lid, bij de wijziging in Stb. 2013, 75, de verwijzing naar de grenswaarde in tabel 2.101 vervangen door de loopafstand. De tabel is overeenkomstig aangepast.
Artikel 2.104Extra beschermde vluchtroute
Dit artikel geeft aan wanneer een enkele vluchtroute extra beschermd moet zijn. Een extra beschermde vluchtroute ligt per definitie niet in een brandcompartiment. Het doel van een extra beschermde vluchtroute is het veilig kunnen vluchten buiten een subbrandcompartiment. Met het begrip subbrandcompartiment in het eerste lid van artikel 2.104 [Stb. 2011, 676]. wordt recht gedaan aan het feit dat niet de uitgang van het brandcompartiment maar de uitgang van het subbrandcompartiment bepalend is voor het beschermingsniveau van het deel van de vluchtroute dat bij die uitgang begint. Daarbij wordt opgemerkt dat indien de vluchtroute na het verlaten van het subbrandcompartiment een extra beschermde vluchtroute moet zijn, de uitgang van het subbrandcompartiment tevens de uitgang van het brandcompartiment moet zijn waarin dat subbrandcompartiment ligt. Een extra beschermde vluchtroute mag op grond van artikel 2.82, vierde lid, van het Bouwbesluit 2012 ten slotte niet in een brandcompartiment liggen. Uiteraard zou het doel van het veilig vluchten buiten een subbrandcompartiment ook kunnen worden bereikt door detectie, alarmering, een automatische blusinstallatie en/of een verdere beperking van het aantal personen in het kader van een beroep op gelijkwaardigheid (artikel 1.3).
Het eerste lid geldt voor de enkele vluchtroute in een woongebouw met zelfstandige woonruimten (appartementen), een celfunctie, een kinderopvang en gezondheidszorgfunctie beide met bedgebied en een logiesfunctie. Zo verlaat men bij de uitgang van een appartement behalve het subbrandcompartiment tegelijk ook het brandcompartiment van die woning. Als bij het verlaten van dit appartement het aansluitende terrein niet direct is bereikt, moet de gemeenschappelijke verkeersruimte vanaf de uitgang van dat appartement een extra beschermde vluchtroute zijn. Deze eis is van toepassing ongeacht het aantal bewoners dat van de vluchtroute gebruik maakt.
Het tweede lid beperkt bij een woning die slechts via een enkele route kan worden ontvlucht, het risico dat die vluchtroute onbruikbaar wordt doordat een deur of raam open blijft staan. Omdat voordeuren van woningen niet zelfsluitend hoeven te zijn, bestaat de kans dat een vluchtend persoon de voordeur van een brandend appartement laat openstaan, met als mogelijk gevolg dat de vluchtroute voor andere personen geblokkeerd raakt door rook of vuur. Corridor- of galerijwoningen met één vluchtroute/trappenhuis zijn daarom alleen mogelijk indien de vluchtroute niet langs een voordeur of te openen raam van een ander appartement voert. De tweede zin geeft aan dat er een uitzondering geldt voor twee tegenover elkaar liggende deuren aan het begin van een extra beschermde vluchtroute.
Het derde lid regelt dat een vluchtroute als bedoeld in het eerste lid niet door een trappenhuis mag voeren.
Uitzonderingen op deze regel zijn gegeven in het vierde lid van dit artikel en in artikel 2.106, eerste (twee vluchtroutes) en vierde lid (veiligheidsvluchtroute). Het vierde lid regelt dat het onder bepaalde condities bij portiekwoningen is toegestaan om langs een beweegbaar constructieonderdeel van een ander appartement te vluchten. Zo nodig kunnen bij ministeriële regeling (nadere) voorschriften worden gesteld. Voor nadere informatie over de ontwikkelingen van de brandveiligheidsvoorschriften voor een portiek wordt verwezen naar het onderzoeksrapport Brandveiligheid portiekwoningen, Adviesbureau Nieman, juni 2010.
Het vijfde lid bepaalt voor de utiliteitsbouw, voor zover het eerste lid niet van toepassing is, dat indien in het subbrandcompartimenttussen de 38 en 150 personen aanwezig zijnen het aansluitende terrein bij de uitgang van het subbrandcompartiment nog niet is bereikt, de enkele vluchtroute een extra beschermde vluchtroute moet zijn. Dit betekent dat bij het verlaten van het subbrandcompartiment tegelijk ook het brandcompartiment wordt verlaten. Op een extra beschermde vluchtroute mogen tussen de 38 en 150 personen aangewezen zijn. Deze grenswaarden komen voort uit de omzetting van de oude op de bezettingsgraadklassen gebaseerde voorschriften. In de tekst is gekozen voor meer dan 37 en ten hoogste 150, dit betekent hetzelfde en is een keuze om meer eenheid in de gebruikte formuleringen aan te brengen[Stb. 2011, 676].
Het zesde lid geeft de eis voor de maximale (al dan niet horizontale) loopafstand in een besloten ruimte waardoor een extra beschermde vluchtroute voert. Deze loopafstand is niet groter dan de in de tabel aangegeven waarde (bij de meeste gebruiksfuncties 30 m). Als de vluchtroute in de besloten ruimte over een trap voert moet bij het bepalen van de totale loopafstand de loopafstand over de trap worden meegeteld. Dit volgt uit het begrip «loopafstand», zie de toelichting op artikel 1.1. Zodra de maximaal toegelaten loopafstand over de extra beschermde vluchtroute is afgelegd, moet een uitgang zijn gepasseerd en verder kunnen worden gevlucht over een veiligheidsvluchtroute, twee onafhankelijke vluchtroutes of tot het aansluitende terrein.
Het zevende lid, dat is vervallen bij Stcrt. 2013, 75, gaf aan dat in een logiesgebouw een vluchtroute die door een trappenhuis voert altijd een extra beschermde vluchtroute moet zijn. Is het te overbruggen hoogteverschil groter dan 12,5 m en is het trappenhuis een besloten trappenhuis, dan moet het trappenhuis een veiligheidstrappenhuis zijn als bedoeld in artikel 2.105, tweede lid. Bij Stb. 2013, 75 is dit artikellid vervallen. Op grond van het eerste lid van artikel 2.104 moet elke vluchtroute vanaf de uitgang van een subbrandcompartiment bij een logiesfunctie een extra beschermde vluchtroute zijn. In het zevende lid van artikel 2.104 werd dit voor een trappenhuis in een logiesfunctie nogmaals geregeld. Op grond van Stcrt. 2013, 75 vervalt daarom dit overbodige zevende lid van artikel 2.104. De tabel 2.101 is overeenkomstig aangepast. Ook de verwijzing in artikel 2.106, eerste lid, naar artikel 2.104 is overeenkomstig aangepast.
Het achtste lid, bij Stcrt. 2013, 75 vernummerd tot zevende lid, bepaalt dat een vluchtroute die door een trappenhuis voert bij een te overbruggen hoogteverschil van meer dan 8 m een extra beschermde vluchtroute moet zijn. Dit om te voorkomen dat het trappenhuis anders als schoorsteen zou kunnen functioneren en daarmee een eventuele brand zou aanwakkeren. Bij Stb. 2013, 75, is dit artikellid vervallen. Op grond van het eerste lid van artikel 2.104 moet elke vluchtroute vanaf de uitgang van een subbrandcompartiment bij een logiesfunctie een extra beschermde vluchtroute zijn. In het zevende lid van artikel 2.104 werd dit voor een trappenhuis in een logiesfunctie nogmaals geregeld. In onderdeel T vervalt daarom dit overbodige zevende lid van artikel 2.104. De tabel 2.101 is overeenkomstig aangepast. Ook de verwijzing in artikel 2.106, eerste lid, naar artikel 2.104 is overeenkomstig aangepast.
In artikel 2.104, vierde lid, zijn bij Stb. 2021, 147, de onderdelen a en b aangepast zodat beter beschreven is in welke gevallen bij een woongebouw kan worden volstaan met een enkele extra beschermde vluchtroute in een trappenhuis waaraan uitgangen van woonfuncties grenzen. Het gaat hierbij om zogenaamde portiekflats. De oude tekst gaf onbedoeld de ruimte om grotere portiekflats of flats met een ondergelegen parkeergarage te bouwen met slechts een enkele extra beschermde vluchtroute. Dat was niet beoogd, en had tot gevolg dat er bij deze woongebouwen een grotere kans zou zijn dat het trappenhuis onbruikbaar wordt door het binnendringen van rook.
Artikel 2.105Veiligheidsvluchtroute
Het eerste lid geeft aan dat indien er meer dan 150 personen op een enkele vluchtroute zijn aangewezen, de vluchtroute buiten het subbrandcompartiment moet voeren over een veiligheidsvluchtroute. Ingeval sprake is van de uitgang van het subbrandcompartiment, dan is die uitgang tegelijk de uitgang van het brandcompartiment, omdat de veiligheidsvluchtroute per definitie niet in een brandcompartiment ligt. Het aantal personen dat op een veiligheidsvluchtroute is aangewezen behoeft niet te worden begrensd, omdat een dergelijke route voldoende bescherming biedt.
Het tweede lid bepaalt dat een vluchtroute die door een trappenhuis van een logiesgebouw voert bij een te overbruggen hoogteverschil van meer dan 12,5 m een veiligheidsvluchtroute moet zijn. Dit om te voorkomen dat het trappenhuis anders als schoorsteen zou kunnen functioneren en daarmee een eventuele brand zou aanwakkeren.
Artikel 2.106Tweede vluchtroute
Het doel van een tweede vluchtroute is het veilig kunnen vluchten als één van de twee routes bij brand onbruikbaar wordt. Dit doel zou met een beroep op gelijkwaardigheid (artikel 1.3) ook kunnen worden bereikt door detectie, alarmering, een automatische blusinstallatie en/of een verdere beperking van het aantal personen. Wanneer die tweede vluchtroute er is kan zonder een beroep op gelijkwaardigheid worden volstaan met minder zware eisen dan wanneer er slechts een enkele vluchtroute is.
Het eerste lid geeft de voorschriften voor het geval er een tweede onafhankelijke vluchtroute isbuiten het subbrandcompartiment waarin de vluchtroute begint. Vanaf het punt dat één van de vluchtroutes een deur naar een andere ruimte buiten het subbrandcompartiment passeert, en de vluchtroutes verder door verschillende ruimten voeren, is er sprake van twee onafhankelijke vluchtroutes. Vanaf dat punt zijn de eisen voor een beschermde, een extra beschermde, of een veiligheidsvluchtroute op die vluchtroute niet meer van toepassing. Daarmee is vanaf dat punt ook de beperking op het aantal personen dat gebruik mag maken van de vluchtroute vervallen. De twee vluchtroutes moeten tot het aansluitende terrein van elkaar gescheiden blijven (dus niet door de zelfde ruimte lopen) tenzij er over dat samenlopende deel sprake is van een veiligheidsvluchtroute (zie het vierde lid). Uitzondering op het niet meer van toepassing zijn van de eisen voor een extra beschermde vluchtroute is de situatie dat in de vluchtroute een hoogteverschil van meer dan 8 m moet worden overbrugd. Ook indien er twee vluchtroutes zijn blijft het achtste lid van artikel 2.104 namelijk van toepassing. Op grond van Stb. 2013, 75, is dit artikellid gewijzigd vanwege het vervallen van het zevende lid van artikel 2.104.
Het tweede lid stelt dat de twee vluchtroutes buiten het brandcompartiment waar de vluchtroutes beginnen niet door eenzelfde brandcompartiment mogen voeren.
Het derde lid biedt de praktijk de mogelijkheid om bij een subbrandcompartiment met één uitgang toch gebruik te kunnen maken van twee onafhankelijke vluchtroutes. De vluchtroutes mogen direct vanaf de uitgang van het subbrandcompartiment door dezelfde ruimte voeren (onderdeel a) voordat zij als volledig onafhankelijk vluchtroutes verder gaan. Dit is toegestaan op voorwaarde dat de twee vluchtroutes in verschillende richtingen naar de twee uitgangen voeren (onderdeel d). Deze eis voorkomt dat alsnog in één richting moet worden gevlucht, omdat er aan de ene kant van de ruimte twee pal bij elkaar liggende uitgangen zijn en aan de andere kant een doodlopend eind. Verder moet deze ruimte een beschermde vluchtroute zijn als de ruimte binnen een brandcompartiment ligt en een extra beschermde vluchtroute buiten het brandcompartiment (onderdeel b). Bij een besloten ruimte is de loopafstand in die ruimte beperkt tot ten hoogste 30 m voor elke vluchtroute (onderdeel c). De beperking van het aantal personen op dit gedeelte van de vluchtroutes is niet van toepassing. Om te kunnen spreken van twee verschillende richtingen moet er sprake zijn van een minimale hoek (bijvoorbeeld 90°) of moeten de routes door bijvoorbeeld door een muur van elkaar zijn afgeschermd. Het mag dus niet zo zijn dat als de ene vluchtroute door brand onbruikbaar wordt de andere vluchtroute direct of heel snel daarna ook onbruikbaar wordt.
Het vierde lid, maakt het mogelijk dat twee vluchtroutes door dezelfde ruimte voeren voor zover de vluchtroute een veiligheidsvluchtroute is, omdat eenmaal op de veiligheidvluchtroute aangekomen een veilige plaats is bereikt waarlangs op een veilige manier het aansluitende terrein kan worden bereikt.
Het vijfde lid beperkt de mogelijkheid voor een veiligheidsvluchtroute in een woongebouw tot een veiligheidstrappenhuis.
Artikel 2.107Inrichting vluchtroute
Dit artikel geeft de nadere eisen voor de inrichting van een vluchtroute.
Het eerste lid regelt de compartimentering (rookwerende deuren) in de beschermde of extra beschermde vluchtroute door het voorschrijven van brand- en rookscheidingen tussen in de vluchtrichting op elkaar aansluitende verkeersruimten. De wbdbo van 20 minuten zal bij elke (virtuele of concrete) ruimtelijke afscheiding tussen die ruimten gerealiseerd moeten worden. Daarbij moet in dit geval uitsluitend rekening worden gehouden met het beoordelingscriterium vlamdichtheid met betrekking tot de afdichting.Bij een scheiding tussen brandcompartimenten op de vluchtroute is de algemene eis van 30 of 60 minuten die tussen brandcompartimenten geldt (zie artikel 2.84) maatgevend. In artikel 2.107, eerste lid, (nieuwbouw) is bij Stb. 2014, 51 de «beschermde of extra beschermde vluchtroute» vervangen door «besloten ruimte waardoor een beschermde of extra beschermde vluchtroute voert». Met deze wijziging richt het voorschrift zich op de bescherming tegen rookdoorgang tussen besloten vluchtroutes en de in de vluchtrichting aansluitende besloten ruimte. Bij een niet-besloten ruimte zal tenslotte geen of slechts in beperkte mate sprake zijn van rook. Met deze wijziging is een onbedoelde verzwaring ten opzichte van het Bouwbesluit 2003 gecorrigeerd.
Het tweede lid, bij Stb. 2021, 147vernummerd tot eerste lid, is bedoeld om te waarborgen dat twee naast elkaar lopende vluchtroutes afdoende van elkaar gescheiden blijven zodat ze op hetzelfde moment onbruikbaar kunnen worden door brand of rook
Het derde lid biedt de mogelijkheid om bij ministeriële regeling eisen te stellen aan de rookdoorgang van de in het eerste en tweede lid bedoelde brandwerende scheidingsconstructies. Bij Stb. 2021, 147 is het derde lid vervallen en vervangen door artikel 2.107a
Het vierde lid, bij Stb. 2021, 147 vernummerd tot tweede lid, geldt voor een trappenhuis in een woongebouw waardoor een beschermde of extra beschermde vluchtroute voert, maar geen veiligheidsvluchtroute. Deze ruimte moet zo min mogelijk brandbare materialen bevatten. Dit betekent in de praktijk dat de vloeren en wanden van die ruimte van steenachtig materiaal moeten zijn, de trappen van onbrandbaar materiaal (staal of steenachtig) en de deuren en kozijnen slechts in beperkte mate van hout mogen zijn. De grens ligt bij een vuurlast van ten hoogste 3500 MJ per bouwlaag. De bovenste bouwlaag van het trappenhuis zal naar verwachting de bouwlaag zijn met de hoogste vuurlast. De brandbare dakbedekking zal kunnen bijdragen aan de brand. Omdat de dakconstructie hoog in het trappenhuis ligt, levert de vuurlast van de dag betrekking minder gevaar op dan de vuurlast van overige constructieonderdelen en kan daarop een reductie van 50% worden toegepast. In de laatste volzin van het vierde lid is aangegeven [Stb. 2011, 676], dat de permanente vuurlast van 3500 MJ niet geldt voor een portieksituatie als bedoeld in artikel 2.104, vierde lid. Dit is de uitzondering voor portieken die ook in het Bouwbesluit 2003 was opgenomen.
Het vijfde lid, bij Stb. 2021, 147 vernummerd tot derde lid, geldt voor elke veiligheidsvluchtroute. In dit lid is voorgeschreven dat de ruimte waardoor een veiligheidsvluchtroute voert zo min mogelijk brandbare materialen moet bevatten. Dit betekent in de praktijk dat indien de deuren, kozijnen, leuningen en plinten van hout zijn, de vloeren en wanden van die ruimte van steenachtig materiaal moeten zijn. De grens ligt bij een permanente vuurbelasting van 3500 MJ. Op een veiligheidsvluchtroute is het, om de daar beoogde extra veiligheid te waarborgen, in tegenstelling tot een beschermde of extra beschermde vluchtroute in een woongebouw, niet toegestaan om een reductie van 50% toe te passen bij de bepaling van de vuurlast van het dak. Omdat in de begripsbepaling van permanente vuurlast naar NEN 6090 wordt verwezen, is de verwijzing in vierde en vijfde naar dit normblad overbodig. Deze verwijzing is daarom bij Stb. 2013, 75, vervallen.
Het zesde lid, bij Stb. 2021, 147 vernummerd tot vierde lid, bevat een voorschrift voor hogere gebouwen. Tussen het horizontale deel van de vluchtroute en een trappenhuis moet er bij gebouwen waarin meer dan 20 m hoogteverschil moet worden overbrugd een afzonderlijke verkeersruimte met een beschermde vluchtroute of een open ruimte (rooksluis) van ten minste 2 m lengte zijn. Deze ruimte of rooksluis moet het voortijdig binnendringen van rook in het trappenhuis voorkomen. Om die reden moeten deuren die op het trappenhuis uitkomen zelfsluitend zijn (zie artikel 6.26). De hoogteverschil in het Bouwbesluit 2003 van ten minste 50 m is voortaan 20 m. Er is voor gekozen dit voorschrift voortaan al bij een hoogteverschil van meer dan 20 m te laten gelden om te voorkomen dat het trappenhuis anders als schoorsteen zou kunnen functioneren en daarmee het vluchten en de hulpverlening zouden belemmeren.
Het zevende lid, bij Stb. 2021, 147 vernummerd tot vijfde lid, is een aanvulling op het zesde lid en uitsluitend van toepassing op woongebouwen met een trappenhuis waarin een hoogteverschil van meer dan 20 m wordt overbrugd. Het voorschrift geeft aan dat de uitgang van een appartement dan niet direct mag uitkomen op de in het zesde lid genoemde ruimte ofwel rooksluis. De reden van dit voorschrift is te voorkomen dat een appartement dat geen zelfsluitende voordeur behoeft te hebben, als gevolg van de openstaande voordeur direct zal kunnen volstromen met rook en dus snel onbruikbaar wordt.
Lid acht , bij Stb. 2021, 147 vernummerd tot zesde lid, geeft aan dat een vluchtroute voldoende breed en hoog moet zijn. Het gaat dan zowel om de hoogte en breedte van ruimten waardoor een vluchtroute voert als om de hoogte en breedte van deuropeningen (doorgangen). Voor woonwagens, niet in een logiesgebouw gelegen logiesfuncties, overige gebruiksfuncties en tunnels geldt een afwijkende grenswaarde voor de hoogte.
Het negende lid, bij Stb. 2021, 147 vernummerd tot zevende lid, van dit artikel geldt voor wegtunnels met een tunnellengte van meer dan 250 m, en geeft aan dat de vrije doorgang van een vluchtroute, voor zover deze niet over een trap of door een doorgang zoals een uitgang ofwel deuropening voert, ten minste 1,2 m breed moet zijn. Deze eis heeft betrekking op de vrije doorgang van alle ruimten waardoor de vluchtroute voert (vanaf ieder punt in een wegtunnelbuis tot het aansluitende terrein).
Het tiende lid, bij Stb. 2021, 147 vernummerd tot achtste lid, stelt dat een trap in een woongebouw waarop ten minste 600 m² aan verblijfsgebied is aangewezen een breedte van ten minste 1,2 m moet hebben. Dit is belangrijk omdat bij de woonfunctie geen eisen aan de opvang- en doorstroomcapaciteit van de vluchtroute worden gesteld.
Het elfde lid, bij Stb. 2021, 147 vernummerd tot negende lid, is voor de gezondheidszorgfunctie bedoeld en geldt voor de gehele vluchtroute. Aan bed gebonden patiënten moeten snel met bed en toebehoren horizontaal naar een ander brandcompartiment kunnen worden gebracht. De toegangen moeten daarvoor ruim genoeg zijn. Het in het voorschrift genoemde blok met een lengte van 2,3 m, een hoogte van 1,2 m en een breedte van 1,1 m (lxhxb) representeert daarbij een standaardziekenhuisbed.
Het twaalfde lid, bij Stb. 2021, 147 vernummerd tot tiende lid, bepaalt dat een niet besloten ruimte waardoor een vluchtroute voert een zodanige capaciteit van de afvoer van warmte en rook, en de toevoer van verse lucht heeft, dat die ruimte gedurende langere tijd kan worden gebruikt om te vluchten en voor het uitvoeren van reddings- en bluswerkzaamheden. In een niet besloten ruimte behoeft niet te worden voorzien in een aantal brandveiligheidsvoorzieningen die wel in een besloten ruimte nodig zijn. Om te kunnen afzien van deze brandveiligheidsvoorzieningen moet de ruimte gedurende langere tijd (in het algemeen is 30 á 60 minuten voldoende) veilig blijven voor vluchten vanuit de rest van het gebouw en voor de inzet van hulpdiensten. Omdat niet besloten ruimten waardoor een vluchtroute loopt zoals een galerij of een atrium op talloze manieren kunnen worden ontworpen, kan de capaciteit van de benodigde warmte- en rookafvoer (al dan niet mechanisch) uit deze ruimten niet met een eenduidige prestatie-eis worden bepaald. Voor de grenswaarden waarbij het verblijven in die ruimte nog juist mogelijk is, kunnen volgens het TNO Bouw rapport 1997-CVB-R0883 als veilige waarden worden aangehouden:
- de stralingsflux niet groter dan 1 kW/m2; - de temperatuur niet hoger dan 45 °C, en - de zichtlengte niet kleiner dan 100 m.
Het is aanvaardbaar als in de directe omgeving van een brandhaard of rooklaag niet aan (al) deze veilige waarden wordt voldaan als de vluchtroute door deze ruimte in twee verschillende richtingen mogelijk is. Vluchtende personen kunnen dan immers een kant op vluchten die niet langs de brandhaard of rookpluim voert. Dit geldt ook wanneer de vluchtroute voert door een brede ruimte (bijvoorbeeld een als niet besloten ruimte aangemerkt atrium) zodat men met voldoende afstand langs een brandhaard of rookpluim kan vluchten. Bij de (traditionele) galerijen met een vlak plafond, niet-afsluitbare openingen in de langsgevel en een galerijdiepte van ten hoogste 1,8 m, kan met behulp van onderdeel 5.3 van NEN 1087 de benodigde capaciteit van de toevoer van verse lucht en de afvoer van rook worden bepaald. Deze capaciteit moet om als niet besloten ruimte te kunnen worden aangemerkt, ten minste 100 dm³/s per m³ netto inhoud van die ruimte zijn, terwijl er langs het plafond van de galerij geen uitstekende randen of andere belemmering aanwezig mogen zijn. Een belemmering kan leiden tot stagnatie van de rookafvoer stagneert of ophoping van hete rook onder het plafond van de galerij. Onder galerijdiepte wordt hier verstaan de grootste afstand tussen de opening(en) in de langsgevel en de achterliggende scheidingswand, gemeten loodrecht langs de langsgevel.
Bij Stb. 2021, 147 is het eerste lid vervallen en vervangen door artikel 2.107a.
Artikel 2.107aInrichting vluchtroute: weerstand tegen rookdoorgang
Artikel 2.107a, nieuw ingevoegd bij Stb. 2021, 147, stelt eisen ter beperking van de rookdoorgang tussen twee besloten ruimten waardoor een beschermde (of extra beschermde) vluchtroute voert. De volgens NEN 6075 te bepalen weerstand tegen rookdoorgang zorgt dat de rook je niet kan achtervolgen na het passeren van een deur op de vluchtroute. De hoogte van de eis aan de weerstand tegen rookdoorgang is afhankelijk van de aard van de vluchtroute en de ruimte. Het eerste lid eist Ra bij een doorgang tussen een besloten ruimte waardoor een beschermde vluchtroute en een in de vluchtrichting aansluitende ruimte die ook een besloten ruimte is waardoor een beschermde vluchtroute voert. Het tweede lid eist R200 bij een doorgang tussen een besloten ruimte waardoor een beschermde vluchtroute voert en een in de vluchtrichting aansluitende besloten ruimte waardoor een extra beschermde vluchtroute voert. Het derde lid eist Ra bij een doorgang tussen een besloten ruimte waardoor een extra beschermde vluchtroute voert en een in de vluchtrichting aansluitende besloten ruimte waardoor een beschermde of extra beschermde vluchtroute voert. Het vierde lid eist R200 bij een doorgang tussen een besloten ruimte waardoor een extra beschermde vluchtroute voert en een besloten trappenhuis waardoor een extra beschermde vluchtroute voert. Het vijfde lid eist R200 in de in het eerste lid van artikel 2.106 bedoelde verschillende ruimten waardoor afzonderlijke vluchtroutes voeren.
Artikel 2.108Capaciteit van een vluchtroute
Het eerste lid regelt het aantal personen dat, afhankelijk van de breedte, op een vluchtroute mag zijn aangewezen. Dit is de doorstroomcapaciteit uitgedrukt in personen per meter. Op grond van artikel 2.108a kan hieraan bijvoorbeeld een tijdscriterium worden toegevoegd (aantal personen, per meter, per minuut). Bij het vaststellen van dat aantal is gebruik gemaakt van het «Onderzoek doorstroomcapaciteit deuren» TU Delft, 28 april 2009. In dit eerste lid zijn vijf verschillende criteria opgenomen afhankelijk van het soort doorstroomopening. Een doorstroomcapaciteit van 90 personen per meter vrije breedte van een doorgang komt het meest voor. Dit betekent dat een deuropening met een vrije breedte van 0,85 m een doorstroomcapaciteit heeft van 0,85 m x 90 personen/m = 76 personen. Het eerste lid, onderdeel c, is gericht op deuropeningen met een deur die niet volledig geopend kan. Indien de deur niet verder geopend kan worden dan een hoek van 135 graden, moet worden uitgegaan van dezelfde doorstroomcapaciteit als bij een ruimte (onderdeel b). Een openstaande deur kan de doorstroming namelijk vergelijkbaar met de wanden van een ruimte beïnvloeden. Dit is ook het geval bij een dubbele deur waarvan één of twee onderdelen een beperkte openingshoek bieden. Voor de doorstroomcapaciteit van een trap speelt een niet beloopbaar gedeelte daarvan (bijvoorbeeld bij een spiltrap) geen rol. Daarom moet bij het bepalen van de doorstroomcapaciteit, een gedeelte van de trap waarvan de aantrede smaller is dan 0,17 m buiten beschouwing blijven (onderdeel a).
Het tweede lid geeft een mogelijkheid om bij ministeriële regeling af te wijken van de voorschriften van het eerste lid bij het bepalen van de doorstroomcapaciteit van het deel van een vluchtroute, gelegen buiten het subbrandcompartiment waarin de vluchtroute begint. Ook het toevoegen van een tijdscriterium is te beschouwen als een afwijking van het eerste lid, dat wel een eis aan de capaciteit stelt maar zich niet uitspreekt over de tijd.
Bij Stb. 2021, 147 is het tweede lid vervallen en vervangen door artikel 2.108a. Op het tweede lid was artikel 2.1 van de Regeling Bouwbesluit 2012 gebaseerd. Door het vervallen van de delegatiegrondslag is artikel 2.1 van de Regeling Bouwbesluit 2012 van rechtswege vervallen. Er is voor gekozen om hetgeen geregeld was in artikel 2.1 van de Regeling Bouwbesluit 2012 voortaan op het niveau van het Bouwbesluit 2012 te regelen in overeenstemming met feit dat dit onderwerp ook in het reeds gepubliceerde Bbl op besluitniveau is geregeld en niet in de Omgevingsregeling. Dit verhoogt ook de leesbaarheid en toegankelijkheid van deze regelgeving. Ook wordt voorkomen dat er naast de onderhavige wijziging van het Bouwbesluit 2012 ook nog een wijziging de Regeling Bouwbesluit 201 zou moeten worden doorgevoerd.
Het derde lid, bij Stb. 2021, 147 vernummerd tot tweede lid, geeft een functionele eis voor een bouwwerk geen gebouw zijnde. Elk gedeelte van een vluchtroute moet een zodanige doorstroomcapaciteit hebben, dat de op dat gedeelte aangewezen personen veilig kunnen vluchten.
Artikel 2.108aDoorstroomcapaciteit bij opvangcapaciteit
De eisen in dit artikel, ingevoegd bij Stb. 2021, 147, waren voorheen geregeld in artikel 2.1 van de Regeling Bouwbesluit 2012. Er is voor gekozen om hetgeen geregeld was in artikel 2.1 van de Regeling Bouwbesluit 2012 voortaan op het niveau van het Bouwbesluit 2012 te regelen.
De eisen in dit artikel zijn gericht op het bepalen van de doorstroomcapaciteit van het deel van een vluchtroute buiten het subbrandcompartiment waarin de vluchtroute begint, waar sprake is van “vernauwingen” in die route. Van een vernauwing is sprake als op de vluchtroute een punt aanwezig is waar niet meer voldaan kan worden aan de doorstroomcapaciteit als bedoeld in het eerste lid van artikel 2.108. Een dergelijke situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen in een trappenhuis, want het aantal personen dat op het trappenhuis is aangewezen, wordt door toestroom van personen van andere verdiepingen in de regel groter naarmate men verder afdaalt en dichter bij de uitgang van het trappenhuis komt. De uitgang van het trappenhuis of het onderste gedeelte van de trap kan dan onvoldoende capaciteit hebben om alle door het trappenhuis vluchtende personen in één minuut te laten passeren. Het uitgangspunt bij de geboden afwijkingsmogelijkheid is dat men op een vluchtroute, na het passeren van een brandscheiding, in een ruimte komt waarin men gedurende langere tijd veiliger is dan in het subbrandcompartiment van waaruit het vluchten is gestart. Het is daarom geen probleem als het vluchten uit deze meer veiligheid biedende plaats langer duurt. Een dergelijke ruimte moet natuurlijk wel voldoende opvangcapaciteit hebben opdat iedereen enige tijd veilig in die ruimte kan verblijven. De in dit artikel genoemde waarden en uitgangspunten zijn grotendeels in lijn met NEN 6089 die kan worden gebruikt als bepalingsmethode, mits de waarden en uitgangspunten van dit artikel worden gehanteerd. In plaats van de in artikel 2.108 bedoelde bepalingsmethode kan men ook een gelijkwaardige bepalingsmethode toepassen. Een gelijkwaardige maatregel zou bijvoorbeeld kunnen liggen in een gefaseerde ontruiming van een bouwwerk. Bij gefaseerde ontruiming begint de ontruiming van het direct door brand bedreigde deel eerder dan de andere delen. Gefaseerd ontruimen kan alleen als sprake is van een ontruimingsinstallatie die daarop is afgestemd. De ontruimingsinstallatie moet het mogelijk maken dat de personen die eerder worden ontruimd gealarmeerd worden zonder dat de overige personen in het gebouw dat merken.
Het eerste lid geeft een regel voor de tijd waarbinnen personen die zijn aangewezen op bepaalde vluchtroutes het aansluitend terrein veilig moeten kunnen bereiken. De tijd is afhankelijk van het veiligheidsniveau van de vluchtroute. De veilige tijd van 15 minuten geldt zowel voor een beschermde als voor een onbeschermde vluchtroute, omdat er bij een onbeschermde vluchtroute altijd een alternatieve vluchtroute moet zijn die ten minste 30 minuten brandwerend gescheiden is van de eerste vluchtroute. In een vluchttrappenhuis met rooksluizen is men langer veilig waardoor kan worden uitgegaan van een veilige tijd van 20 minuten. Bij een veiligheidsvluchtroute geldt een nog langere veilige tijd van 30 minuten.
Het tweede lid bepaalt dat de opvang- en doorstroomcapaciteit van de vluchtroute buiten het bedreigde subbrandcompartiment zodanig moet zijn dat het bedreigde subbrandcompartiment binnen 1 minuut kan zijn verlaten.
Het derde lid geeft een regel voor de tijd waarbinnen personen mogen worden opgevangen in een ruimte op dezelfde bouwlaag als het bedreigde subbrandcompartiment. Dit lid is niet van toepassing op een trappenhuis. De opvangtijd in een trappenhuis is alleen beperkt door de eisen uit het eerste lid. In een ruimte op dezelfde bouwlaag als het bedreigde subbrandcompartiment mogen personen worden opgevangen zolang deze ruimte maar binnen 3,5 minuut is verlaten. Als deze ruimte echter beschermd is tegen brand en rook vanuit het bedreigde subbrandcompartiment en vluchtroutes naar deze ruimte geldt een opvangtijd tot 6 minuten. Hierbij geldt dat de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag tussen een bedreigd subbrandcompartiment en een opvangruimte ten minste 30 minuten is. Voor de weerstand tegen rookdoorgang geldt een R200 eis, niet alleen vanuit het bedreigde subbrandcompartiment maar ook vanuit eventueel aanwezig ruimtes tussen dit subbrandcompartiment en de opvangruimte waardoor een beschermde of extra beschermde vluchtroute voert naar de opvangruimte.
Het vierde lid geeft de uitgangspunten die bij de berekening van de in het eerste tot en met derde lid genoemde tijden moeten worden gehanteerd. Impliciet volgt uit deze uitgangspunten dat er bij de berekening geen rekening mee hoeft te worden gehouden dat een vluchtroute is geblokkeerd door brand. Hoewel de eisen van het eerste tot en met derde lid op het niveau van een afzonderlijke vluchtroute zijn gesteld, moet een berekening van de doorstroomcapaciteit bij opvangcapaciteit worden uitgevoerd op bouwwerkniveau. Het gaat er om dat een bouwwerk tijdig kan worden ontvlucht bij brand en dat de vluchtroutes die daarbij een rol spelen in samenhang worden bekeken. Daarbij mag overigens rekening worden gehouden met het feit dat bepaalde ruimten niet gelijktijdig in volle bezetting worden gebruikt. Zo zullen bij een schoolgebouw de aula en leslokalen niet tegelijkertijd volledig zijn bezet. De berekening moet herhaald (iteratief) worden uitgevoerd met tijdstappen van 30 seconden totdat alle personen het aansluitende terrein hebben bereikt. De tijdstap van 30 seconden komt praktisch overeen met de aan te houden daal- en stijgsnelheid per bouwlaag. Op het tijdstip t = 0 min wordt verondersteld dat alarmering plaatsvindt en de eerste personen de subbrandcompartimenten direct al verlaten. De verdeling van de personen over de uitgangen van een subbrandcompartiment is vrij, maar moet door de aanvrager van een omgevingsvergunning wel kunnen worden onderbouwd. Buiten de subbrandcompartimenten wordt verder gevlucht waarbij bij het bepalen van de ontruimingstijd rekening zal moeten worden gehouden met de gegeven doorstroom- en opvangcapaciteiten en daalsnelheden. Uitgangspunt hierbij is dat de bouwlagen op ten minste 2,1 m en ten hoogste 4 m afstand van elkaar liggen, wat voor de meest voorkomende bouwwerken geldt. Bij andere hoogtes tussen bouwlagen of splitlevelbouwlagen kan op grond van gelijkwaardigheid worden uitgegaan van op die situatie afgestemde waarden en daalsnelheden in het bijzonder.
Bij samenkomende vluchtroutes wordt de beschikbare doorstroom- en opvangcapaciteit evenredig verdeeld over de personen die van deze vluchtroutes komen. Alleen de tijd die nodig is voor het verticale verplaatsen (via trappen) wordt in rekening gebracht en niet de tijd die nodig is voor horizontale loopafstanden of voor hellingbanen, omdat de horizontale loopafstanden in het besluit al worden beperkt. Onderdeel l geeft een nadere eis voor de toepassing van artikel 6.25, derde lid, van het besluit. Het gaat daarbij om het aantal personen dat per minuut mag zijn aangewezen op een tegen de vluchtrichting indraaiende deur. Dat betreft 37 personen per minuut per deur ongeacht de afmetingen van de deur. Onderdeel m bepaalt dat wanneer in de ruimte voor een tegen de vluchtrichting indraaiende deur meer dan 37 personen tegelijkertijd aanwezig (kunnen) zijn, er op deze deur nooit meer dan 37 personen tegelijk mogen zijn aangewezen. Op ieder moment staan er, rekening houdend met de doorstroming, dus maximaal 37 mensen voor de deur.
Het vijfde lid geeft bij toepassing van het vierde lid, onder j, voor een bijeenkomstfunctie een aanvullende eis. Bij een bijeenkomstfunctie, vooral bij uitgaansgelegenheden, is de kans namelijk te groot dat personen bij een vertraging in de vluchtstroom (vernauwing) in de verdrukking raken. Dit lid geldt wanneer er meer dan 200 personen tegelijkertijd worden opgevangen in een opvangruimte. Dan moet er per twee personen ten minste 1 m2 vloeroppervlakte beschikbaar zijn als die ruimte niet door alle personen binnen 3,5 minuten, bepaald volgens het vierde lid, kan worden verlaten. Het optreden van verdrukking bij de ontvluchting kan verder worden voorkomen door een goede BHV-organisatie.
Artikel 2.109Verbouw
Artikel 2.109 geeft een voorschrift voor het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk. In dergelijke gevallen zijn de artikelen 2.102 tot en met 2.108 van overeenkomstige toepassing. Het minimum niveau dat daarbij moet worden aangehouden is echter het rechtens verkregen niveau. Zie voor een toelichting op het rechtens verkregen niveau de toelichting op artikel 1.1. Verder volgt uit artikel 1.12 dat op het geheel vernieuwen de volledige nieuwbouwparagraaf van toepassing is. Dat artikel bepaalt namelijk dat, tenzij anders is bepaald, de nieuwbouwvoorschriften van toepassing zijn.
Artikel 2.110Tijdelijke bouw
Dit artikel stelt dat voor een nieuw te bouwen tijdelijk bouwwerk de artikelen 2.102 tot en met 2.106 en 2.108 van deze afdeling onverkort van toepassing zijn. Dit is een afwijking van de in artikel 1.14 gegeven hoofdregel dat op tijdelijke bouwwerken de voorschriften voor een bestaand bouwwerk van toepassing zijn.