Artikel 2.103 Beschermde vluchtroute
Dit artikel geeft aan wanneer een enkele vluchtroute beschermd moet zijn en welke voorwaarden hierbij van toepassing zijn. Een beschermde vluchtroute ligt tussen de uitgang van een subbrandcompartiment en de uitgang van een brandcompartiment.
Het eerste lid geldt voor de woonfunctie, de celfunctie, de kinderopvang en gezondheidszorgfunctie beide met bedgebied, logiesfunctie en de wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 250 m. Dit voorschrift is van toepassing ongeacht het aantal bewoners of gebruikers dat van de vluchtroute gebruik maakt. Indien het aansluitende terrein bij de uitgang van het subbrandcompartiment niet is bereikt, dan moet bij gebruik van een enkele vluchtroute via een beschermde vluchtroute naar de uitgang van het brandcompartiment worden gevlucht. Deze eis wat betreft de woonfunctie betrekking op niet-zelfstandige woonruimten in een subbrandcompartiment, bijvoorbeeld een bejaardentehuis. De eis is niet van toepassing bij reguliere woongebouwen, omdat de daarin gelegen appartementen afzonderlijke brandcompartimenten zijn en de gemeenschappelijke verkeersruimte buiten die brandcompartimenten dus een extra beschermde vluchtroute moet zijn (zie artikel 2.104). Met de volzin aan het eind van het eerste lid [Stb. 2011, 676] wordt duidelijk gemaakt dat een vluchtroute voor zover deze door een andere wegtunnelbuis voert dan de tunnelbuis waarin de vluchtroute begint niet een beschermde vluchtroute behoeft te zijn. Er behoeft dus geen brand- of rookwerende scheiding te zijn tussen een wegtunnelbuis en een vluchtroute die door die wegtunnelbuis voert. Verder wordt opgemerkt dat het eerste lid van artikel 2.103 niet is aangestuurd voor die gebruiksfuncties waarvoor het eerste lid van artikel 2.104 geldt [Stb. 2011, 676].
Het tweede lid geldt voor de enkele vluchtroute in de utiliteitsbouw voor zover het eerste lid niet van toepassing is. Indien bij de uitgang van het subbrandcompartiment de uitgang van het brandcompartiment of het aansluitende terrein nog niet is bereikt, dan moet verder richting de uitgang van brandcompartiment worden gevlucht via een beschermde vluchtroute. Op die route mogen dan hoogste 37 personen aangewezen zijn. Deze grenswaarde is berekend aan de hand van de oude op bezettingsgraadklassen gebaseerde voorschriften.
Het derde lid geeft de eis voor de maximale loopstand in (het horizontale deel van) een beschermde vluchtroute die door een besloten ruimte voert. De lengte van de vluchtroute is in deze situatie gelimiteerd voor het geval er onverhoopt toch rook in de besloten route mocht doordringen. Binnen een trappenhuis wordt geen maximum aan de loopafstand gesteld. Omdat de beschermde vluchtroute binnen de relatief beperkte omvang van een brandcompartiment ligt, behoeft de totale lengte van een beschermde vluchtroute niet te worden beperkt. Dit betekent dat de loopafstand door een aan de uitgang van een subbrandcompartiment grenzende ruimte niet groter mag zijn dan 30 m. Uit artikel 2.106 volgt dat dit artikel bij een tweede vluchtroute niet van toepassing is. Verder volgt uit artikel 2.107, eerste lid, in samenhang met artikel 6.26, eerste lid, dat elke op de beschermde route gelegen scheidingsdeur brandwerend en zelfsluitend moet zijn.
Omdat artikel 2.103, derde lid, niet wordt aangestuurd voor de celfunctie, zijn de loopafstanden voor alle aangestuurde gebruiksfuncties 30 m. Om die reden is in artikel 2.103, derde lid, bij de wijziging in Stb. 2013, 75, de verwijzing naar de grenswaarde in tabel 2.101 vervangen door de loopafstand. De tabel is overeenkomstig aangepast.