Artikel 2.104 Extra beschermde vluchtroute
Dit artikel geeft aan wanneer een enkele vluchtroute extra beschermd moet zijn. Een extra beschermde vluchtroute ligt per definitie niet in een brandcompartiment. Het doel van een extra beschermde vluchtroute is het veilig kunnen vluchten buiten een subbrandcompartiment. Met het begrip subbrandcompartiment in het eerste lid van artikel 2.104 [Stb. 2011, 676]. wordt recht gedaan aan het feit dat niet de uitgang van het brandcompartiment maar de uitgang van het subbrandcompartiment bepalend is voor het beschermingsniveau van het deel van de vluchtroute dat bij die uitgang begint. Daarbij wordt opgemerkt dat indien de vluchtroute na het verlaten van het subbrandcompartiment een extra beschermde vluchtroute moet zijn, de uitgang van het subbrandcompartiment tevens de uitgang van het brandcompartiment moet zijn waarin dat subbrandcompartiment ligt. Een extra beschermde vluchtroute mag op grond van artikel 2.82, vierde lid, van het Bouwbesluit 2012 ten slotte niet in een brandcompartiment liggen. Uiteraard zou het doel van het veilig vluchten buiten een subbrandcompartiment ook kunnen worden bereikt door detectie, alarmering, een automatische blusinstallatie en/of een verdere beperking van het aantal personen in het kader van een beroep op gelijkwaardigheid (artikel 1.3).
Het eerste lid geldt voor de enkele vluchtroute in een woongebouw met zelfstandige woonruimten (appartementen), een celfunctie, een kinderopvang en gezondheidszorgfunctie beide met bedgebied en een logiesfunctie. Zo verlaat men bij de uitgang van een appartement behalve het subbrandcompartiment tegelijk ook het brandcompartiment van die woning. Als bij het verlaten van dit appartement het aansluitende terrein niet direct is bereikt, moet de gemeenschappelijke verkeersruimte vanaf de uitgang van dat appartement een extra beschermde vluchtroute zijn. Deze eis is van toepassing ongeacht het aantal bewoners dat van de vluchtroute gebruik maakt.
Het tweede lid beperkt bij een woning die slechts via een enkele route kan worden ontvlucht, het risico dat die vluchtroute onbruikbaar wordt doordat een deur of raam open blijft staan. Omdat voordeuren van woningen niet zelfsluitend hoeven te zijn, bestaat de kans dat een vluchtend persoon de voordeur van een brandend appartement laat openstaan, met als mogelijk gevolg dat de vluchtroute voor andere personen geblokkeerd raakt door rook of vuur. Corridor- of galerijwoningen met één vluchtroute/trappenhuis zijn daarom alleen mogelijk indien de vluchtroute niet langs een voordeur of te openen raam van een ander appartement voert. De tweede zin geeft aan dat er een uitzondering geldt voor twee tegenover elkaar liggende deuren aan het begin van een extra beschermde vluchtroute.
Het derde lid regelt dat een vluchtroute als bedoeld in het eerste lid niet door een trappenhuis mag voeren.
Uitzonderingen op deze regel zijn gegeven in het vierde lid van dit artikel en in artikel 2.106, eerste (twee vluchtroutes) en vierde lid (veiligheidsvluchtroute). Het vierde lid regelt dat het onder bepaalde condities bij portiekwoningen is toegestaan om langs een beweegbaar constructieonderdeel van een ander appartement te vluchten. Zo nodig kunnen bij ministeriële regeling (nadere) voorschriften worden gesteld. Voor nadere informatie over de ontwikkelingen van de brandveiligheidsvoorschriften voor een portiek wordt verwezen naar het onderzoeksrapport Brandveiligheid portiekwoningen, Adviesbureau Nieman, juni 2010.
Het vijfde lid bepaalt voor de utiliteitsbouw, voor zover het eerste lid niet van toepassing is, dat indien in het subbrandcompartimenttussen de 38 en 150 personen aanwezig zijnen het aansluitende terrein bij de uitgang van het subbrandcompartiment nog niet is bereikt, de enkele vluchtroute een extra beschermde vluchtroute moet zijn. Dit betekent dat bij het verlaten van het subbrandcompartiment tegelijk ook het brandcompartiment wordt verlaten. Op een extra beschermde vluchtroute mogen tussen de 38 en 150 personen aangewezen zijn. Deze grenswaarden komen voort uit de omzetting van de oude op de bezettingsgraadklassen gebaseerde voorschriften. In de tekst is gekozen voor meer dan 37 en ten hoogste 150, dit betekent hetzelfde en is een keuze om meer eenheid in de gebruikte formuleringen aan te brengen[Stb. 2011, 676].
Het zesde lid geeft de eis voor de maximale (al dan niet horizontale) loopafstand in een besloten ruimte waardoor een extra beschermde vluchtroute voert. Deze loopafstand is niet groter dan de in de tabel aangegeven waarde (bij de meeste gebruiksfuncties 30 m). Als de vluchtroute in de besloten ruimte over een trap voert moet bij het bepalen van de totale loopafstand de loopafstand over de trap worden meegeteld. Dit volgt uit het begrip «loopafstand», zie de toelichting op artikel 1.1. Zodra de maximaal toegelaten loopafstand over de extra beschermde vluchtroute is afgelegd, moet een uitgang zijn gepasseerd en verder kunnen worden gevlucht over een veiligheidsvluchtroute, twee onafhankelijke vluchtroutes of tot het aansluitende terrein.
Het zevende lid, dat is vervallen bij Stcrt. 2013, 75, gaf aan dat in een logiesgebouw een vluchtroute die door een trappenhuis voert altijd een extra beschermde vluchtroute moet zijn. Is het te overbruggen hoogteverschil groter dan 12,5 m en is het trappenhuis een besloten trappenhuis, dan moet het trappenhuis een veiligheidstrappenhuis zijn als bedoeld in artikel 2.105, tweede lid. Bij Stb. 2013, 75 is dit artikellid vervallen. Op grond van het eerste lid van artikel 2.104 moet elke vluchtroute vanaf de uitgang van een subbrandcompartiment bij een logiesfunctie een extra beschermde vluchtroute zijn. In het zevende lid van artikel 2.104 werd dit voor een trappenhuis in een logiesfunctie nogmaals geregeld. Op grond van Stcrt. 2013, 75 vervalt daarom dit overbodige zevende lid van artikel 2.104. De tabel 2.101 is overeenkomstig aangepast. Ook de verwijzing in artikel 2.106, eerste lid, naar artikel 2.104 is overeenkomstig aangepast.
Het achtste lid, bij Stcrt. 2013, 75 vernummerd tot zevende lid, bepaalt dat een vluchtroute die door een trappenhuis voert bij een te overbruggen hoogteverschil van meer dan 8 m een extra beschermde vluchtroute moet zijn. Dit om te voorkomen dat het trappenhuis anders als schoorsteen zou kunnen functioneren en daarmee een eventuele brand zou aanwakkeren. Bij Stb. 2013, 75, is dit artikellid vervallen. Op grond van het eerste lid van artikel 2.104 moet elke vluchtroute vanaf de uitgang van een subbrandcompartiment bij een logiesfunctie een extra beschermde vluchtroute zijn. In het zevende lid van artikel 2.104 werd dit voor een trappenhuis in een logiesfunctie nogmaals geregeld. In onderdeel T vervalt daarom dit overbodige zevende lid van artikel 2.104. De tabel 2.101 is overeenkomstig aangepast. Ook de verwijzing in artikel 2.106, eerste lid, naar artikel 2.104 is overeenkomstig aangepast.
In artikel 2.104, vierde lid, zijn bij Stb. 2021, 147, de onderdelen a en b aangepast zodat beter beschreven is in welke gevallen bij een woongebouw kan worden volstaan met een enkele extra beschermde vluchtroute in een trappenhuis waaraan uitgangen van woonfuncties grenzen. Het gaat hierbij om zogenaamde portiekflats. De oude tekst gaf onbedoeld de ruimte om grotere portiekflats of flats met een ondergelegen parkeergarage te bouwen met slechts een enkele extra beschermde vluchtroute. Dat was niet beoogd, en had tot gevolg dat er bij deze woongebouwen een grotere kans zou zijn dat het trappenhuis onbruikbaar wordt door het binnendringen van rook.