Bouwbesluit Online 2012


2.1.3. Het niveau van de voorschriften

Bouwbesluit (Stb. 1991, 680) Het niveau van de in het Bouwbesluit anno 1992 opgenomen voorschriften voor de nieuwbouw is, in vergelijking tot dat van de vergelijkbare voorschriften van de hiervoor genoemde documenten, in beginsel ongewijzigd gebleven. Ter uitvoering evenwel van het voornemen van enerzijds het regeerakkoord dat ten grondslag lag aan de totstandkoming van het eerste kabinet Lubbers, en anderzijds het Actieprogramma, zijn de technische voorschriften, in het bijzonder de woon of inrichtingstechnische voorschriften, waar mogelijk verminderd.

Ten einde te komen tot vermindering van overheidsbemoeienis met de inrichting van gebouwen ten aanzien waarvan thans in het algemeen in de gemeentelijke bouwverordening vooral voor woningen en woongebouwen gedetailleerde voorschriften zijn gegeven, is in het onderhavige besluit het beginsel van de "vrije indeelbaarheid" doorgevoerd. Dit hangt ook samen met het vergunningsvrij maken van een aantal bouwwerken. Hiermede is tegemoet gekomen aan de maatschappelijke behoefte aan grotere keuzevrijheid van gebruikers van gebouwen bij de technische inrichting van een gebouw. Dit is vooral van betekenis voor zich ontwikkelende veranderingen in de wooncultuur, zoals bijvoorbeeld wonen in groepsverband. Het beginsel van vrije indeelbaarheid betekent dat in de voorschriften voor bijvoorbeeld de woningbouw geen onderscheid meer is gemaakt tussen een slaapkamer, woonkamer of keuken, doch dat is uitgegaan van een verblijfsgebied waarbinnen de voor het wonen of de bestemming van het gebouw kenmerkende activiteiten kunnen plaatsvinden. Het gevolg van het vorenstaande is dat een bouwvergunning niet op het punt van de indeling van een gebouw door burgemeester en wethouders kan worden geweigerd, tenzij uit de aanvraag om die vergunning blijkt dat niet is voldaan aan de in dit besluit gestelde randvoorwaarden met betrekking tot onder meer geluidwering, luchtverversing en daglichttoetreding, die beogen te voorkomen dat vrije indeelbaarheid leidt tot een onveilige, ongezonde of volstrekt onbruikbare situatie. Deze randvoorwaarden zijn tot uitdrukking gebracht in de voorschriften waaraan een verblijfsgebied ten minste moet voldoen (zogeheten basiseisen). Praktisch gezien leidt dit ertoe dat na indeling van een verblijfsgebied in afzonderlijke ruimten, in elke verblijfsruimte een minimum aan geluidwering, luchtverversing en daglichttoetreding aanwezig is (zogeheten vangneteisen). Een en ander heeft uiteraard geen betrekking op de op grond van dit besluit verplicht te realiseren ruimten in een gebouw, zoals bijvoorbeeld bij een woning een toiletruimte, badruimte en een buiten de woning gelegen bergruimte.

Het beginsel van "vrije indeelbaarheid" is in de voorschriften voor de bestaande bouw evenwel niet tot uitdrukking gebracht. Dit, omdat op grond van de tot nu toe ingevolge de gemeentelijke bouwverordeningen geldende voorschriften, genoemd beginsel niet heeft gegolden. Bij de indiening van een aanvraag om bouwvergunning diende men uit te gaan van een ingedeeld gebouw. Met andere woorden, bij de bestaande bouw gaat het om een feitelijke situatie die moet worden beoordeeld. Het zou dan ook te ver voeren bestaande gebouwen onder dit nieuwe beginsel te brengen.

Ten einde te bewerkstelligen dat de uit de voorschriften voortvloeiende lasten zoveel mogelijk gelijkelijk zijn verdeeld over de bouwer en de (toekomstige) eigenaar van een aangrenzend perceel, zijn de voorschriften in beginsel zo geformuleerd dat bij het voldoen aan de voorschriften van dit besluit het te bouwen bouwwerk zodanige prestaties heeft, dat het mogelijk is op het aangrenzend perceel een identiek, op gelijke afstand van de perceelsgrens, doch spiegelsymmetrisch gelegen bouwwerk te bouwen zonder dat strijd met de voorschriften van dit besluit ontstaat. Dit staat bekend als het beginsel van "gelijke monniken gelijke kappen". Hiermee wordt voorkomen dat als gevolg van het realiseren van een bouwwerk aan burgers ongelijke mogelijkheden worden geboden.

Ter uitvoering van de notitie Duurzaam Bouwen die in het kader van het Nationaal Milieubeleidsplan is opgesteld (Kamerstukken II 1989/90, 21 137, nr. 23), is het niveau van de in het Bouwbesluit anno 1992 gegeven voorschriften met betrekking tot de geluidsisolatie en de thermische isolatie verhoogd. Deze verhogingen hebben respectievelijk betrekking op het verminderen van geluidhinder in gebouwen en het terugdringen van het gebruik van energie ten behoeve van vooral de verwarming van gebouwen. Op grond van het gestelde in het NMP2, het NMP-plus, de Nota energiebesparing, de Vervolgnota Energiebesparing en de notitie Duurzaam Bouwen zijn laatstbedoelde eisen bij het van kracht worden van het Besluit tot wijziging van het Bouwbesluit inzake energiebesparing verder aangescherpt.

Het niveau van de voorschriften voor bestaande bouwwerken is, zoals reeds is opgemerkt, hoofdzakelijk afgeleid van de oudste in ons land krachtens de Woningwet van 1901 voorkomende voorschriften. Het niveau van enkele voorschriften is evenwel, ondanks het beginsel van verworven rechten, tòch hoger gesteld dan in het verleden heeft gegolden. Dit, omdat dat hogere niveau uit het oogpunt van veiligheid of gezondheid noodzakelijk wordt geacht. Bij de afweging om toch een eis dan wel een hogere eis dan in het verleden te stellen, heeft ook het kostenaspect een rol gespeeld. Dat wil zeggen, dat steeds de vraag is gesteld of de uit het voldoen aan de eis voortvloeiende kosten redelijkerwijs ten laste mogen komen van de eigenaar van het bouwwerk zonder dat daarvoor vanwege de overheid geldelijke steun wordt verstrekt.

Voor de bepaling van het niveau van de voorschriften is zoveel mogelijk gebruik gemaakt van resultaten van recent onderzoek. Zo is het niveau van de voorschriften anno 1992 die uit het oogpunt van bruikbaarheid voor woningen zijn gegeven, voornamelijk ontleend aan door DHV Raadgevend Ingenieursbureau opgestelde rapporten waarin voorstellen zijn neergelegd inzake de in het onderhavige besluit opgenomen woontechnische bepalingen. Deze rapporten zijn, mede naar aanleiding van door onder meer de Raad voor de Volkshuisvesting (RAVO) en de VNG ter zake gemaakte opmerkingen, in opdracht van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer opgesteld. In dit verband zijn voorts vermeldingswaardig de door genoemd ingenieursbureau opgestelde rapporten inzake voorstellen met betrekking tot de toegankelijkheid van gebouwen. Deze rapporten zijn eveneens in opdracht van het ministerie tot stand gebracht. Aanleiding daarvoor waren de door de Tweede Kamer aangenomen motie-Terpstra/De Kok (Kamerstukken II 1985/86, 14 406, nr. 112), waarin werd gevraagd in het Bouwbesluit een algemene eis op te nemen ten aanzien van de toegankelijkheid van openbare gebouwen, en ter zake gemaakte opmerkingen door de Gehandicaptenraad (thans Chronisch zieken en Gehandicapten Raad Nederland) en de VNG.

Een en ander laat onverlet dat bij het opstellen van de voorschriften van dit besluit zoveel mogelijk terughoudendheid is betracht. Deze terughoudendheid vloeit voort uit het uitgangspunt dat in de voorschriften in beginsel slechts het op grond van de tot dan toe geldende voorschriften gevoerde beleid tot uitdrukking diende te worden gebracht. Daarbij heeft voorts het uitgangspunt van de budgettaire neutraliteit van de voorschriften een voorname rol gespeeld. Dit laatste uitgangspunt is om hiervoor reeds genoemde redenen ten aanzien van een drietal aspecten - geluidsisolatie, thermische isolatie en toegankelijkheid voor gehandicapten - in meer of mindere mate verlaten. Over het geheel beschouwd, zo blijkt uit onderzoek naar de kostenconsequenties van het besluit anno 1992, leidde het besluit echter niet of nauwelijks tot een toename van de bouwkosten. Hierbij wordt opgemerkt dat met het onderhavige besluit ook niet is beoogd het maatschappelijk gewenste kwaliteitsniveau van de woning- of utiliteitsbouw aan te geven. Integendeel zelfs, het marktmechanisme - vragers en aanbieders - zal daarin een nadrukkelijke rol moeten spelen. Die partijen zullen daar verantwoordelijkheid voor moeten dragen. Voor de sociale woningbouw behoeft het vorenstaande evenmin te leiden tot verlaging van het kwaliteitsniveau. Immers, met de door het Rijk destijds voor die bouw ter beschikking gestelde geldelijke steun kon een hoger kwaliteitsniveau worden gerealiseerd dan op grond van de voorschriften van het besluit publiekrechtelijk gezien verplicht was. Op welke wijze dat surplus aan geldelijke steun werd besteed, was derhalve voorbehouden aan verhuurders, zoals de toegelaten instellingen, en huurders.

Besluit tot wijziging van het Bouwbesluit inzake energieprestatie Met de invoering van de energieprestatiecoëfficiënt per 15 december 1995 is een nieuwe grootheid geïntroduceerd in de Nederlandse bouwregelgeving. Uit onderzoeken van DHV 'Kosteneffectstudie grenswaarde energieprestatiecoëfficiënt utiliteitsbouw', november 1994, en Bouwcentrum Advies bv 'Energieprestatie referentiewoningen", rapportnummer 17757, november 1994, is gebleken dat de energieprestatiecoëfficiënt van recentelijk onder het regime van het Bouwbesluit gerealiseerde gebouwen een grote spreiding vertoont. Dit is niet verwonderlijk, omdat het integrale energiebesparingsconcept tot op dat moment niet bekend was. De milieudoelstelling dwingt feitelijk tot een scherpe grenswaarde aan de energieprestatiecoëfficiënt ten einde een zo groot mogelijk percentage aan energiebesparing te realiseren. Gegeven de wijze van bouwen van destijds zou het stellen van een te scherpe grenswaarde waarmee die doelstelling direct werd geëffectueerd, de bouwkolom voor een te grote omschakeling plaatsen die niet verantwoord werd geacht. Om deze reden is er voor gekozen de energieprestatiecoëfficiënt zo te stellen dat een redelijke mate van verdergaande energiebesparing in de orde van 10 tot 20% werd gerealiseerd. De bouwkolom kon op die wijze aan deze nieuwe grootheid wennen zonder dat meteen sprake is van een verstrekkende aanpassing van de gekende bouwwijzen. Op termijn, als de bouwwereld gewend is aan de nieuwe grootheid en de consequenties op de gebouwde omgeving in zijn volle omvang bekend zijn, zou worden bezien of de grenswaarden verder zullen worden aangescherpt.

Bij de bepaling van de hoogte van de in het wijzigingsbesluit gegeven eisen is rekening gehouden met de technische haalbaarheid van mogelijke maatregelen, de kosten-batenverhouding (extra investeringskosten, inclusief onderhoud en verzekering, afgezet tegen te realiseren energiebesparing) en de gevolgen voor de rijksbegroting (extra beslag op individuele huursubsidie en de begroting voor de rijkshuisvesting) dan wel investeringskosten van beleggers en bedrijven.

De energieprestatiecoëfficiënt is een dimensieloze grootheid, zijnde het quotiënt van het karakteristiek energiegebruik van het gebouw en het toelaatbaar energiegebruik. Bij de bepaling van het karakteristieke energiegebruik is rekening gehouden met zowel het gebruik van fossiele brandstoffen als het elektriciteitsgebruik, beiden voor zover gerelateerd aan gebouwgebonden installaties. Bij de bepaling van het toelaatbaar energiegebruik is rekening gehouden met de bouwkundige praktijk van voor het van kracht worden van de energieprestatiecoëfficiënt. Het vorenstaande betekent dat indien de waarde van de energieprestatiecoëfficiënt lager is, de eis hoger is ofwel dat meer energie zal moeten worden bespaard.

Als gevolg van het geven van de in wijzigingsbesluit vervatte energiezuinigheidsvoorschriften zouden de huidige eisen met betrekking tot de warmteweerstand van scheidingsconstructies van een gebouw en de luchtdoorlatendheid van een gebouw in beginsel kunnen vervallen. Vanwege het feit dat het alsnog thermisch isoleren en luchtdicht maken van bestaande gebouwen kostbaar is, is er voor gekozen om de vigerende eisen ten aanzien van de thermische isolatie, met uitzondering van die met betrekking tot de thermische isolatie-index, en de luchtdoorlatendheid in grote lijnen te handhaven.

Besluit liften (Stb. 1996, 444) De wijziging van het Bouwbesluit, zijnde onderdeel van het Besluit liften (Stb. 1996, 444), is gebaseerd op de artikelen 2 en 120 van de Woningwet, en voorziet in de implementatie van de bouwkundige voorschriften van de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen inzake liften. Deze wijzigingen traden echter eerst op 1 juli 1997 in werking. De tot dat moment gegeven voorschriften voor liften, neergelegd in de artikelen:

a.8 en 180, voor zover het de verlichtingsinstallatie betreft;
b.17, 191, 237, 262 en 346, voor zover het de brandweerlift betreft;
c.31 en 202, voor zover het de voorziening voor luchtverversing betreft;
d.51 en 220, voor zover het de liftschacht betreft, en
e.52 en 221, voor zover het de liftmachineruimte betreft,

gaven reeds ten dele de op grond van de richtlijn liften te geven voorschriften. De wijziging voorzag in een aanvulling van deze voorschriften, opdat het Bouwbesluit alle technische voorschriften van bouwkundige aard bevat die op grond van de richtlijn moeten zijn gegeven.

Besluit tot wijziging van het Bouwbesluit inzake toegankelijkheid woningen en woongebouwen Dit besluit (Stb. 1997, 34) voorzag in wijziging van het Bouwbesluit, zoals aangekondigd in de brief van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 14 februari 1996 aan de Tweede kamer der Staten-Generaal inzake het ouderenbeleid/aanpasbaar bouwen (kamerstukken II, 1995/1996, 24 508, nr. 3). Deze wijziging geeft een minimum pakket aan eisen, verband houdend met aanpasbaar bouwen, voor nieuw te bouwen tot bewoning bestemde gebouwen. Deze eisen zijn gewenst in verband met de vergrijzing van onze bevolking en met het geschikt zijn of op eenvoudige wijze kunnen maken van tot bewoning bestemde gebouwen ten behoeve van met name rolstoelgebruikers. Aanpasbaar bouwen heeft, nadat er enkele jaren mee is geëxperimenteerd, inmiddels goede navolging gevonden in de bouwpraktijk. Dit is gebleken uit onder meer de evaluatie die heeft plaatsgevonden in het kader van de Woningwet en het Bouwbesluit. Om er voor te zorgen dat aanpasbaar bouwen integraal wordt toegepast, waardoor tegemoet wordt gekomen aan de maatschappelijke wens om integratie van de gehandicapte medemens ook in de bouwregelgeving meer gestalte te geven, is besloten het Bouwbesluit aan te vullen.

Deze aanvulling had betrekking op:

  • de opstap naar voor- en balkondeuren;
  • de aanwezigheid van een lift c.q de mogelijkheid om achteraf eenvoudig een lift te plaatsen;
  • de vrije vloeroppervlakte (=draaicirkel) in (gemeenschappelijke) verkeersruimten, waaronder direct achter de voordeur;
  • de vrije doorgang van binnendeuren op de woon- en slaapverdieping, en
  • de afmetingen van de toiletruimte.

Het Bouwbesluit bevat voorschriften voor bouwwerken, zoals gebouwen. Op grond daarvan kunnen daarom slechts voorschriften worden gegeven die hun uitwerking hebben op het gebouw zelf, gegeven het aansluitende terrein op het moment van bouwen. Voorschriften die betrekking hebben op de toegankelijkheid van het op het gebouw aansluitende terrein moeten volgens artikel 8, tweede lid, onderdeel b, van Woningwet regeling krijgen in de gemeentelijke bouwverordening. Een dergelijke regeling dient complementair te zijn aan de voorschriften van het Bouwbesluit. De natuurlijke gesteldheid van de bodem kan, met name in veengebieden, invloed hebben op de handhaving van het maximaal vereiste hoogteverschil ter plaatse van de voordeur en het aan het gebouw aansluitende terrein. Dit mag echter geen aanleiding zijn om voor die gebieden een regeling te treffen dat aan het vereiste maximaal toelaatbare hoogteverschil niet behoeft te zijn voldaan. Ook in die gebieden moeten ouderen en rolstoelgebruikers kunnen (blijven) wonen. Een bouwplan zal dan ook met die omstandigheid rekening moeten houden. Mocht na verloop van tijd dat hoogteverschil door die natuurlijke bodemgesteldheid groter zijn geworden, dan kunnen burgemeester en wethouders, al dan niet op klacht van belanghebbende, op grond van artikel 14 van de Woningwet de eigenaar of degene die uit anderen hoofde bevoegd is tot het treffen van voorzieningen aanschrijven tot het treffen van voorzieningen, opdat weer aan de desbetreffende eis(en) van het Bouwbesluit wordt voldaan.

Het Besluit tot wijziging van het Bouwbesluit inzake toegankelijkheid van woningen en woongebouwen voorzag tevens in enkele juridische verbeteringen van voorschriften van het Bouwbesluit die in de praktijk onduidelijkheden opleverden. Het ging hierbij in het bijzonder om voorschriften die uit het oogpunt van brandveiligheid zijn gesteld.

Besluit tot wijziging van het Bouwbesluit (aanscherping energieprestatiecoëfficiënt voor woningen en woongebouwen 1998) Dit besluit voorzag in uitvoering van de voorgenomen aanscherping van de energieprestatiecoëfficiënt (epc) voor tot bewoning bestemde gebouwen, zoals aangekondigd in het Plan van aanpak duurzaam bouwen (kamerstukken II, 1995/1996, nr. 24 280).

De aanscherping van de epc is gericht op het verder terugdringen van het energieverbruik (gas en elektriciteit) dat voor verwarming, mechanische ventilatie, warmtapwatergebruik, koeling, bevochtiging en verlichting van een woning of woongebouw nodig is. Hiermee wordt een verder gaande bijdrage geleverd aan het zuinig omgaan met de voorraad fossiele brandstoffen ten behoeve van een duurzame ontwikkeling. De aanscherping van de epc draagt ook bij aan het verder terugdringen van de CO2-uitstoot. Met de aanscherping van de epc wordt tevens (gedeeltelijk) uitvoering gegeven aan de aanbevelingen van richtlijn nr. 93/76/EEG van 13 september 1993 van de Raad van de Europese Gemeenschappen tot beperking van kooldioxide emissies door verbetering van de energie-efficiëntie (PbEG L 237). Deze richtlijn is vastgesteld in het kader van het SAVE-programma. De richtlijn "verplicht" de lidstaten onder meer tot programma's ter beperking van het energiegebruik voor warmtapwater. Deze richtlijn leidt tevens tot thermische isolatie van nieuwe gebouwen.

Met de invoering van de epc in december 1995 is een nieuwe grootheid geïntroduceerd in de Nederlandse bouwregelgeving. Zoals gebruikelijk na de invoering van nieuwe regelgeving, is ook de introductie en de toepassing van de epc geëvalueerd. Met het evaluatie-onderzoek is beoogd inzicht te verkrijgen in zowel de feitelijke gang van zaken als de wijze waarop energieprestatienormering door de bouwparticipanten wordt ervaren. Daartoe is onderzoek verricht. Dat onderzoek bestond uit een uitgebreide schriftelijke enquête onder de bouwparticipanten en een uit dossieronderzoek naar verleende bouwvergunningen. Verder is bronnenonderzoek verricht naar onder andere de vervaardiging en afzet van energiezuinige bouwproducten. Het evaluatie-onderzoek is uitgevoerd door BBB Bestuurs- en beleidsadviezen bv in samenwerking met Pro Communicatie bv en DHV. Het onderzoeksplan is geschreven door Climatic Design Consultants, TNO Bouw en DGMR raadgevende ingenieurs, welke partijen ook zeer nauw waren betrokken bij de normbladen NEN 2916 en NEN 5128. Deze normbladen bevatten de bepalingsmethoden ter vaststelling van de energieprestatiecoëfficiënt. De resultaten van het onderzoek, neergelegd in het BBB eindrapport Evaluatie energieprestatienormering (juni 1997), laten indicatief zien dat:

a.de implementatie van de energieprestatiecoëfficiënt als voldoende geslaagd mag worden beschouwd;
b.er brede steun bestaat voor het onderwerp energiebesparing;
c.de inspanning die moet worden gepleegd om aan te tonen dat een bouwplan aan de epc voldoet in redelijke verhouding staat tot het beoogde doel;
d.de bepalingsmethode, neergelegd in het normblad NEN 5128, toereikend is voor de aanscherping van de epc voor woningen en woongebouwen naar 1,2. Wel wordt het wenselijk geacht de bepalingsmethoden beter af te stemmen op de huidige technologische ontwikkelingen.

Tenslotte werd nog gewezen op het feit dat de praktijk destijds reeds veelvuldig een lagere epc realiseerde, omdat uitvoering werd gegeven aan het Nationaal pakket Duurzaam Bouwen Woningbouw. Dat pakket kende als vaste maatregel de realisatie van een epc van 1,3. De omstandigheid dat de diverse innovatieve ontwikkelingen nog niet in de normbladen waren verwerkt, was niet als een overwegend bezwaar aan te merken, omdat op grond van het gelijkwaardigheidsbeginsel van het Bouwbesluit deze ontwikkelingen gehonoreerd konden worden.

Voor woningen en woongebouwen is aan de hand van een viertal referentiewoningen en twee referentie-woongebouwen nagegaan welke financiële consequenties de aanscherping van de epc heeft (PRC Bouwcentrum bv rapport "Kostenconsequenties aanscherping vereiste epc voor woningen van 1,4 naar 1,2", juni 1997). Uit de resultaten van de uitgevoerde berekeningen blijkt dat een epc van 1,2 of minder voor alle onderzochte woningtypen (met verschillende combinaties van energiebesparende maatregelen) gerealiseerd kan worden. Van de onderzochte woningen varieerden de meerkosten van vijf van de zes woningtypen tussen de ƒ 965,- en ƒ 1.860,-. Voorts is becijferd dat het effect op de woonlasten voor de onderzochte woningen varieerde van een besparing van ƒ 50,- per jaar tot een verzwaring van ƒ 16,- per jaar. Voor onderzochte etageflats kwamen echter sterk afwijkende cijfers naar voren. Het ging hier om een meerinvestering van ƒ 6.380,- per woning resulterend in extra woonlasten van ƒ 652,- per jaar. De in dit onderzoek betrokken etageflat was qua ontwerp in relatie tot energiebesparing zeker niet optimaal. Bij het ontwerpen van dit soort woongebouwen zal in het vervolg extra aandacht moeten worden besteed aan de invloed van het ontwerp op de te nemen energiebesparende maatregelen.

De aangescherpte epc, leidde tot een energiebesparing van 10-15% ten opzichte van het huidige niveau aan energieverbruik. De kosten-batenverhouding tussen enerzijds de toename van de bouwkosten en anderzijds de verlaging van de energielasten was, gegeven het feit dat de kosten in tien jaar worden terugverdiend, acceptabel te noemen. De hiervoor genoemde energiebesparingspercentages zijn berekend aan de hand van gebouwgebonden kenmerken bij een genormeerd gebruik van die gebouwen. In werkelijkheid is het energiegebruik niet alleen afhankelijk van gebouwgebonden kenmerken, maar ook van het gebruikersgedrag, zoals het omgaan met bijvoorbeeld gebouwgebonden installaties en het open laten staan van ramen en deuren. Per woning, niet gelegen in een woongebouw, of woongebouw zal daarom de werkelijke energiebesparing verschillen. In het gememoreerde onderzoeksrapport is een vergelijking gemaakt tussen het energiegebruik van gebouwen die voldoen aan de vigerende regelgeving en het energiegebruik van diezelfde gebouwen, maar dan bouwtechnisch aangepast aan het onderhavige besluit. Omdat voor beide situaties is uitgegaan van een identiek, genormeerd gebruikersgedrag, zoals dat aan NEN 5128 ten grondslag ligt, zijn genoemde besparingspercentages als reële verwachting te beschouwen.

Besluit tot wijziging van het Bouwbesluit inzake structureel uitgevoerd nachtelijk vliegverkeer en enige dubo-maatregelen

Algemeen Dit besluit voorziet in een wijziging van het Bouwbesluit. Het geeft minimum eisen aan de karakteristieke geluidwering van nieuw te bouwen en te verbouwen woningen en gezondheidszorggebouwen, verband houdend met structureel uitgevoerd nachtelijk vliegverkeer. Verder geeft het uitvoering aan enige duurzaam bouwen maatregelen, zoals aangekondigd in het Plan van aanpak duurzaam bouwen (kamerstukken II 1994/95, nr. 24 280, nr. 1). Tevens is in onderdeel F van het wijzigingsbesluit een wijziging terzake van de reparatie van de integrale toegankelijkheid opgenomen.

In artikel 25, vijfde lid, van de Luchtvaartwet is bepaald dat in verband met structureel uitgevoerd nachtelijk vliegverkeer bij of krachtens algemene maatregel van bestuur krachtens de Luchtvaartwet of de Woningwet voorschriften worden gegeven met betrekking tot de karakteristieke geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie van een te bouwen woning of een te bouwen gezondheidszorggebouw, voor zover die constructie de scheiding vormt van een verblijfsgebied/ ruimte, bestemd voor het slapen, met de buitenlucht. Mede gelet op artikel 5 van de Woningwet, waarin is bepaald dat het krachtens die wet genomen Bouwbesluit in overeenstemming wordt gebracht met technische voorschriften die krachtens andere wetten dan de Woningwet zijn of worden gegeven, is er voor gekozen de hiervoor bedoelde geluidweringseisen rechtstreeks op te nemen in het Bouwbesluit.

In het Plan van aanpak duurzaam bouwen is aangegeven dat bepaalde, in het Bouwbesluit gegeven inrichtingseisen van sanitaire ruimten alsmede het vereiste van een aanrecht zullen worden geschrapt. Daarnaast is aangegeven dat ter bevordering van het gescheiden kunnen inzamelen van huishoudelijk afval voor te bouwen woongebouwen aanvullende technische eisen zullen worden gegeven.

Structureel uitgevoerd nachtelijk vliegverkeer

Nieuwbouw Het Bouwbesluit is het geëigende instrument voor het geven van technische voorschriften. Het Bouwbesluit van destijds kende voor nieuw te bouwen woningen en andere niet tot bewoning bestemde geluidsgevoelige gebouwen in de hoofdstukken II en VI reeds technische voorschriften voor de wering van geluid van buiten, waaronder ook dat van vliegtuiggeluid. Deze voorschriften waren mede afgestemd op het beginsel van vrije indeelbaarheid dat aan de voorschriften van het Bouwbesluit ten grondslag ligt. Om te voorkomen dat de bouwwereld met verschillende eisen voor de wering van geluid van buiten wordt geconfronteerd, is onderzoek uitgevoerd om te bezien of de voorschriften van artikel 25 van de Luchtvaartwet inzake structureel uitgevoerd nachtelijk vliegverkeer in zodanige technische voorschriften konden worden gegeven dat werd aangesloten op de systematiek van de vigerende voorschriften tegen geluid van buiten, zoals neergelegd in de artikelen 22 en 194 van het Bouwbesluit in verbinding met NEN 5077. De resultaten van dat onderzoek zijn beschreven in het TNO Bouw rapport 96 CBO R0320.

Bestaande bouw Het destijds vigerende Bouwbesluit noch het wijzigingsbesluit stelde geluidweringseisen in verband met de wering van geluid van buiten voor bestaande woningen, woongebouwen en bestaande niet tot bewoning bestemde gebouwen. Dit houdt verband met de omstandigheid dat in het verleden dergelijke eisen niet hebben gegolden. Het zou dan ook, gelet op het beginsel van verworven rechten, niet redelijk zijn om eigenaren van bestaande gebouwen alsnog te dwingen op hun kosten geluidwerende voorzieningen aan hun eigendommen te treffen. Daarom voorziet het wijzigingsbesluit ook niet in eisen met betrekking tot de wering van geluid van buiten in verband met structureel uitgevoerd nachtelijk vliegverkeer.

Verbouw van bestaande geluidsgevoelige gebouwen Omdat verbouwen volgens de definitie van "bouwen", zoals neergelegd in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Woningwet gelijk staat aan bouwen, voorziet het Bouwbesluit in een regeling dat burgemeester en wethouders in dat geval ontheffing kunnen verlenen van de nieuwbouw-eisen. Zou dat niet zijn gebeurd, dan zouden bij het verbouwen, waaronder begrepen het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen, de nieuwbouw-eisen ter zake gelden. Het opleggen van de nieuwbouw-eisen met betrekking tot de wering van geluid, zal in de regel niet leiden tot een situatie dat de kosten ervan in redelijke verhouding staan tot de daarvan te verwachten opbrengsten. Het verlangen van het nieuwbouwniveau bij het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen wordt dan ook niet als redelijk beschouwd. Derhalve is voor het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen een specifiek ontheffingsniveau gegeven in paragraaf 1.5 in verbinding met afdeling 3.1 van het Bouwbesluit 2003. Voor het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen in de omgeving van binnenlandse luchtvaartterreinen is in het onderhavige besluit echter een afwijkend specifiek ontheffingsniveau opgenomen. Dit ontheffingsniveau sluit aan bij het niveau, zoals neergelegd in de RGV'97. Bij dit niveau is evenwel rekening gehouden met de systematiek van het Bouwbesluit 2003 met betrekking tot het onderscheid tussen een verblijfsgebied en een verblijfsruimte. Het gaat bij het specifieke ontheffingsniveau immers om een geluidwering van een uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsruimte, terwijl het in afdeling 3.1 gaat om de karakteristieke geluidwering van een verblijfsgebied respectievelijk verblijfsruimte. Dit laatste heeft op grond van het gestelde in artikel 25, vijfde lid, van de Luchtvaartwet regeling gekregen met de bijbehorende grenswaarde, vastgelegd in artikel 25, vierde lid, van die wet.

Regeling geluidwerende voorzieningen 1997 De RGV'97 is een krachtens artikel 26b van de Luchtvaartwet door de Minister van Verkeer en Waterstaat en de Staatssecretaris van Defensie in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer gegeven ministeriële regeling. Deze regeling bevat voorschriften inzake het op kosten van het Rijk aanbrengen van geluidwerende voorzieningen aan bestaande geluidsgevoelige bebouwing, gelegen binnen geluidszones rond luchtvaartterreinen, ter beperking van geluidhinder die bewoners en gebruikers van dergelijke bebouwing ondervinden door luchtvaartgeluid. Krachtens de Wet geluidhinder zijn vergelijkbare regelingen getroffen voor het saneren van geluidsgevoelige bebouwing in geluidszones rondom onder meer buitenlandse luchtvaartterreinen en rondom wegen.

Als uitgangspunt voor de eisen van het wijzigingsbesluit voor het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen aan bestaande woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen, die zijn gelegen binnen geluidszones rond luchtvaartterreinen, is de RGV'97 genomen. In het kader van de Ke-normering zijn in de RGV'97, afhankelijk van de geluidsbelasting in Ke, de geluidweringseisen opgenomen waaraan de uitwendige scheidingsconstructie moet voldoen. In het kader van de nachtnorm is in de RGV'97 bepaald dat de kwaliteit van de uitwendige scheidingsconstructie zodanig moet zijn dat wordt voldaan aan de in artikel 25, vierde lid, van de Luchtvaartwet gegeven eis van L Aeq 26 dB(A). De RGV'97 bevat verder de voorwaarden waaronder wordt overgegaan tot het vanwege het Rijk aanbrengen van geluidwerende voorzieningen, de procedure die daarbij gevolgd moet worden en de wijze waarop de geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie in het kader van zowel Ke-isolatie als L Aeq-isolatie wordt bepaald.

Het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen is, zoals reeds gesteld, aan te merken als "bouwen" in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Woningwet. Het gaat immers om het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van een bouwwerk. Daar zijn, mede gelet op artikel 4 van de Woningwet, in beginsel de nieuwbouwvoorschriften op van toepassing. Op grond van artikel 6 van de Woningwet is in het wijzigngsbesluit voor het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen aan bestaande geluidsgevoelige bebouwing binnen geluidszones rond luchtvaartterreinen bepaald dat met betrekking tot de hoogte van de geluidweringseis (Ke-isolatie) en de eis ingevolge de nachtnorm (L Aeq-isolatie) burgemeester en wethouders verplicht zijn vrijstelling te verlenen van de nieuwbouweisen van afdeling 3.1 tot het niveau als voorzien in die afdeling van het Bouwbesluit 2003, zoals destijds gewijzigd bij het wijzigingsbesluit. Dat niveau is ontleend aan de RGV'97. Hierdoor ontstaat voor zowel het vrijwillig aanbrengen van geluidwerende voorzieningen als het vanwege het Rijk aanbrengen van geluidwerende voorzieningen, verband houdend met luchtvaartgeluid een vergelijkbare regeling.

Plan van aanpak duurzaam bouwen

Aanrecht en sanitair In het Plan van aanpak duurzaam bouwen is aangegeven dat de voorschriften, gegeven in het Bouwbesluit, met betrekking tot de aanwezigheid van een aanrecht van bepaalde afmetingen en met betrekking tot de inrichting van sanitaire ruimten (badruimte en toiletruimte) zoveel mogelijk zullen komen te vervallen. Daarmee wordt de situatie bevorderd dat de gebruiker van het gebouw zelf dergelijke voorzieningen aanschaft en (laat) installeren. Bij die aanschaf kan de gebruiker van het gebouw dan optimaal rekening houden met zijn eigen wensen. Daarmee wordt voorkomen dat kort na realisatie van een bouwwerk een aanrecht of het sanitair wordt vervangen door een andere aanrecht of ander sanitair dat beter aansluit op de wensen van de gebruiker. Kortom er zal minder een beroep worden gedaan op eindige grondstoffen en er zal minder bouw- en sloopafval ontstaan. Gegeven de systematiek van het Bouwbesluit zijn die voorschriften voor zowel de nieuwbouw als de bestaande bouw vervallen. Immers, in het geval de voorschriften voor de bestaande bouw zouden zijn gehandhaafd, zou de figuur zijn ontstaan dat bouwvergunning is verleend maar dat op het moment van gereedmelding meteen een aanschrijving op grond van de artikelen 14 of 17 van de Woningwet zou kunnen worden uitgevaardigd, omdat het gerealiseerde gebouw dan niet voldoet aan de desbetreffende eisen voor de bestaande bouw. Gemeenten kunnen ongewenste situaties voorkomen door op grond van artikel 8, tweede lid, onderdeel a, van de Woningwet in de gemeentelijke bouwverordening een gebruiksvoorschrift op te nemen met de strekking dat een woning of een ander gebouw niet mag worden gebruikt indien daarin op geëigende plaatsen een aanrecht of sanitair ontbreekt. Deze bepaling heeft ook zijn doorwerking voor het aanschrijvingsbeleid, omdat de gebruiksvoorschriften van de gemeentelijke bouwverordening in de artikelen 14 en 17 van de Woningwet mede aanschrijvingsgrondslag is. Wanneer een dergelijk voorschrift in de gemeentelijke bouwverordening ontbreekt, kan de gemeente tegen misstanden optreden door middel van het uitvaardigen van een aanschrijving uit andere hoofde als bedoeld in de artikelen 14, eerste lid, of 17, eerste lid, van de Woningwet. Bedacht moet echter wel worden dat op grond van het Arbeidsomstandighedenbesluit dergelijke voorschriften gewoon wel gelden, zodat in veel gebouwen dergelijke voorzieningen bij het bouwen gewoon moeten worden aangebracht.

GFT-afval In het Plan van aanpak duurzaam bouwen is aangegeven dat in met name de grotere woongebouwen het gescheiden inzamelen van huishoudelijk afval wordt belemmerd, omdat de containers waarin de opslag plaatsvindt, niet in het woongebouw kunnen worden geplaatst zonder dat er sprake is van (ernstige) overlast. Onderzoek is uitgevoerd om te komen tot technische voorschriften waarmee deze belemmeringen worden weggenomen. De resultaten van dit onderzoek zijn beschreven in het TNO Bouw rapport 94 BKR R1022 uit 1994 en meer gespecificeerd in bijlage 4 van dat rapport. Uit dat onderzoek blijkt voorts dat voor andere gebouwen dan woongebouwen geen technische voorschriften behoeven te worden gegeven om in een effectieve scheiding van GFT-afval te voorzien. In het wijzigingsbesluit zijn deze voorschriften geconcretiseerd, zij het dat een deel van deze voorschriften op verzoek van het Overlegplatform bouwregelgeving functioneel is geredigeerd.

Besluit houden wijziging van het Bouwbesluit inzake inbraakwerend hang- en sluitwerk Met deze wijziging stelt het Bouwbesluit eisen waaraan gevelelementen van nieuw te bouwen woningen en woongebouwen moeten voldoen met het oog op het voorkomen van inbraak. Met dit besluit wordt uitvoering gegeven aan de gewijzigde motie Van Heemst (kamerstukken 1995/96, 24 400 VI nr. 28). Een essentiële overweging voor deze motie was dat hoogwaardig hang- en sluitwerk preventief werkt ten aanzien van inbraak en daarmee de veiligheid bevordert. In de motie werd voorts overwogen dat ondermeer door verzekeraars een certificeringsregeling is opgesteld, waarin kwaliteitsniveaus van inbraak- en diefstalbeveiliging zijn vastgelegd. Een van de oogmerken van de motie is verder dat de bewoners van woningen, waar zulk hang- en sluitwerk is aangebracht kunnen profiteren van eventuele door verzekeraars te verstrekken kortingen op de inboedelverzekering.

Onderzoek Ter uitvoering van de motie is door PRC Bouwcentrum onderzocht of het op korte termijn mogelijk zou zijn om voorschriften terzake van inbraakwerendheid in het Bouwbesluit op te nemen. Het rapport "Inbraakwerendheid woningen", onderzoek naar de haalbaarheid en kostenconsequenties van het opnemen van een prestatie-eis in het Bouwbesluit (PRC Bouwcentrum, 15 juli 1997), laat zien dat het uitsluitend aanbrengen van inbraakwerend hang- en sluitwerk niet in alle gevallen tot de gewenste mate van inbraakwerendheid leidt. De inbraakwerendheid wordt namelijk mede bepaald door de inrichting van de woonomgeving en door de degelijkheid van de kozijnen waarop inbraakwerend hang- en sluitwerk is aangebracht. Gezien de omstandigheid dat voor bestaande bouw het treffen van inbraakwerende voorzieningen tot relatief hoge kosten kan leiden -ook wanneer deze bestaande bouw niet is gelegen in risicogebieden- is geadviseerd de eisen van inbraakwerendheid vooralsnog uitsluitend te betrekken op nieuw te bouwen woningen of woongebouwen. Hierbij is ook meegewogen dat bij de bestaande bouw een veilige woonomgeving wordt bevorderd door het Politiekeurmerk Veilig Wonen. Uitgangspunt bij de beoordeling van de inbraakwerendheid in het kader van dit keur is niet alleen de kwaliteit van het hang- en sluitwerk, maar ook de weerstand die het totale element gedurende een bepaalde tijd moet kunnen bieden aan de algemeen gebruikelijke werkwijzes van inbrekers. Een belangrijke conclusie uit het onderzoek is dat bij wijziging van het Bouwbesluit zo dicht mogelijk bij het niveau van het genoemde Politiekeurmerk veilig wonen moet worden gebleven. Overigens wordt opgemerkt dat in dit keur ook aandacht aan de woonomgeving wordt besteed. De inrichting van de woonomgeving is echter geen onderwerp van regeling in het Bouwbesluit. Omdat het bij het ontwerp van nieuwbouw echter steeds meer gebruikelijk is om bij de inrichting van de woonomgeving rekening te houden met veiligheidsaspecten, wordt ook op dat onderdeel goed aangesloten op het Politiekeurmerk Veilig Wonen.

Voorts is gebleken dat met een beperkte aanpassing van de bestaande NEN-normbladen een prestatie eis terzake van inbraakwerendheid in het Bouwbesluit kan worden opgenomen.

Niveau van inbraakwerendheid Bij de bepaling van het niveau van inbraakwerendheid is rekening gehouden met een aantal variabelen, waaronder het type woning en de bereikbaarheid van de gevelelementen voor inbrekers. Uit oogpunt van kosten is het immers -zoals ook in het hierboven aangehaalde onderzoek gesteld- weinig zinvol eisen van inbraakwerendheid te stellen aan gevelelementen die nagenoeg onbereikbaar zijn.

Uit een kosten-analyse voor de verschillende klassen inbraakwerendheid als bedoeld in NEN 5096 blijkt dat klasse 2 in principe kostenneutraal te realiseren is. Het voorschrijven van een hogere klasse leidt al snel tot een veelvoud aan kosten. Uitgangspunt bij klasse 2 is dat een gelegenheidsinbreker met gebruikelijk gereedschap (o.a. schroevedraaier) ten minste 3 minuten nodig heeft om in de woning in te breken. Klasse 2 is te vergelijken met het kwaliteitsniveau zoals dit voortvloeit uit het Politiekeurmerk Veilig Wonen.

Premiekorting en woonlasten De kosten van inbraakwerende voorzieningen volgens klasse 2 bedragen voor:

  • Eenvoudige woningtypen : ca ƒ 200,-- tot ƒ 400,-- per woning (sociale sector)
  • 2 onder één kap, vrijstaand : ca ƒ 500,-- tot ƒ 900,-- per woning

Deze investering leidt voor de sociale sector tot een stijging van de woonlasten van ca ƒ 12,-- tot ƒ 22,-- per jaar. Uit gegevens van het Verbond van Verzekeraars blijkt dat de gemiddelde inboedelverzekering in Nederland ƒ 200,-- per polis per jaar bedraagt. De korting die op de premie wordt gegeven bij het Politiekeurmerk Veilig Wonen is gemiddeld ƒ 15,-- a ƒ 30,-- per jaar. Daar klasse 2 met dit keur gelijk te stellen is, mag redelijkerwijs worden aangenomen dat deze korting hier ook zal gelden. Hierbij moet worden aangetekend dat de hierboven genoemde kostenneutraliteit voor sociale verhuurders niet altijd zal optreden aangezien zij niet in alle gevallen de er kosten zullen doorberekenen in de huur. Voor de vrije sector zijn moeilijk algemene uitspraken over de mogelijke premiekorting te doen, gezien de grote variatie in inboedelverzekeringen die hier geldt en de omstandigheid dat reeds op ruime schaal hoogwaardig inbraakwerend hang- en sluitwerk wordt toegepast.

Besluit tot wijziging van het Bouwbesluit aanscherping energieprestatiecoëfficiënt niet tot bewoning bestemde gebouwen Dit besluit voorzag in uitvoering van de voorgenomen aanscherping van de energieprestatiecoëfficiënt (epc) voor niet tot bewoning bestemde gebouwen, zoals aangekondigd in het Plan van aanpak duurzaam bouwen, deelplan Utiliteitsbouw (kamerstukken II 1996/97, 24280, nr. 11).

De aanscherping van de epc was gericht op het verder terugdringen van het energieverbruik (gas en elektriciteit) dat voor verwarming, mechanische ventilatie, warmtapwatergebruik, koeling, bevochtiging en verlichting van een utiliteitsgebouw nodig is. Hiermee werd een verdergaande bijdrage geleverd aan het zuinig omgaan met de voorraad fossiele brandstoffen ten behoeve van een duurzame ontwikkeling. De aanscherping van de epc draagt ook bij aan het verder terugdringen van de CO2-uitstoot. Met de aanscherping van de epc werd tevens (gedeeltelijk) uitvoering gegeven aan de aanbevelingen van de richtlijn nr. 93/76/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 13 september 1993 (PbEG L237) tot beperking van kooldioxide emissies door verbetering van de energie-efficiëntie. Deze richtlijn is vastgesteld in het kader van het SAVE-programma. De richtlijn "verplicht" de lidstaten onder meer tot programma's ter beperking van het energiegebruik voor warmtapwater. Deze richtlijn leidt tevens tot thermische isolatie van nieuwe gebouwen.

Evaluatie van de epc Met de invoering van de epc in december 1995 is een nieuwe grootheid geïntroduceerd in de Nederlandse bouwregelgeving. Zoals gebruikelijk na de invoering van nieuwe regelgeving, is ook de introductie en de toepassing van de epc geëvalueerd. Met het evaluatie-onderzoek is beoogd inzicht te verkrijgen in zowel de feitelijke gang van zaken als de wijze waarop energieprestatienormering door de bouwparticipanten wordt ervaren. Daartoe is onderzoek verricht. Dat onderzoek bestond uit een uitgebreide schriftelijke enquête onder de bouwparticipanten en een uit dossieronderzoek naar verleende bouwvergunningen. Verder is bronnenonderzoek verricht naar onder andere de vervaardiging en afzet van energiezuinige bouwproducten. Het evaluatie-onderzoek is uitgevoerd door BBB Bestuurs- en beleidsadviezen bv in samenwerking met Pro Communicatie bv en DHV. Het onderzoeksplan is geschreven door Climatic Design Consultants, TNO Bouw en DGMR raadgevende ingenieurs, welke partijen ook zeer nauw waren betrokken bij de normbladen NEN 2916 en NEN 5128. Deze normbladen bevatten de bepalingsmethoden ter vaststelling van de energieprestatiecoëfficiënt. De resultaten van het onderzoek, neergelegd in het BBB eindrapport "Evaluatie energieprestatienormering" (juni 1997), laten indicatief zien dat:

a.de implementatie van de energieprestatiecoëfficiënt als voldoende geslaagd mag worden beschouwd;
b.er brede steun bestaat voor het onderwerp energiebesparing;
c.de inspanning die moet worden gepleegd om aan te tonen dat een bouwplan aan de epc voldoet in redelijke verhouding staat tot het beoogde doel;

Plan van aanpak duurzaam bouwen In het Plan van aanpak Duurzaam bouwen, Deelplan Utiliteitsbouw (Tweede Kamer 1996/97, 24280 nr. 11) is de aanscherping van de energiebesparingscoëfficient voor niet tot bewoning bestemde gebouwen aangekondigd. Met betrekking tot de beoogde energiebesparing wordt daarin gesteld, dat het de bedoeling is dat met deze aanscherping opnieuw ten minste zo'n 10 tot 15% energie kan worden bespaard, mits dit technisch en economisch haalbaar en aanvaardbaar is. De technische en economische haalbaarheid zijn onderzocht.

Vaststellen van de aangescherpte grenswaarden De aangescherpte grenswaarden zijn bepaald op basis van het door DHV opgestelde rapport "Onderzoek grenswaarden utiliteitsbouw" (februari 1998). Hierbij zijn de volgende randvoorwaarden gehanteerd:

  • economische haalbaarheid: de kosten van de maatregelen dienen in redelijke verhouding te staan tot de baten van de energiebesparing;
  • technische haalbaarheid: de technieken om tot deze energiebesparing te komen dienen goed bruikbaar te zijn, er dient voldoende ervaring mee opgedaan te zijn en ze moeten gemakkelijk verkrijgbaar zijn;
  • de technieken dienen in principe deel uit te maken van de berekeningsmethode NEN 2916;
  • functionele haalbaarheid: er moet ook aan de gebruikelijke andere eisen voor gebouwen voldaan te zijn, zoals ventilatie-eisen;
  • 10 tot 15 % energiebesparing voor de gehele nieuwbouw utiliteitsbouw, waarbij de besparing per gebouwfunctie mag afwijken indien omstandigheden daartoe aanleiding geven.

Voor het onderzoek is gebruik gemaakt van 28 daadwerkelijk gerealiseerde gebouwen die voldeden aan de op dat moment geldende epc eisen en van 50 gebouwen uit de "Novem variantenboeken", voorlichtingsmateriaal voor diezelfde epc eisen. Met deze gebouwen, waarin alle gebouwfuncties vertegenwoordigd zijn, is op basis van bovengenoemde randvoorwaarden voor alle gebouwfuncties een nieuwe epc vastgesteld. Dit heeft geleid tot de volgende conclusies:

  • Alleen de epc eis voor onderwijsgebouwen wordt niet aangescherpt. Zoals ook in het Plan van aanpak duurzaam bouwen, deelplan utiliteitsbouw, is gemeld wordt de epc eis zoals die geldt sinds 15-12-1995 voor onderwijsgebouwen als zwaar ervaren. Het onderzoek heeft bevestigd dat verder aanscherpen bij de huidige stand van de techniek en de kosten van de maatregelen economisch niet aanvaardbaar is.
  • Niet bij alle onderzochte gebouwen is sprake van een volledig rendabele aanscherping. Deze gebouwen zijn qua ontwerp in relatie tot energiebesparing zeker niet optimaal. Bij het vaststellen van de nieuwe grenswaarden is een van de uitgangspunten echter geweest het ontwerp van de te onderzoeken gebouwen niet aan te passen. Bij het ontwerpen van dit soort gebouwen (met een relatief groot glas- en buitenoppervlak) zal in het vervolg extra aandacht moeten worden besteed aan de invloed van het ontwerp op de te nemen energiebesparende maatregelen.
  • De in dit besluit vastgestelde epc-waarden leiden gemiddeld tot een energiebesparing van 13 % ten opzichte van het huidige niveau. Deze energiebesparing kan in het algemeen kostenneutraal worden gerealiseerd. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat de te treffen noodzakelijke maatregelen binnen de levensduur van deze maatregelen kunnen worden terugverdiend.

Besluit tot wijziging van het Bouwbesluit inzake energieprestatie van woningen en woongebouwen 2000 Dit besluit voorzag in een aanscherping per 1 januari 2000 van de energieprestatiecoëfficiënt (epc) voor tot bewoning bestemde gebouwen van 1,2 naar 1 zoals aangekondigd in het Plan van aanpak duurzaam bouwen (kamerstukken II, 1995/96, nr. 24 280). Deze aanscherping was gericht op het verder terugdringen van energieverbruik voor verwarming, mechanische ventilatie, warmwatergebruik, koeling, bevochtiging en verlichting van nieuwe woningen, waarmee een verdere bijdrage geleverd wordt aan het terugdringen van de CO2-uitstoot. Ten behoeve van de aanscherping van de epc voor nieuwe woningen zijn onderzoeken verricht naar de werkelijke energiebesparing en de kostenconsequenties van de aanscherping van 1,2 naar 1.

Werkelijke energiebesparing Om enig inzicht te verkrijgen in het effect van de energieprestatie-eis op het werkelijke energieverbruik is indicatief onderzoek verricht naar de werkelijke energiebesparing in relatie tot de berekende energiebesparing. Het onderzoek is uitgevoerd bij ca. 490 woningen die reeds voldeden aan een epc van 1,4 of 1,2 en leidde tot de volgende conclusies:

  • In de praktijk ligt het gemiddelde gasverbruik in lijn met die van de epc-waarde. Per woningtype is wel er een beduidende spreiding in het gasverbruik. Dit bevestigt dat het totale gasverbruik weliswaar samenhangt met het woningtype (en grootte) en het gemiddeld aantal personen per woning, maar evenzeer met de huishoudenssituatie als overdag thuis zijn en persoonlijke voorkeuren als gewenste binnentemperatuur en ventilatiegedrag;
  • De spreiding in het electriciteitsgebruik is aanmerkelijk groter dan de spreiding in het gasgebruik. Deze spreiding hangt duidelijk samen met het al dan niet aanwezig zijn van apparatuur met een hoog electriciteitsgebruik (waaronder vaatwasser en droogtrommel).

Vanuit dit standpunt bezien zal de aanscherping van de epc dan ook een positief effect hebben op een verdere daling van het energiegebruik en de uitstoot van CO2.

Kostenconsequenties van de aanscherping Uit het door PRC Bouwcentrum opgestelde rapport “Kostenconsequenties aanscherping epc voor woningen van 1,2 naar 1,0” (mei 1999) blijkt dat de aanscherping investeringen in gebouwgebonden en installatietechnische maatregelen noodzakelijk maakt. Naar de toenmalige situatie zouden deze extra investeringen de bouwkosten tussen de 2,4 en 4,7 % verhogen. De relatie tussen kosten en baten zou naar verwachting een nadrukkelijke rol spelen bij de keuze van de maatregelen. Op dat moment was bij die keuze in het algemeen nog sprake van een jaarlijkse netto-lastenverzwaring. Uit het recente verleden bleek echter dat de meest kosteneffectieve maatregelen snel algemeen ingang vinden, met als gevolg een sterke kostendaling.

In het hier genoemde rapport worden als de meest kosteneffectieve maatregelen genoemd:

  • de toepassing van HR++ glas in plaats van gewoon HR-glas;
  • zwaardere thermische isolatie van de gevel;
  • gebalanceerde ventilatie met warmteterugwinning;
  • toepassing van cv-ketels met hoog rendement.

Besluit van 7 augustus 2001, houdende vaststelling van voorschriften met betrekking het bouwen van bouwwerken uit het oogpunt van veiligheid, gezondheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid en milieu (Bouwbesluit), conversie van het Bouwbesluit

Prestatie-eisen De tot dusverre nog functioneel geredigeerde voorschriften zijn zoveel mogelijk in prestatie-eisen omgezet. Daarbij is teruggegrepen op de bestaande bouwpraktijk en op besluiten die op grond van andere wetten dan de Woningwet waren gegeven. Wat bijeenkomstfuncties betreft, gaat het om het Besluit eisen inrichtingen Drank- en Horecawet, het Tijdelijk besluit kwaliteitsregels kinderopvang en om het Besluit kinderdagverblijven. Wat celfuncties en cellengebouwen betreft, gaat het hier in het bijzonder om het Besluit van 15 december 1967, houdende vaststelling van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 539n, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, en om de Regeling politiecellencomplex. Wat gezondheidszorgfuncties betreft het Besluit bouwmaatstaven Wet ziekenhuisvoorzieningen. Wat sportfuncties betreft, gaat het mede om het Besluit hygiëne en veiligheid zwemgelegenheden. Wat gebruiksfuncties ten dienste van het vervoer van personen betreft, gaat het om het Metroreglement en het Reglement dienst hoofd- en lokaalspoorwegen.

Toegankelijkheid Het formuleren van prestatie-eisen voor de toegankelijkheid van de verschillende gebruiksfuncties heeft geleid tot aanpassing van de systematiek en aanscherping van die voorschriften, zoals die in het Bouwbesluit tot dusverre waren gegeven. Het gemaakte onderscheid tussen een toegankelijkheidssector en een bijzondere toegankelijkheidssector is achterwege gebleven. Er is alleen nog sprake van een toegankelijkheidssector. De voorschriften die zijn gegeven voor deze sector hebben ten doel om de integrale toegankelijkheid van gebouwen voor gebruikers, met name toegespitst op mensen met een functiebeperking waaronder rolstoelgebruikers, te bevorderen. De voorschriften hebben betrekking op de minimale grootte van de toegankelijkheidssector, de ruimten die ten minste in die sector moeten liggen, en het overbruggen van niveauverschillen tussen vloeren binnen die sector en tussen de toegang tot die sector en het aansluitende terrein. Met deze aanpassing is een vereenvoudiging van de toegankelijkheidseisen tot stand gebracht. Opgemerkt wordt nog, dat niet voor alle niet tot bewoning bestemde gebouwen een toegankelijkheidssector is voorgeschreven. Het hebben van een toegankelijkheidssector is voor enige gebruiksfuncties gekoppeld aan een bepaalde gebruiksoppervlakte van de gebruiksfunctie. Reden hiervoor is enerzijds dat de kans dat mensen met een functiebeperking waaronder rolstoelgebruikers in dergelijke, over het algemeen kleine gebouwen, te werk worden gesteld dan wel deze zullen (moeten) bezoeken, gering is en anderzijds dat het economisch niet verantwoord wordt geacht voor die gebouwen toegankelijkheidseisen te stellen. De kosten verbonden aan het toegankelijk maken voor rolstoelgebruikers van die gebouwen rechtvaardigt niet dat de toegankelijkheid op grond van dit besluit wordt afgedwongen.

In het verlengde van de in 1997 gewijzigde voorschriften voor woningen en woongebouwen is de grootte van de vereiste toiletruimte voor niet tot bewoning bestemde gebouwen evenzo vastgesteld op 0,9 m x 1,2 m. Teneinde rolstoelgebruikers die in nieuw te bouwen woningen en woongebouwen zijn gehuisvest ook te kunnen laten participeren (integreren) in activiteiten in nieuw te bouwen niet tot bewoning bestemde gebouwen, zoals bijeenkomstfuncties en winkelfuncties, ligt het in de rede dat de grootte van de toiletruimte in die gebouwen ook op die afmetingen wordt vastgesteld. Het kunnen laten participeren van een grotere groep rolstoelgebruikers, met name zij die bij sanitaire verrichtingen hulp van een derde nodig hebben, in activiteiten die in nieuw te bouwen niet tot bewoning bestemde gebouwen plaatsvinden, zijn de afmetingen van de integraal toegnakelijke toiletruimte vastgesteld op 1,65 m x 2,2 m. Deze afmetingen zijn ontleend aan Het "Handboek Toegankelijkheid", van de Stichting Federatie Nederlandse Gehandicaptenraad (thans Chronisch zieken en Gehandicapten Raad Nederland), 5e druk 2003 uitgegeven door Reed Business Information, in plaats van de tot nu toe in het Bouwbesluit opgenomen afmetingen van 2,2 m x 2,2 m.

Los van de toegankelijkheidssector zijn de voorschriften voor de vrije doorgang van toegangen van ruimten aangescherpt alsmede van de vrije doorgang van ruimten waardoor een verkeersroute voert. Daarmee wordt het mogelijk op grote delen van gebouwen eenvoudig ook achteraf geschikt te maken voor gebruik door mensen met een functiebeperking.

Ventilatie Bij de noodzakelijke ventilatiecapaciteit voor een verblijfsgebied en een verblijfsruimte speelt naast het aantal personen per vierkante meter vloeroppervlakte van dat gebied of die ruimte, een rol het maximale CO2-gehalte dat in een verblijfsgebied en verblijfsruimte nog juist toelaatbaar wordt geacht, gerelateerd aan het gebruik van het gebouw waarvan dat gebied of die ruimte deel uitmaakt. Wat het maximale CO2-gehalte betreft, zijn, zij het niet direct zichtbaar, feitelijk klassen van de ventilatie onderscheiden. Door middel van deze classificatie, die nog was opgenomen in Stb. 1998, 618 (Bouwbesluit fase 2) is het maximale CO2-gehalte dat in een verblijfsgebied en een verblijfsruimte nog juist toelaatbaar wordt geacht, tot uitdrukking gebracht. De klassen V1, V2 en V3, vertaald naar een mate van ventilatie per m², staan voor toelaatbare CO2-gehalten van onderscheidenlijk 0,08%, 0,12% en 0,18%. Het CO2-gehalte wordt algemeen als een goede maatstaf gezien voor het regelen van de kwaliteit van de binnenlucht ten behoeve van de ventilatie. De klasse V1 is bedoeld voor de situaties waarbij in het gebouw wordt overnacht, zoals bijvoorbeeld in een logiesverblijf, in bepaalde gezondheidszorgfuncties en in bepaalde celfiuncties. Die klasse geldt ook voor een verblijfsruimte waarin activiteiten plaatsvinden met een verhoogd risico voor de verontreiniging van binnenlucht, zoals een scheikundelokaal en een apothekersruimte. In zo'n verblijfsruimte wordt vaak met stoffen gewerkt die hinderlijke of schadelijke straling of gassen verspreiden. De klasse V2 is bedoeld voor situaties waarin min of meer langdurig personen verblijven zonder dat er in die gebouwen wordt overnacht. Hierbij kan worden gedacht aan het verblijf in industriefuncties, kantoorfunctiees, onderwijsfuncties en sportfuncties. De klasse V3 is toereikend voor gebouwen waarbij het merendeel van de personen die in zo'n gebouw verblijven slechts beperkte tijd in dat gebouw aanwezig zijn. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een bijeenkomstfunctie en een winkelfuncties. De achtergronden voor de ventilatieklassen zijn beschreven in het TNO Bouw rapport 94 BBI 1537. In dat rapport is ook de vertaling naar ventilatie-capaciteiten aangegeven per klasse.

Brandveiligheid De uit het oogpunt van brandveiligheid gegeven voorschriften voor te bouwen niet tot bewoning bestemde gebouwen, waaraan naast de bestaande praktijk ook de bouwkundige aspecten van de Brandbeveiligingsconcepten, uitgegeven door het ministerie van Binnenlandse Zaken, Directie Brandweer en Rampenbestrijding, ten grondslag hebben gelegen, zijn gerelateerd aan brandcompartimenten met een gebruiksoppervlakte van in beginsel ten hoogste duizend vierkante meter. Het raadplegen van de hiervoor genoemde brandbeveiligingsconcepten is op zichzelf beschouwd aan te bevelen, doch de daarin vervatte bouwkundige aspecten mogen, nu in het Bouwbesluit 2003 prestatie-eisen zijn gegeven voor de verschillende gebouwfuncties, geen rol spelen bij de beoordeling van een bouwplan. Voor de bestaande bouw zijn de eisen met betrekking tot brandveiligheid gerelateerd aan brandcompartimenten van ten hoogste twee duizend vierkante meter, of, indien in paragraaf 2.13.2 een grotere gebruiksoppervlakte is toegestaan, aan dat grotere brandcompartiment. Afhankelijk van de bestemming en inrichting van grote brandcompartimenten zullen in de regel andere grenswaarden kunnen worden aangehouden waarbij toch voldoende snel en veilig kan worden gevlucht, een brand zich niet onbeperkt kan uitbreiden en een brand voldoende kan worden bestreden. In verband hiermee zijn in de afdeling 2.22 functionele eisen opgenomen. Het tot nu toe verrichte onderzoek voor het vaststellen van prestatie-eisen voor grote brandcompartimenten heeft nog niet geleid tot het kunnen treffen van een doeltreffende regeling. Het PRC Bouwcentrum-rapport 6665 en het TNO Bouw-rapport 96 CVB R0330 bieden tezamen een hulpmiddel voor het ontwerpen van een groot brandcompartiment met het oog op het veilig verlaten daarvan. Het rapport van ingenieurs/adviesbureau SAVE, "Beheersbaarheid van brand; bouwstenen voor regelgeving", oktober 1995, biedt een hulpmiddel voor het ontwerpen van een groot brandcompartiment met het oog op het beperken van het uitbreiden van brand.

Overige wijzigingen van de inhoud van het Bouwbesluit Naast de wijziging van de vorm van het Bouwbesluit als gevolg van de conversie, is gedurende het conversieproces op onderdelen ook de inhoud van het besluit aangepast. Deze hieronder te bespreken bewust aangebrachte inhoudelijke wijzigingen zijn relatief beperkt.

In Bouwbesluit 2003 zijn de tot dusverre nog functioneel geredigeerde voorschriften voor utiliteitsgebouwen in prestatie-eisen geformuleerd. Daarbij zijn de voorschriften voor kantoorfuncties, logiesgebouwen en logiesfuncties, die reeds bestonden, aangevuld met prestatie-eisen voor alle andere utiliteitsgebouwen. Door deze completering en de daarmee gepaard gaande aanpassingen was enige vormwijziging van de voorschriften voor woningen en woongebouwen, woonwagens en bouwwerken, geen gebouw zijnde, onvermijdelijk.

Afstemming met Arbovoorschriften Ter uitvoering van artikel 5 van de Woningwet is het Bouwbesluit 2003 afgestemd op het Arbeidsomstandighedenbesluit. Het gaat om bouwtechnische arbovoorschriften waarmee het Bouwbesluit 2003 in overeenstemming is gebracht. Echter lang niet met alle bouwtechnische voorschriften is het Bouwbesluit 2003 in overeenstemming gebracht. De bouwpraktijk heeft daarom bij het bouwen van een bouwwerk waarin arbeid zal gaan worden verricht nog altijd ten minste met twee besluiten te maken, hetgeen niet de bedoeling is van artikel 5 van de Woningwet.

Vervallen van voorschriften In het kader van het project MDW is begin 1998 besloten een aantal voorschriften uit het Bouwbesluit te schrappen. Het betreft de voorschriften voor aansluitingen voor radio, tv en telefoon, bergruimte en buitenruimte, opstelplaats voor wasapparatuur, verplaatsing en vervorming. Voorts is besloten de voorschriften voor de minimale maatvoering voor verblijfsruimten van woningen te vereenvoudigen. Verwacht mag worden dat de markt voor deze onderwerpen voldoende zelfregulerend is. Dat schrappen is wat drastisch gebeurd. Ook op grond van besluiten en regelingen die op andere wetgeving dan de Woningwet zijn gebaseerd, zijn eisen gesteld aan onder meer een buitenruimte. Deze eisen zijn op grond van artikel 5 van de Woningwet opgenomen in Bouwbesluit fase 2, Stb. 1998, 618. Bij de conversie zijn ook die voorschriften geschrapt. De andere wetgeving, zoals de Regeling politiecellencomplex en het Tijdelijk besluit kwaliteitsregels kinderopvang, kent deze voorschriften nog wel, zodat er tijdens het bouwen wel rekening mee moet worden gehouden, hoewel ogenschijnlijk de idee bestaat dat dit niet langer nodig is. Op (te) scheve vloeren kan niet veilig worden gewerkt, wat strijd oplevert met het Arbeidsomstandighedenbesluit. Dat geldt ook voor te slappe vloeren oftewel vloeren die te veel vervormen. Iets vergelijkbaars geldt voor de bergruimte. Vreemd is bijvoorbeeld dat een vakantiewoning een fietsenstalling moet hebben, en een woning een bergruimte, die mede voor dit doel is bestemd, althans in de voorschriften, ontbeert. Verder staat het voorschrift over een gemeenschappelijke bergruimte voor huishoudelijk afval (ten behoeven van scheiding van GFT-afval en ander afval) nu de eis van een gewone bergruimte is vervallen in een merkwaardig daglicht. Er was namelijk een relatie tussen de loopafstand naar de eigen bergruimte en de noodzaak voor deze gemeenschappelijke bergruimte. Nu doet zich de omstandigheid voor dat een eengezinswoning geen mogelijkheid meer heeft voor opslag van huishoudelijk afval en een meergezinswoning deze wel moeten hebben. Daarmee wordt het gelijkheidsbeginsel doorbroken. Tenslotte zijn er de voorschriften over bergruimten van een onderwijsfunctie die in Bouwbesluit fase 2, Stb. 1998, 618, waren ontleend aan de artikelen 5, twaalfde lid, en 8, eerste lid, van het voormalige Bouwbesluit WBO en aan de artikelen 5, tiende lid, en 8, tweede lid, van het voormalige Bouwbesluit ISOVSO. Ook deze zijn vandaag de dag nog nodig. Ook waren er nog bergruimten voorgeschreven bij een sportfunctie (artikel 7.8.17 van Bouwbesluit fase 2, Stb. 1998, 618). Deze voorschriften over bergruimten van een sportgebouw waren ontleend aan artikel 17, negende lid, van het voormalige Bouwbesluit WBO en aan de artikelen 17, negende lid, en 22, vierde lid, van het voormalige Bouwbesluit ISOVSO. Het schrappen van de voorschriften over sanitair roept ook vragen op. Tal van andere voorschriften (Arbobesluit, Besluit eisen inrichtingen Drank- en Horecawet) kennen deze voorschriften wel. Daarnaast bevatten de artikelen 7, tweede lid en 11, tweede lid, van zowel het voormalige Bouwbesluit WBO als het voormalige Bouwbesluit ISOVSO de noodzaak van een aanrecht of wasbak in een onderwijslokaal en een aanrecht in de lerarenkamer. Reden waarom deze voorschriften waren opgenomen in Bouwbesluit fase 2, Stb. 1998, 618. Er was dus alle reden, mede in het licht van artikel 5 van de Woningwet, om in het Bouwbesluit 2003 het schrappen van het aanrecht en het sanitair te beperken tot de woningbouw, waar het met het oog op duurzaam bouwen ook als enige zoden aan de dijk zal zetten.

Aanpassing voorschriften Naar aanleiding van het MDW-advies zijn voor te bouwen woonfuncties de voorschriften voor brandwerende deuren vervangen door het voorschrijven van een op het elektriciteitsnet aangesloten niet-ioniserende rookmelder.

Voortvloeiend uit de Nota Mensen, Wensen, Wonen zijn de algemene eisen voor toegankelijkheid en hoogte van ruimten in woonfuncties aangescherpt. Tevens is een aanscherping van de eis met betrekking tot de contactgeluidisolatie bij wooonfuncties opgenomen. Doel is de gebruikswaarde van woningen die nu worden gebouwd, ook voor de langere termijn voldoende zeker te stellen en daarmee voortijdige aanpassing of zelfs sloop te voorkomen. De aanscherping voor woonfuncties betreft de volgende eisen:

  • minimumplafondhoogte van 2.40 naar 2.60 m.
  • minimum hoogte van deuren en sanitaire ruimten van 2.10 m naar 2.30 m
  • betere beloopbaarheid van trappen (aan/optrede)
  • bredere gangpaden in collectieve woongebouwen
  • een verhoging van de contactgeluidisolatie met 5 dB

Besluit tot aanscherping energieprestatiecoëfficiënten voor niet tot bewoning bestemde gebouwen Naar aanleiding van een motie van het Tweede Kamerlid De Boer c.s. van 29 november 2000 (kamerstukken II 2000/2001, 27 400 XIII, nr. 26) - waarin wordt verzocht de energieprestatie-eisen aan te scherpen voor zowel woningen als utiliteitsgebouwen - zijn de mogelijkheden hiertoe onderzocht. Besloten is dat een aanscherping voor utiliteitsgebouwen in de rede lag.

Besluit van 17 december 2004, houdende wijziging van het Bouwbesluit 2003 (wijzigingen in verband met het opnemen van de subgebruiksfunctie kinderopvang, het dereguleren van de onderwijsfunctie en enkele andere wijzigingen van het Bouwbesluit 2003) Deregulering

a. Onderwijsfunctie en de sportfunctie voor onderwijs Na overleg met het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) zijn de specifieke voorschriften voor het speciaal en basisonderwijs in de hoofdstukken veiligheid, gezondheid en bruikbaarheid geschrapt1. Deze voorschriften vloeiden voort uit voormalige subsidieregelingen van OCW2. Het uitsluitend opnemen van basiseisen voor onderwijs biedt meer helderheid, omdat deze voor elke onderwijssoort gelijk zijn. Het biedt de schoolbesturen ook meer flexibiliteit. Zij kunnen zonodig hun specifieke wensen, gerelateerd aan het voorgestane gebruik van het gebouw, per bouwplan vastleggen in een programma van eisen.
Opmerking Nico Scholten

1 Behoudens de eis voor de grootte van het sportlokaal.

2 De voorschriften voor onderwijsgebouwen en sportgebouwen, behorende bij een onderwijsgebouw, waren mede ontleend aan het Besluit van 19 september 1985, houdende voorschriften met betrekking tot de voorzieningen in de huisvesting van scholen voor basisonderwijs (Bouwbesluit WBO, Stb. 515) en het Besluit van 13 december 1988, houdende voorschriften met betrekking tot de voorzieningen in de huisvesting van scholen voor speciaal onderwijs, voortgezet speciaal onderwijs, alsmede voor speciaal en voorgezet speciaal onderwijs (Bouwbesluit ISOVSO, Stb. 585). Deze besluiten zijn echter met ingang van 1 januari 1997 komen te vervallen in het kader van de decentralisatie van de onderwijswetgeving.

b. Oppervlaktemaat voor een standplaats De voorgeschreven minimum afmetingen voor een standplaats zijn uit het besluit geschrapt. De standplaatsbeheerders kunnen aan de hand van de plaatselijke situatie per woonwagencentrum en per wagen afzonderlijk de gewenste maatvoering voor de standplaatsen bepalen1. Het schrappen van dit voorschrift is een eerste stap in de actualisering van de bouwtechnische eisen voor deze woonvorm. Ten behoeve van een verdergaande bijstelling wordt op dit moment onderzoek verricht. Het voornemen is om bij een volgende wijziging van het Bouwbesluit 2003 de voorschriften voor woonwagens te herzien.
Opmerking Nico Scholten

1 Zij doen er daarbij verstandig aan de stedenbouwkundige consequenties in relatie tot de brandveiligheid mede in beschouwing te nemen.

Afstemming met technische regelgeving van andere ministeries Overeenkomstig artikel 5 van de Woningwet is het wijzigingbesluit1 afgestemd met technische voorschriften in het Arbeidsomstandighedenbesluit van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en het Besluit eisen inrichtingen Drank- en Horecawet van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). Tevens zijn de wijzigingen inzake kinderopvang afgestemd met SZW.

Opmerking Nico Scholten

1 Ten dele.

a. Arbeidsomstandighedenbesluit Het bedrijfsleven heeft bij meerdere gelegenheden de verschillen tussen de voorschriften met betrekking tot nooddeuren in het Arbeidsomstandighedenbesluit en die met betrekking tot toegangen in het Bouwbesluit 2003 aan de orde gesteld. Om deze reden is besloten deze voorschriften op elkaar af te stemmen. Dit heeft geleid tot het opnemen in het Bouwbesluit 2003 van het begrip nooddeur en het stellen van beperkingen aan het toepassen van schuifdeuren1 in vluchtroutes.
Opmerking Nico Scholten

1 Het ware verstandig geweest dit meteen ook te doen voor hefdeuren.

b. Besluit eisen inrichtingen Drank- en Horecawet In het wijzigingsbesluit is voor bestaande bouw de plafondhoogte voor een bijeenkomstfunctie voor alcoholgebruik in overeenstemming gebracht met de maatvoering in het Besluit eisen inrichtingen Drank- en Horecawet voor nieuwe horecagelegenheden in bestaande bouwwerken. Dit komt neer op een hoogte boven de vloer van 2,4 m. Een uitzondering is gemaakt voor horecagelegenheden die reeds voor 1 november 2000 over een vergunning op grond van artikel 3 van de Drank- en Horecawet beschikten. Deze horecagelegenheden mogen voortaan onder de in het Bouwbesluit 20031 gegeven voorwaarden een lagere plafondhoogte hebben2.
Opmerking Nico Scholten

1 Het Besluit eisen inrichtingen Drank- en Horecawet.

2 De handhaafbaarheid van dit voorschrift is echter voor een bouw- en woningtoezichtambtenaar niet goed mogelijk.

Nieuwe en geactualiseerde voorschriften

a. Bouwtechnische eisen voor kinderopvang In het Bouwbesluit 2003 zoals dit luidde per 1 januari 2003 was reeds aangegeven dat (bedrijfsmatige) kinderopvang onder de bijeenkomstfunctie valt, zonder verbijzondering van de eisen naar de specifieke vormen van kinderopvang, zoals buitenschoolse opvang, kindercentra, of de zogenoemde 24-uurs opvang. In de praktijk stelden gemeenten voor de diverse vormen van kinderopvang eigen verordeningen op, die waren gebaseerd op het toenmalige Tijdelijk besluit kwaliteitsregels kinderopvang1. Bij het opstellen en toepassen van deze gemeentelijke voorschriften speelde de visie van de plaatselijke GGD en brandweer een belangrijke rol. Deze plaatselijke voorschriften werden door de brancheorganisaties veelal als onnodig gedetailleerd en rigide ervaren. De brancheorganisaties vroegen daarom aandacht voor het probleem van de naar hun oordeel sterk uiteenlopende voorwaarden voor het verlenen van een vergunning voor kinderopvang en vervolgens een gebruiksvergunning. Gevolg hiervan was dat de exploitanten regelmatig tot kostbare en naar hun oordeel onnodige bouwkundige aanpassingen werden gedwongen. Voorts bleek dat voor de bedrijfsmatige kinderopvang de bouwtechnische voorschriften voor de bijeenkomstfunctie op een aantal punten te kort schoten. De wens om te komen tot adequate landelijk uniforme bouwtechnische voorschriften was derhalve groot. Dit werd onderschreven door SZW. Uitgebreid overleg heeft vervolgens geleid tot het opnemen van specifieke bouwkundige voorschriften voor bedrijfsmatige kinderopvang in het wijzigingsbesluit. Deze voorschriften voor kinderopvang zijn gebaseerd op genoemd Tijdelijk besluit kwaliteitsregels kinderopvang en het onderzoeksrapport ‘Bouwbesluit 2003 toegespitst op kinderopvang’ (Van Overveld Bouwbesluit Advies bv, oktober 2002). Dit onderzoek is uitgevoerd in opdracht van de Stichting Waarborgfonds Kinderopvang en begeleid door de brancheorganisaties voor de kinderopvang, GGD-Nederland, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), het kennisinstituut voor brandweer en rampenbestrijding (NIBRA), SZW en VROM. Het onderzoek was aanleiding om de voorschriften voor de bijeenkomstfunctie op diverse plaatsen te verbijzonderen. Daarom is in het wijzigingsbesluit de nieuwe subgebruiksfunctie ‘bijeenkomstfunctie voor kinderopvang’ opgenomen. In de tabellen is waar nodig een verdergaande onderverdeling van de bijeenkomstfunctie voor kinderopvang aangebracht. Daarbij is voor de opvang van kinderen jonger dan 4 jaar rekening gehouden met de beperkte zelfredzaamheid van die kinderen en de omvang van de groepen. Omdat zowel bij de opvang van kinderen jonger dan 4 jaar als bij 24-uursopvang (kinderopvang voor slapen) slaapgelegenheid wordt geboden, gelden daarvoor zwaardere brandveiligheidseisen2. Voor het niveau van eisen voor kinderen in de basisschoolleeftijd (de zogenoemde buitenschoolse opvang) is aansluiting gezocht bij het niveau van eisen voor de onderwijsfunctie3. Op deze wijze is zeker gesteld dat dit type kinderopvang in een regulier schoolgebouw kan plaatsvinden. Voor de gevallen waar een dergelijke verbijzondering niet noodzakelijk is, gelden de basiseisen voor de bijeenkomstfunctie. Over de in dit besluit opgenomen voorschriften is overleg gevoerd met de brancheorganisaties, GGD-Nederland en het Landelijk Netwerk voor de Brandpreventie (LNB). Voor een bestaande of een nieuwe kinderopvang in een bestaand gebouw zijn met name uit veiligheids- en gezondheidsoverwegingen nadere voorschriften opgenomen, bijvoorbeeld bij vloerafscheidingen en luchtverversing. Verder zijn bij bestaande bouw vooral de basisvoor-schriften voor de bestaande bijeenkomstfunctie van toepassing gebleven. Zo gelden voor kinderdagverblijven in de bestaande bouw geen zwaardere eisen voor de sterkte bij brand. Dergelijke zwaardere eisen zouden onevenredige beperkingen stellen aan het kunnen vestigen van kinderopvangvoorzieningen in bestaande bouw. Dit betekent echter niet dat het brandveiligheidsniveau daarmee onvoldoende gewaarborgd zou zijn. Het uitgangspunt is namelijk dat deze bouwkundige voorschriften, tezamen met de gebruiksvoorschriften in de gemeentelijke bouwverordening, het gewenste brandveiligheidsniveau voor kinderopvang waarborgen. Om ook voor kinderopvang landelijke uniformiteit in de gemeentelijke bouwverordeningen te bewerkstelligen, heeft de VNG het voornemen nadere voorwaarden voor het brandveilig gebruik in de model-bouwverordening op te nemen (zie voor nadere informatie over brandveilig gebruik van gebouwen de VROM-circulaire MG 2003-19, de VROM-brochure Vluchten bij brand, handreiking voor gebruiksvergunningen en de website www.vrom.nl). Daarnaast nemen ook de brancheorganisaties voor de kinderopvang BOINK, MO-groep en ‘Branchevereniging kinderopvang’ hun verantwoordelijkheid en hebben voor hun leden een convenant opgesteld met kwaliteitsregels, onder meer op het gebied van veiligheid en gezondheid. Dit convenant zal voor alle nieuwe en reeds bestaande kinderopvangvoorzieningen gelden en sluit aan op de bouwtechnische eisen in het aangepaste Bouwbesluit 2003.
Opmerking Nico Scholten

1 Welke verordeningen geen rol mochten spelen bij verlening van een bouwvergunning danwel een aanschrijving op basis van artikel 13 e.v. van de Woningwet.

2 De gestelde eisen moeten mede in samenhang worden gezien met de Beleidsregels kwaliteit kinderopvang, waarin onder meer het aantal beroepskrachten gerelateerd aan aantal en leeftijd van de kinderen is geregeld en de aanscherping van de Model-bouwverordening 1992 in de 10e serie wijzigingen

3 En deels zijn daarop die eisen verder aangescherpt.

b. Asbest Bij de aanwezigheid van een te hoge concentratie aan asbestvezels in een ruimte van een bestaand bouwwerk, was het aanschrijven door burgemeester en wethouders op basis van de Woningwet wegens strijd met de eisen in het besluit te gecompliceerd1. Met het opnemen van een paragraaf voor de bestaande bouw (§ 3.15.2, beperking van de toepassing van schadelijke stoffen) is optreden in die situatie beter mogelijk gemaakt.
Opmerking Nico Scholten

1 Dit was mogelijk wegens strijd met de nieuwbouweisen, mits dit terdege was gemoitveerd, zoals nader uitgewerkt in de Regeling tot wijziging van de Regeling Bouwbesluit materialen (stcrt 1998, 77)

c. Maatvoering utiliteitsbouw Op verzoek van consumentenorganisaties zijn, ook met het oog op de steeds langer wordende mens, voor nieuw te bouwen utiliteitsgebouwen de plafondhoogte en de hoogte van de vrije doorgang aangescherpt. Voor een verblijfsgebied en een verblijfsruimte gaat die hoogte van 2,4 m naar 2,6 m en voor de vrije doorgang (deuren, verkeersroutes en verkeersruimten), toilet- en badruimten van 2,1 m naar 2,3 m. Deze voorschriften zijn via het wijzigingsbesluit gelijk gesteld aan de reeds eerder aangescherpte voorschriften voor nieuw te bouwen woningen. Daarmee is gevolg gegeven aan de aanbevelingen uit de rapportage ‘Aanbevelingen voor verbetering bestaande dan wel opname van nieuwe toegankelijkheidseisen in het Bouwbesluit n.a.v. onderzoek Minimumkwaliteit- Integratie Toegankelijkheidseisen’ (99cb-948/mvd/jvf, 18 oktober 1999) onder auspiciën van de Chronisch zieken en Gehandicapten Raad en in samenwerking met (woon)consumentenorganisaties en het Overleg Platform Bouwregelgeving. Een door DHV Bouw en Milieu uitgevoerd onderzoek naar de bedrijfs- en milieueffecten (BET/MET-analyse) (B&M 20020028, 27 februari 2003) heeft uitgewezen dat als gevolg van de wijzigingen van deze maatvoeringen in de utiliteitsbouw de extra bouwkosten marginaal en de milieueffecten nihil zijn. Dit komt voornamelijk doordat de meeste utiliteitsbouw nu al een plafondhoogte heeft van ten minste 2,6 m, waarmee in wezen sprake is van vastlegging van de in de huidige praktijk veelal reeds als minimum gehanteerde maatvoering1. Een uitzondering op de regel van ten minste 2,6 m is opgenomen bij de plafondhoogte voor de celfunctie. Hier is namelijk rekening gehouden met de programma’s van eisen voor penitentiaire inrichtingen van het Ministerie van Justitie. De plafondhoogte voor een dergelijk verblijfsgebied of verblijfsruimte is op ten minste 2,5 m gesteld.
Opmerking Nico Scholten

1 Nog geen uitvoering is gegeven aan de afspraak om voor de utiliteitsbouw ook de eisen aan trappen voor woningbouw en u-bouw gelijk te trekken.

Besluit van 15 oktober 2005, houdende wijziging van het Bouwbesluit 2003 (wijziging met betrekking tot de aanscherping van de energieprestatiecoëfficiënt voor de woonfunctie en enkele andere wijzigingen) Dit besluit voorziet in een aanscherping van de energieprestatiecoëfficiënt (EPC) voor tot bewoning bestemde gebouwen van 1 naar 0,8. Deze aanscherping is gericht op het verder terugdringen van het energiegebruik voor verwarming, mechanische ventilatie, warmwatergebruik, koeling, bevochtiging en verlichting van nieuwe woningen, waarmee een verdere bijdrage geleverd wordt aan het terugdringen van de CO2-uitstoot. Reeds in 2003 zijn de resultaten van een regeleffecttoets voor deze aanscherping voorgelegd aan het Overlegplatform Bouwregelgeving (OPB). Het OPB heeft destijds, vanwege de ongunstige kosteneffectiviteit, geadviseerd om af te zien van aanscherping per 1 januari 2004. Uit vervolgonderzoek (rapport Regeleffecttoets aanscherping EPC, DHV, mei 2005) blijkt dat als gevolg van (installatie)technische ontwikkelingen én de hogere energieprijzen een kostenneutrale aanscherping thans wel mogelijk is. De gemiddelde reductie in de CO2-uitstoot per woning is bij aanscherping van de EPC van 1 naar 0,8 begroot op ca. 510 kg per jaar, hetgeen bij een jaarlijkse bouwproductie van 80.000 woningen overeenkomt met een reductie van ca. 40.800 ton CO2-uitstoot per jaar. Op basis van de gehanteerde uitgangspunten wordt verwacht dat de initiële extra investeringen voor bouwkosten – afhankelijk van de keuze van maatregelen en het type woning – tussen de 0,5% en 3% bedragen. Voor de koopprijs van woningen bedragen de initiële meerkosten minder dan 1%. Deze kosten worden in de loop van de tijd terugverdiend door de lagere energiekosten vergeleken met de energiekosten bij een EPC van 1,0. Aangezien dergelijke kosteneffectieve maatregelen in de regel snel ingang vinden in de bouwpraktijk en daarmee tot schaalvoordelen in de productie leiden wordt een verdere kostendaling verwacht. Richtlijn 2002/91/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende de energieprestatie van gebouwen (EPBD) richt zich mede op het vaststellen van energieprestatie-eisen. Nederlandheeft aan artikel 4, eerste lid, van de EPBD nu reeds voldaan doordat in het Bouwbesluit 2003 (en daarvoor in het Bouwbesluit uit 1991) al sedert 1995 een energieprestatiecoëfficiënt is opgenomen. Met de aanscherping van de EPC wordt dit onderdeel van de EPBD op een hoger niveau ingevuld.

Besluit van 10 maart 2006, houdende wijziging van het Bouwbesluit 2003 (wijzigingen in verband met de implementatie van de richtlijn tunnelveiligheid), Stb. 2006, 148 Deze wijziging van het Bouwbesluit 2003 is ter implementatie van richtlijn 2004/54/EG van het Europees parlement en de raad van 29 april 2004 inzake minimum veiligheidseisen voor tunnels in het trans-Europese wegennet.

Artikel 1.1 van deze richtlijn stelt: «Deze richtlijn beoogt een minimaal veiligheidsniveau te verzekeren voor weggebruikers in tunnels van het trans-Europese wegennet door preventie van kritische gebeurtenissen die mensenlevens, milieu en tunnelinstallaties in gevaar kunnen brengen, en door bescherming te bieden bij ongevallen». Deze richtlijn is van toepassing op alle tunnels gelegen in het trans-Europese wegennet met een lengte van meer dan 500 m, ongeacht of deze in gebruik, in aanbouw, dan wel in de ontwerpfase zijn. De implementatietermijn verstrijkt op 30 april 2006.

Implementatie van deze richtlijn vindt onder meer plaats door het stellen van regels met betrekking tot de veiligheid van voor het wegverkeer toegankelijke tunnels in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels (Kamerstukken II 2004/2005, 30 209, nr. 2), het Besluit aanvullende regels veiligheid wegtunnels (Barvw) en een daarop gebaseerde regeling. In het Barvw zijn met name de voorschriften voor een veilig gebruik van wegtunnels opgenomen. De noodzakelijke bouwtechnische voorschriften zijn opgenomen in een op dit besluit gebaseerde wijziging van de Regeling Bouwbesluit 2003.

De transponeringstabel die is opgenomen in de bijlage van deze toelichting, biedt een overzicht van de artikelen van deze richtlijn en de implementatie daarvan, voorzover nodig, in de Nederlandse regelgeving. Reden om de noodzakelijke bouwtechnische wijzigingen als gevolg van implementatie van deze richtlijn niet in de regelgeving inzake de tunnelveiligheid op te nemen ligt in het voorschrift van artikel 2 van de Woningwet. Op grond van artikel 2 van de Woningwet worden alle bouwtechnische voorschriften opgenomen in het Bouwbesluit 2003 en in de daarop gebaseerde Regeling Bouwbesluit 2003.

In het systeem van het Bouwbesluit 2003 vallen tunnels of tunnelvormige bouwwerken onder de gebruiksfunctie «Bouwwerk geen gebouw zijnde». Tot de inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit gelden voor deze gebruiksfunctie geen voorschriften die specifiek op langere wegtunnels zijn gericht. Op basis van het wijzigingsbesluit is een nieuwe afdeling 2.26 Tunnelveiligheid in het Bouwbesluit 2003 opgenomen. In deze afdeling is een paragraaf voor nieuwbouw en een paragraaf voor bestaande bouw opgenomen. Overeenkomstig het systeem van het Bouwbesluit 2003 geeft het eerste lid van het eerste artikel de functionele eis. Waarna de tabel van het tweede lid voor de gebruiksfunctie wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 250 meter aanwijst welke voorschriften van toepassing zijn. In dit specifieke geval is ervoor gekozen zoveel mogelijk voorschriften in een specifiek hoofdstuk in de Regeling Bouwbesluit 2003 op te nemen. Op deze wijze wordt de toegankelijkheid voor zowel de reguliere gebruiker van het Bouwbesluit 2003 als voor de opdrachtgevers voor tunnels zo goed mogelijk gediend.

Hoewel de hierboven genoemde wet zich in beginsel beperkt tot implementatie van de richtlijn, gaat de wet op een beperkt aantal onderdelen iets verder. Ditzelfde geldt derhalve voor het Besluit aanvullende regels veiligheid wegtunnels en voor het wijzigingsbesluit. Voorzover hier van belang: de richtlijn heeft betrekking op tunnels in het trans-Europese wegennet langer dan 500 m. In het wijzigingsbesluit is in lijn met de bovengenoemde wet echter uitgegaan van voorschriften voor alle wegtunnels met een tunnellengte van meer dan 250 m. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar overweging 25 van de richtlijn die de lidstaten aanspoort vergelijkbare veiligheidsniveaus toe te passen voor wegtunnels op hun grondgebied die geen deel uitmaken van het trans-Europese wegennet. Voor een onderbouwing van de keuze voor een tunnellengte van 250 m in plaats van 500 m wordt ook verwezen naar de op 8 juli 2005 aan de Tweede Kamer aangeboden Beleidsvisie Tunnelveiligheid deel B (Kamerstukken II, 2004/2005, 29 296, nr. 3). In deze beleidsvisie wordt uitgegaan van het in Nederland bestaande veiligheidsniveau van tunnels. De conclusie hierbij is dat het, om aan dit veiligheidsniveau te blijven voldoen, noodzakelijk is het in deze wijziging van het Bouwbesluit 2003 opgenomen veiligheidsniveau van toepassing te verklaren op tunnels met een lengte vanaf 250 m.

Besluit van 8 mei 2006, houdende hernieuwde vaststelling van de wijziging van het Bouwbesluit 2003 (wijziging met betrekking tot de aanscherping van de energieprestatiecoëfficiënt voor tot bewoning bestemde gebouwen en enkele andere wijzigingen) en tot wijziging van het Bouwbesluit 2003 als gevolg van de wijziging van de Wet luchtvaart inzake de inrichting en het gebruik van de luchthaven Schiphol (Stb. 2002, 374), Stb. 2006, 257. Dit besluit is identiek aan dat van Stb. 2005, 528, doch om redenen van het Securitel-arrest vanwege het niet notificeren van dat besluit opnieuw uitgegeven met gelijke inhoud. Tevens is de aansluiting aan de Wet luchtvaart voor eisen met betrekking tot structureel uitgevoerd nachtelijk vliegverkeer gerealiseerd.

Besluit van 20 oktober 2006, houdende aanpassing van algemene maatregelen van bestuur aan de wet van 5 juli 2006 houdende wijziging Wet geluidhinder (modernisering instrumentarium geluidbeleid, eerste fase; Stb. 350), Stb. 2006, 586, 30 november 2006 Deze algemene maatregel van bestuur hangt direct samen met de wet van 5 juli 2006 houdende wijziging van de Wet geluidhinder (modernisering instrumentarium geluidbeleid, eerste fase; Stb. 2005, 350) (hierna te noemen: de wet). Een belangrijk onderwerp dat regeling vindt in deze wet is de decentralisatie op het gebied van het vaststellen van de zogenaamde hogere waarden: gemeenten zullen in een groot aantal gevallen zelf deze hogere waarden gaan bepalen. Een ander onderwerp is nog de introductie van de dosismaat L den, overigens met uitzondering van de categorie industrielawaai. Ter uitvoering van de wet is vastgesteld het Besluit geluidhinder. Dat besluit bevat onder meer regels over industrieterreinen, wegen en spoorwegen, naast bijvoorbeeld een opsomming van welke gebouwen worden bedoeld met andere gezondheidszorggebouwen. Het onderhavige besluit voorziet in de noodzakelijke aanpassingen in de lagere regelgeving ten gevolge van de wet. Het onderhavige besluit strekt mede tot de aanpassing van het Bouwbesluit 2003 aan de wijziging van de Wet luchtvaart inzake de inrichting en het gebruik van de luchthaven Schiphol (Stb. 2002, 374).

Besluit van 30 oktober 2007, houdende wijziging van het Bouwbesluit 2003 (wijziging met betrekking tot de CE-markeringen en kwaliteitsverklaringen), Stb. 2007, 439, gepubliceerd 13 november 2007, in werking getreden 1 januari 2008 Deze wijziging van het Bouwbesluit 2003 vindt plaats ter verdere implementatie van de bouwproductenrichtlijn. Naar aanleiding van opmerkingen van de Europese Commissie zijn vragen gerezen bij de uitleg van met name artikel 1.7 van het Bouwbesluit 2003 zoals dat tot de inwerkingtreding van deze wijziging luidde. Een consequentie van dat artikel zou namelijk kunnen zijn dat een kwaliteitsverklaring in gebruik blijft voor producten waarvoor al een CE-markering beschikbaar is. Met de in deze amvb opgenomen wijziging van de artikelen 1.6 en 1.7 is zeker gesteld dat het voor producten waarvoor een CE-markering is vastgesteld, verboden is een op de eisen waarop die CE-markering betrekking heeft toegesneden nationale kwaliteitsverklaring te eisen of verplicht te stellen. Zaken waarover de CE-markering geen uitspraak doet, zoals bijvoorbeeld de installatie van een product in het bouwwerk, kunnen echter onderdeel uit blijven maken van een (nationale) kwaliteitsverklaring. Er is voor gekozen om de uitgangspunten voor de onderwerpen CE-markering en kwaliteitsverklaringen voortaan in twee verschillende artikelen op te nemen.

Uw gekozen filters:

Type

Gebruiksfuncties