2.1.4. Vorm van de voorschriften
De in het onderhavige besluit gegeven voorschriften zijn, overeenkomstig het daaromtrent gestelde in meergenoemd Actieprogramma, zoveel mogelijk geformuleerd in prestatie-eisen die zijn gebaseerd op functionele eisen. Bepalend voor deze wijze van formuleren is geweest, dat prestatie-eisen voldoen aan de in het kader van de deregulering gehanteerde toetsingscriteria. Deze criteria zijn in het bijzonder:
- het voorschrift moet zoveel mogelijk (rechts)zekerheid en (rechts)gelijkheid bieden;
- het voorschrift moet ondubbelzinnig zijn;
- het voorschrift moet meetbaar en controleerbaar zijn, en
- het voorschrift moet zo min mogelijk vrijheidsbeperkend en innovatie-belemmerend zijn.
Met de opmerking dat prestatie-eisen moeten zijn gebaseerd op functionele eisen, wordt bedoeld dat het voorschrift niet alleen de prestatie-eis (een in maten of getallen geconcretiseerd voorschrift dat is toegespitst op een bepaalde eigenschap van een constructie en dat een te behalen grenswaarde bevat die ondubbelzinnig kan worden berekend of gemeten) moet bevatten, maar ook de motivering daarvan. Dit betekent dat het voorschrift een combinatie is van een functionele eis en een prestatie-eis. Zo is bijvoorbeeld bepaald dat een vloer, ter voorkoming van het van die vloer kunnen vallen (functionele eis), bij de randen moet zijn voorzien van een afscheiding die, gemeten vanaf de vloer, een voorgeschreven hoogte van bijvoorbeeld 1 m (prestatie-eis) heeft. Zou zijn volstaan met een functionele eis, dan zou het voorschrift slechts bepalen dat een vloer zodanig moet zijn dat wordt voorkomen dat van die vloer kan worden gevallen.
In dit verband wordt nog opgemerkt dat in de gevallen waarin toepassing wordt gegeven aan de in dit besluit nog voorkomende functioneel geredigeerde voorschriften zal de aanvrager van de bouwvergunning ten genoegen van burgemeester en wethouders moeten aantonen dat zijn bouwplan aan die eisen voldoet. Zijn burgemeester en wethouders van oordeel dat het bouwplan niet aan die eisen voldoet, dan dienen zij de bouwvergunning gemotiveerd te weigeren. Het is voor de aanvrager van een bouwvergunning voor een dergelijk bouwwerk dan ook van groot belang dat hij zich met het gemeentelijk bouw- en woningtoezicht verstaat over de vraag welke criteria ("eisen") de gemeente hanteert bij het beoordelen of aan bedoelde functionele eisen is voldaan. Daarbij zal in de regel kunnen zijn uitgegaan van de in deze toelichting bij de desbetreffende artikelen dan wel, voor zover de model-bouwverordening (oude stijl) daarin voorziet, van de in dat model gegeven richtlijnen. Dit laatste betekent een bestendiging van de aloude praktijk, zoals die tot voor kort, mede aan de hand van jurisprudentie, op grond van de model-bouwverordening of het oude Bouwbesluit gold.
Op 3 oktober 1996 is de evaluatienota herziene Woningwet en Bouwbesluit aan de Tweede Kamer aangeboden. De belangrijkste conclusies waren dat het in 1992 in werking getreden Bouwbesluit als te ontoegankelijk werd ervaren, dat prestatie-eisen soms te abstract en moeilijk toetsbaar waren en dat de complexe doorverwijzingstructuur in de NEN-normbladen voor de praktijk moeilijk hanteerbaar was. Verder werden de voorschriften van het Bouwbesluit complex gevonden en werden de teksten als nogal juridisch van aard en onvoldoende toegesneden op de praktijk ervaren.
In aansluiting op het evaluatieonderzoek is de bouwregelgeving onderwerp geweest van een onderzoek in het kader van het project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (MDW). Ook dit uit 1997 stammende onderzoek leidde tot de conclusie dat het Bouwbesluit onvoldoende transparant en toegankelijk was en dat er sprake was van een hoog detailniveau. Deze MDW-commissie heeft in dit verband de aanbeveling gedaan om, in aansluiting op het toen reeds op initiatief van de marktpartijen in gang gezette juridisch-technische onderzoek naar de mogelijkheden van een eventuele conversie van het Bouwbesluit, zo snel mogelijk over te gaan tot een uitwerking en inwerkingtreding hiervan. De conclusies uit het evaluatierapport, het MDW-onderzoek en identieke commentaren vanuit de praktijk hebben de aanzet gegeven om tot conversie van het Bouwbesluit (andere vormgeving) over te gaan.
Doelstelling van de conversie van het Bouwbesluit De doelstelling van de conversie is het voor de gebruikers beduidend toegankelijker en eenvoudiger hanteerbaar maken van de voorschriften in het Bouwbesluit. Daartoe heeft het besluit een geheel andere opzet gekregen. Met deze vormtechnische operatie zijn de voorschriften stelselmatig op een andere wijze gestructureerd en waar mogelijk vereenvoudigd. In materieel opzicht was het de bedoeling dat de voorschriften grotendeels onveranderd bleven.
Met de tekst van het geconverteerde Bouwbesluit is een aantal belangrijke in de evaluatienota van 1996 en het MDW-onderzoek van 1997 gesignaleerde bezwaren weggenomen en wordt, voorover het de systematiek en de tekst van het Bouwbesluit betreft, een bijdrage geleverd aan de met het Regeerakkoord Kok II beoogde verdergaande vereenvoudiging van de bouwregelgeving.
Opzet van de conversie In het oorspronkelijke Bouwbesluit werden per type bouwwerk alle bouwtechnische voorschriften steeds opnieuw weergegeven. Omdat een gebouw vaak meerdere functies herbergt, leidde dit er toe dat voor één beoordelingsaspect, bijvoorbeeld geluidwering of ventilatie, telkens op twee of meer plaatsen gezocht diende te worden naar de betreffende voorschriften.
Het uitgangspunt van de conversie is dat niet langer per type bouwwerk de eisen voor alle beoordelingsaspecten worden vermeld, maar dat nu per beoordelingsaspect de eisen voor alle typen bouwwerken worden gegeven. De voorschriften zijn als het ware ‘gekanteld’.
De te converteren voorschriften bleken af en toe onvoldoende expliciet verwoord om een plaats te kunnen krijgen in de nieuwe structuur van het besluit. In die gevallen is de conversietekst zoveel mogelijk opgesteld rekening houdend met de bedoeling van de oorspronkelijke tekst. Tijdens het conversieproces kwam ook aan het licht dat bij een enkel beoordelingsaspect nog een voorschrift ontbrak. In die gevallen zijn de voorschriften aangevuld.
Het begrip “gebruiksfunctie” Met de conversie is ook een aantal wijzigingen in de terminologie van het Bouwbesluit aangebracht. Dit was noodzakelijk om de nieuwe systematiek van de conversie consistent te kunnen doorvoeren. De belangrijkste is het nieuwe begrip “gebruiksfunctie”, omdat dat voor de gehele nieuwe systematiek een kernbegrip is.
De eisen die aan (een deel van) een bouwwerk worden gesteld zijn afhankelijk van de gebruiksfunctie waarbinnen dat (deel van het) bouwwerk zich bevindt. De gebruiksfunctie bepaalt de eisen. Met gebruiksfunctie wordt blijkens de begripsomschrijving bedoeld: de gedeelten van één of meer bouwwerken op een perceel of standplaats, die eenzelfde gebruiksbestemming hebben en die tezamen een gebruikseenheid vormen. Gedeelten zijn:
a. | ruimten of groepen van ruimten; |
b. | constructie-onderdelen, zoals bouwconstructies of onderdelen van die constructies; |
c. | voorzieningen of delen van voorzieningen, en |
d. | routes (trajecten) of delen van routes (trajecten) om vanaf of naar het aansluitende terrein ruimten binnen de gebruiksfunctie te bereiken of te verlaten. |
Een gebruiksfunctie omvat alles waarop die gebruiksfunctie is aangewezen. In de eerste plaats de eigen onderdelen, de niet-gemeenschappelijke ruimten en voorzieningen met inbegrip van onder meer een opstelplaats voor een stooktoestel. In de tweede plaats ook de gemeenschappelijke ruimten en voorzieningen, zoals bijvoorbeeld een lift in een woongebouw en de vluchtroutes uit de de niet-gemeenschappelijke ruimten van een woonfunctie. Dit betekent dat een gebruiksfunctie meer omvat dan men geneigd is te denken. Zo hoort de lift in een woongebouw bij elke ‘woonfunctie’ (in dit geval bijvoorbeeld bij ieder appartement in het woongebouw) die op die lift is aangewezen. Er zijn 12 verschillende (hoofd)gebruiksfuncties onderscheiden. Waar nodig wordt er gebruik gemaakt van subgebruiksfuncties. ‘Woonfunctie’ bijvoorbeeld is de eerste hoofdgebruiksfunctie (voorheen ‘woning en woongebouw’). Als subgebruiksfuncties van ‘woonfunctie’ zijn bijvoorbeeld onderscheiden:
- woonfunctie gelegen in een woongebouw,
- woonfunctie van een woonwagen, en
- andere woonfunctie.
Indien nodig worden ook andere onderverdelingen toegepast, bijvoorbeeld bij voorschriften voor een woonfunctie met een gebruiksoppervlakte groter dan 500 m2. Onderverdeling van een hoofdgebruiksfunctie in subgebruiksfuncties komt, afhankelijk van het beoordelingsaspect, bij de meeste gebruiksfuncties voor. Een meer gedetailleerde uitleg van dit begrip is te vinden bij de artikelsgewijze toelichting.
Een probleem bij deze benadering zijn de onderwerpen die in de praktijk op gebouwniveau voor de verschillende gebruiksfuncties worden opgelost, zoals bijvoorbeeld het aantal toiletruimten voor een school, waarin verschillende gebruiksfuncties voorkomen. Met alleen het reguleren van de voorschriften per gebruiksfunctie kan dan niet worden volstaan, omdat een regeling noodzakelijk is over de combinatie van de noodzakelijke voorzieningen. Nog niet altijd is in dergelijke voorschriften voorzien.
Systematiek van de voorschriften Bouwwerken zijn onder te verdelen in gebouwen en andere bouwwerken (geen gebouw zijnde). In onderstaand schema is systematisch aangegeven hoe het geconverteerde Bouwbesluit vanuit gebruiksfuncties eisen stelt aan bouwwerken en onderdelen daarvan. Het begrip gebruiksfunctie vervangt daarbij de in het “oude” Bouwbesluit gebruikte term “……gebouw”, waarbij op de puntjes de betrokken functie werd weergegeven. De indeling in gebruiksfuncties van een bouwwerk bepaalt de eisen die voor de respectievelijke onderdelen van het bouwwerk gelden. Daarbij is gebruiksfunctie echter niet synoniem aan gebouwfunctie.
Een bouwwerk kan worden ontleed vanuit verschillende invalshoeken in verschillende soorten onderdelen. Het eerste onderscheid is of er sprake is van een gebouw of een bouwwerk, geen gebouw zijnde. Voor de vraag of een bouwwerk een bouwwerk, geen gebouw zijnde, is, wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op hoofdstuk 1 en de jurisprudentie terzake. Alle overige gebruiksfuncties maken onderdeel uit van een gebouw. Vanuit de invalshoek ruimten bestaat een gebouw bijvoorbeeld uit brandcompartimenten. Deze compartimenten kunnen weer zijn onderverdeeld in subbrandcompartimenten en niet-subrandcompartimenten en in rookcompartimenten. Daarnaast kan een gebruiksfunctie zijn onderverdeeld in verblijfsgebieden en andere ruimten. Weer een ander onderscheid betreft de indeling in toegankelijkheidssector en niet-toegankelijkheidssector. Voor wat betreft de invalshoek voorzieningen kan gedacht worden aan ventilatievoorzieningen, elektrische aansluitingen, brandslanghaspels en dergelijke. Na het ontleden van het bouwwerk op de hier boven beschreven wijze kan worden bepaald welke voorschriften voor welke situatie gelden. Voor de woonfunctie zijn bijvoorbeeld aan de ventilatievoorzieningen van een ruimte andere eisen gesteld dan voor de sportfunctie. Het komt regelmatig voor dat ruimten en bouwdelen deel uitmaken van twee of meer gebruiksfuncties. De fundering van een gebouw met woonfuncties en winkelfuncties is bijvoorbeeld zowel een bouwconstructie van de woonfuncties als een bouwconstructie van de winkelfuncties. Ruimten en bouwdelen die deel uitmaken van twee of meer gebruiksfunctie moeten voldoen aan alle eisen die het Bouwbesluit daarvoor vanuit die verschillende gebruiksfuncties aangeeft. Soms betekent dit dat de zwaarste eis geldt en soms dat een combinatie van de voorschriften moet worden toegepast. Een voorbeeld van een ruimte die die in twee of meer gebruiksfuncties ligt, is een sportzaal die ook wordt gebruikt voor tentoonstellingen en het afnemen van schriftelijke examens. Dit gedeelte van een bouwwerk moet voldoen aan de eisen die gelden voor de volgende gebruiksfuncties:
- bijeenkomstfunctie ( tentoonstellingen),
- onderwijsfunctie (schriftelijke examens) en
- sportfunctie.
Een ander voorbeeld is een gemeenschappelijke ruimte waardoor een verkeersroute voert, die voor twee of meer gebruiksfuncties wordt gebruikt als vluchtroute. Dit betekent dat de bijdrage tot brandvoortplanting van het plafond van die ruimte moet voldoen aan het hoogste niveau van de verschillende eisen die voor die gebruiksfuncties aan een dergelijk bouwdeel zijn gesteld.
Hetzelfde geldt voor een vluchtroute - bijvoorbeeld van een kantoorfunctie - die door een verblijfsruimte van een andere gebruiksfunctie voert – bijvoorbeeld een werkplaats. De bijdrage tot brandvoortplanting van het plafond in de werkplaats moet dan voldoen aan de eis voor een ruimte waardoor een vluchtroute van een kantoorfunctie voert, en aan de eis voor een verblijfsruimte van een werkplaats. Tevens moet dan die ruimte aan alle eisen die voor een kantoorfunctie gelden voldoen. Immers die ruimte ligt dan in een kantoorfunctie. Om te voorkomen dat dit tot onbedoelde effecten leidt, is in NEN 2580, waar het Bouwbesluit 2003 naar verwijst, het begrip “bijzondere gemeenschappelijke ruimte” geïntroduceerd. Voor dergelijke ruimten mag wat betreft sterkte, gebruiksoppervlakte en energieprestatie worden gedaan alsof de ruimte niet gemeenschappelijk is. De vluchtroutes van bijvoorbeeld een woning, een eetcafé, een kantoor en een winkel mogen fysiek dezelfde zijn, op voorwaarde dat de capaciteit van die vluchtroute voldoende is om het gebouw voldoende veilig te kunnen verlaten. De vluchtroutes moeten dan voldoen aan alle eisen die horen bij deze gebruiksfuncties, waarbij voor sommige eisen combinatieregels moeten worden toegepast, die niet altijd in de voorschriften zijn gegeven en voor sommige eisen de zwaarste eis. De grenswaarden zijn voor elke gebruiksfunctie afzonderlijk in het Bouwbesluit 2003 te vinden. Evenzo gelden voor de loopafstand (tussen een punt in een ruimte van een gebruiksfunctie en een toegang van een (sub)brandcompartiment) de eisen die gesteld zijn vanuit de gebruiksfunctie waarin de te ontvluchten ruimte ligt. Dat gehele traject wordt afgelegd binnen de gebruiksfunctie van waaruit wordt vertrokken. Immers, een vluchtroute ligt altijd binnen de gebruiksfunctie. Indien dit traject door een andere gebruiksfunctie loopt, dan gelden de eisen van de eerstbedoelde gebruiksfunctie (bijvoorbeeld het kantoorfunctie) binnen die andere gebruiksfunctie (bijvoorbeeld de winkelfunctie). Dat betekent in de praktijk dat het (vlucht)traject voor de ene gebruiksfunctie (kantoorfunctie) in die andere gebruiksfunctie (winkelfunctie) vrij moet blijven en dus gevrijwaard van “ingebouwde” obstakels.
Opbouw van de voorschriften De bouwtechnische voorschriften zijn per paragraaf of afdeling in eerste aanleg in de vorm van functionele eisen gesteld. Waar mogelijk zijn deze eisen uitgewerkt in concrete prestatievoorschriften. Prestatie-eisen kunnen worden gesteld aan de eigenschappen van de onderdelen van een bouwwerk, zogeheten inrichtingseisen, maar kunnen ook bestaan uit een aanwezigheidseis. Een prestatie-eis kenmerkt zich door een grenswaarde en een daaraan gekoppelde eenduidige bepalingsmethode. Voorbeeld:
Functionele eis: | Een te bouwen bouwwerk heeft, afhankelijk van bestemming en inrichting, voldoende toiletruimten, die zodanig zijn dat daarin sanitaire handelingen voldoende doelmatig kunnen worden verricht. |
Prestatie-eis 1: | Een gebruiksfunctie heeft voor elke 125 m2 gebruiksoppervlakte of een gedeelte daarvan ten minste één toiletruimte. |
Prestatie-eis 2: | Een toiletruimte heeft een vloeroppervlakte met een breedte van ten minste 0,9 m en een lengte van ten minste 1,2 m. |
Functionele eis Het eerste artikel van elke paragraaf van een afdeling (beoordelingsaspect) geeft het kader aan voor de andere voorschriften van deze paragraaf. Het eerste lid bevat een functionele eis. In het tweede lid staat dat aan het eerste lid (de functionele eis) is voldaan, indien er aan de (prestatie)eisen wordt voldaan, die voor de betrokken gebruiksfuncties zijn aangewezen in de aansturingstabellen die deel uitmaken van het tweede lid. In een derde lid is bepaald dat de functionele eis niet geldt voor die gebruiksfuncties waarvoor in de tabel geen voorschrift is aangewezen (een gehele rij met streepjes in de tabel). Ingeval het eerste artikel geen derde lid heeft, geldt de functionele eis uit het eerste lid dus wel voor die gebruiksfuncties waarvoor geen voorschriften in de tabel zijn aangewezen. In dit laatste geval geldt dat ten genoegen van burgemeester en wethouders moet worden aangetoond, dat voldaan is aan de functionele eis. Dit betekent niet dat burgemeester en wethouders terzake van het desbetreffende beoordelingsaspect zelf eisen mogen vaststellen. De gemeente mag slechts toetsen of de voorstellen van de aanvrager of bouwer leiden tot het voldoen aan het eerste lid. Als er middels een derde lid bepaald is dat er geen functionele eis geldt voor een bepaalde gebruiksfunctie, is het niet toegestaan het bouwplan af te keuren als de gemeente van oordeel is dat niet aan het eerste lid is voldaan. De Woningwet bepaalt zeer strikt welke bevoegdheden de gemeentelijke overheid heeft op het door de wet bestreken gebied, voorzover het de bouwregelgeving betreft, bijvoorbeeld in de artikelen 8 en 122. De wetgever heeft dus in de Woningwet een uitputtende regeling gegeven met betrekking tot de bouwregelgeving. Uit dat systeem van de Woningwet volgt dat het de gemeentelijke regelgever niet vrij staat eisen te stellen voor die gebruiksfuncties waar de wetgever geen eisen voor heeft gesteld.
Prestatie-eisen De prestatie-eisen volgen in de artikelen na het eerste artikel en de aansturingstabel van elk paragraaf (aspect). In de aansturingstabel zijn de prestatie-eisen aangewezen die voor elke gebruiksfunctie gelden. Een prestatie-eis bestaat uit een een grenswaarde, en een bepalingsmethode. De grenswaarde van bijvoorbeeld de warmteweerstand van een uitwendige scheidingsconstructie (2,5 m²·K/W) wordt met een bepalingsmethode (NEN 1068) bepaald. Voor de bepalingsmethode wordt doorgaans naar privaatrechtelijke documenten, zoals een NEN-normblad, verwezen. Voor sommige voorschriften is de bepalingsmethode triviaal en niet verder in de voorschriften aangeduid.
Aansturingstabellen Om aan te geven welke voorschriften voor welke gebruiksfunctie gelden, is gebruik gemaakt van een aansturingstabel. Per beoordelingsaspect is een aansturingstabel gegeven voor nieuwbouw en ook voor bestaande bouw, als daarvoor voorschriften zijn gesteld. De tabellen wijzen de voorschriften van het beoordelingsaspect aan die voor de verschillende (sub)gebruiksfuncties van toepassing zijn. Zo kan de lezer eenvoudig nagaan welke verschillen er zijn in de eisen voor de diverse functies.
Voorbeeld van een aansturingstabel (afdeling trap, nieuwbouw, § 2.5.1)
De op een gebruiksfunctie van toepassing zijnde artikelleden zijn in de kolommen onder ‘leden van toepassing’ aangewezen door middel van de vermelding van het lidnummer. Wanneer een van toepassing zijnd artikel geen leden kent, dan is bij dat artikel in plaats van het lidnummer een sterretje (*) vermeld. Indien een artikel of een artikellid niet van toepassing is, vermeldt de tabel een streepje.
In het geval dat er voor twee of meer gebruiksfuncties uiteenlopende getalswaarden van toepassing zijn, verwijst een prestatie-eis voor die waarden naar de aansturingstabel (in de tabel zijn dat gemakshalve grenswaarden genoemd). De getalswaarde staat echter niet in de aansturingstabel, maar in de artikeltekst zelf als:
1. | het voorschrift slechts op één gebruiksfunctie van toepassing is, of |
2. | het voorschrift van toepassing is op meer dan één gebruiksfunctie en voor al die gebruiksfuncties dezelfde grenswaarde geldt. |
Bezettingsgraadklassen In sommige aansturingstabellen zijn per gebruiksfunctie ook klassen van de bezettingsgraad weergegeven. Deze bij de utiliteitsbouw toegepaste klassen hebben een relatie met verschillende voorschriften. In het geval bepaalde klassen niet zijn toegestaan, bijvoorbeeld vanwege arbovoorschriften, is dit in de tabel aangegeven met de afkorting ‘n.t.’ (niet toegestaan). Indien in de tabel voor de grenswaarde het > teken is geplaatst wordt hiermee bedoeld dat de bezettingsgraadklasse geldt voor iedere waarde die groter is dan de vermelde waarde. In de hierboven opgenomen voorbeeldtabel betekent dit dat voor celfunctie, “ander verblijfsgebied”, bij een opgegeven bezettingsgraadklasse B5 de op de trap aangewezen oppervlakte iedere waarde boven de 600 m2 mag hebben. Anders gezegd, altijd mag zijn volstaan met een trap volgens kolom A.
Het gebruik van klassen van de bezettingsgraad is nodig omdat binnen de onderscheiden gebruiksfuncties het feitelijk gebruik divers is. Zo kunnen er binnen de functie "winkelfunctie" verblijfsgebieden zijn, die bestemd zijn voor veel mensen per vierkante meter (groot warenhuis) en verblijfsgebieden, bestemd voor weinig mensen (toonzaal van een meubelzaak). Prestatie-eisen kunnen niet worden gekoppeld aan niet objectief vast te stellen kenmerken van een bouwwerk, zoals het aantal personen. Om toch rekening te kunnen houden met het gedifferentieerde gebruik van die gebouwen zijn in dit besluit klassen gebruikt voor de bezettingsgraad van gebouwen. Met deze klassen is het aantal personen, dat na realisatie gebruik mag maken van een verblijfsgebied, verblijfsruimte of rookcompartiment tot uitdrukking gebracht. De daarbij onderscheiden klassen bevatten elk een bandbreedte waarbinnen het aantal personen ligt dat per m² vloeroppervlakte van de desbetreffende ruimte gebruik mag maken. Gerelateerd aan deze klassen zijn voor een aantal prestatie-eisen grenswaarden gegeven. De aanvrager van een bouwvergunning geeft bij zijn bouwaanvraag per verblijfsgebied en rookcompartiment de klasse van de bezettingsgraad op. Omdat in een rookcompartiment verschillende verblijfsgebieden kunnen liggen en er naast verblijfsgebieden ook andere ruimten in compartiment kunnen liggen, behoeft de klasse van een verblijfsgebied niet dezelfde te zijn als die van het rookcompartiment waarin dat verblijfsgebied ligt. De binnen een verblijfsgebied gelegen verblijfsruimte heeft echter per definitie dezelfde klasse van de bezettingsgraad als het verblijfsgebied waarin die verblijfsruimte ligt. Bij de uitwerking van de voorschriften die aan een bezettingsgraad zijn gerelateerd, is uitgegaan van onderstaande rekenwaarden.
Klasse | Rekenwaarde van de bezettingsgraad | |
in gebruiksoppervlakte van een gebouw | in vloeroppervlakte aan verblijfsgebied of verblijfsruimte | |
B1 | 1,2 m² per persoon | 0,8 m² per persoon |
B2 | 3 m² per persoon | 2 m² per persoon |
B3 | 7,5 m² per persoon | 5 m² per persoon |
B4 | 18 m² per persoon | 12 m² per persoon |
B5 | 45 m² per persoon | 30 m² per persoon |
In het algemeen moet ten minste zijn uitgegaan van klasse B5. Indien voor een verblijfsgebied, verblijfsruimte, een rookcompartiment of een gebouw een hogere klasse is voorgeschreven, zal die hogere klasse minimaal moeten worden aangehouden (in de tabellen tot uitdrukking gebracht doordat bepaalde klassen niet mogen worden gebruikt). Indien van een bepaalde klasse is uitgaan, betekent dit dat in de praktijk een verblijfsgebied, verblijfsruimte, rookcompartiment of een gebouw door niet meer dan het bij die klasse behorend aantal personen mag worden gebruikt. Dit vloeit mede voort uit het aan zo'n voorschrift gerelateerde gebruiksvoorschrift van het Arbeidsomstandighedenbesluit of de gemeentelijke bouwverordening. Wanneer men wil dat meer personen gebruik moeten kunnen maken van het verblijfsgebied, de verblijfsruimte of het rookcompartiment, dan zal in het ontwerp moeten zijn uitgegaan van een hogere klasse. De voorgaand aangegeven rekenwaarden kunnen worden gebruikt voor de herleiding van de aan de technische voorschriften ten grondslag liggende uitgangspunten en kunnen zo een hulpmiddel zijn voor het samenstellen van combinatieregels die in het besluit niet altijd zijn gegeven.
De gekozen classificatie voor de bezettingsgraad laat onverlet dat in voorkomende gevallen, met gebruikmaking van het gelijkwaardigheidsprincipe kan worden gekozen voor een afwijkende classificatie. Het hanteren van andere klassegrenzen en daarbij behorende rekenwaarden van de bezettingsgraad, met daarop toegesneden grenswaarden kan leiden tot een voor die situatie nauwkeuriger aansluiting bij de voorschriften die tot nu toe hebben gegolden.
Voor de voorschriften die voor een bestaand bouwwerk zijn gegeven is geen zichtbare relatie gelegd met de klassen van de bezettingsgraad. Een deel van de prestatie-eisen voor de nieuwbouw van het onderhavige besluit zijn wel gerelateerd aan een aantal personen per m² vloeroppervlakte aan verblijfsgebied of verblijfsruimte van het gebouw of aan het aantal personen per m² gebruiksoppervlakte van een rookcompartiment van dat gebouw of aan de gebruiksoppervlakte van het gehele gebouw. Voor de voorschriften van de bestaande bouw is dan uitgegaan van het laagste aantal personen per m² vloeroppervlakte of gebruiksoppervlakte, dat voor de nieuwbouw is aangehouden, anders gezegd de laagste klasse van de bezettingsgraad. Wordt het gebouw echter door een groter aantal personen per m² vloeroppervlakte respectievelijk gebruiksoppervlakte gebruikt, dan kunnen burgemeester en wethouders bij hun beoordeling van de staat van een bestaand niet tot bewoning bestemde gebouw rekening houden met dit grotere aantal personen en uitgaan van een hoger bodemniveau, gerelateerd aan de voor de nieuwbouw voor die hogere klasse van de bezettingsgraad gegeven grenswaarden. Voor het niveauverschil tussen de nieuwbouw en de bestaande bouw is onderscheiden naar de bezettingsgraadklassen B1 tot en met B5, afhankelijk van het onderwerp, een bepaald niveauverschil aangehouden. Dat niveauverschil is te herleiden uit de vergelijking van de voorschriften voor nieuwbouw en bestaande bouw.