Bouwbesluit Online 2012


Afdeling 2.5. Trap

§ 2.5.1.Nieuwbouw

Artikel 2.27.

Het eerste lid geeft de functionele eis voor een nieuw te bouwen trap.

De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. De hiervoor bedoelde voorschriften, die prestatie-eisen inhouden, zijn als volgt over de artikelen verdeeld:

1.artikel 2.28 bevat eisen aan de afmetingen van een trap en de vrije hoogte erboven (afmetingen trap); 
2.artikel 2.29 bevat eisen aan de afmetingen van een trapbordes (vloer), die al of niet onderdeel is van een overloop, gang of aansluitende vloer(trapbordes); 
3.artikel 2.30 bevat eisen aan de afmetingen van een afscheiding langs een trap, met inbegrip van de openingen daarin (afscheiding);
4.artikel 2.31 bevat eisen betreffende de aanwezigheid en de hoogte van een leuning, en 
5.artikel 2.32 regelt wanneer een trap in een besloten ruimte moet liggen (regenwerendheid).

Voor bepaalde (sub)gebruiksfuncties wijst de tabel van het tweede lid geen enkel voorschrift aan. Het derde lid bepaalt dat de functionele eis niet op deze (sub)gebruiksfuncties van toepassing is.

De voorschriften van deze paragraaf gelden voor elke trap die zich bevindt tussen in afdeling 2.4.1 bedoelde vloeren.

De wijziging van het Bouwbesluit zoals dat tot 1 januari 2003 heeft gegolden, houdt mede verband met de in het algemeen deel van deze toelichting beschreven, andere uitwerking van de toegankelijkheid van niet tot bewoning bestemde gebouwen. Het soort trap waarmee hoogteverschillen moeten zijn overbrugd, is nu feitelijk afhankelijk van de vloeroppervlakte aan verblijfsgebied, die op die trap is aangewezen. Daarbij speelt ook de klasse van de bezettingsgraad van die vloeroppervlakte een rol. Praktisch gezien, komt het er op neer dat wanneer meer dan vijftig personen gebruik moeten kunnen maken van een trap, de trap aan zwaardere eisen moet voldoen dan wanneer het aantal personen geringer is. Door met de rekenwaarden van de klasse van de bezettingsgraad, zoals beschreven in het algemeen deel van deze toelichting, de oppervlakte van het totaal aan verblijfsgebieden dat op een trap is aangewezen om te rekenen naar het aantal personen, kan bij een combinatie van verblijfsgebieden die deel uitmaken van verschillende gebruiksfuncties worden bepaald of een trap die aan zwaardere eisen voldoet (kolom B), nodig is. Voor de woningbouw wordt niet gewerkt met klassen van de bezettingsgraad. Daar zal de grenswaarde aan verblijfsgebied moeten worden gedeeld door 50 indien op een trap zowel verblijfsgebied van een woonfunctie en een andere gebruiksfunctie is aangewezen.

De 'struikelformule' is komen te vervallen. Daarmee wordt het in theorie mogelijk zeer steile trappen te maken. Aanbevolen wordt om toch van de oude formule (de som van een aantrede en twee optreden ter plaatste van de klimlijn is ten hoogste 0,7 m en ten minste 0,57 m) gebruik te maken om de trap veilig beloopbaar te maken.

De luiere trappen die voor de woningbouw gelden, zijn een gevolg van besluitvorming van het kabinet Kok II, zoals verwoord in de Nota Mensen, Wensen, Wonen (TK, vergaderjaar 2000 2001, 27 559, nr 2), waarbij tegemoet wordt gekomen aan het verzoek van consumentenorganisaties om woningen beter geschikt te maken voor mensen met een functiebeperking, zodat ook oudere mensen langer zelfstandig kunnen blijven wonen. Dit is mede een invulling van het begrip “duurzaam bouwen”.

Artikel 2.28.

Verschillen in hoogte van meer dan 21 cm tussen vloeren van verblijfsgebieden, verblijfsruimten, verkeersruimten, toiletruimten en badruimten of tussen een van die vloeren en het aansluitende terrein moeten volgens paragraaf 2.4.1 zijn overbrugd door een vaste trap of vaste hellingbaan. Aan trappen naar en tussen andere ruimten zijn geen eisen gesteld. Voor het overbruggen van hoogteverschillen naar en tussen die ruimten is in het Bouwbesluit 2003 geen regeling getroffen. Het doel van dit artikel is te verzekeren dat de afmetingen van een voorgeschreven trap en zijn onderdelen zodanig zijn, dat gebruikers daarvan op veilige wijze gebruik kunnen maken.

Voor de woonfunctie gelden om die ruimten te bereiken in beginsel op grond van het eerste lid de lichtere eisen van kolom A van tabel 2.28a. Dit geldt niet voor noodtrappen. Trappen om die ruimten te bereiken waarvan aannemelijk is dat meer personen gelijktijdig en in twee richtingen ervan gebruik zullen maken, moeten echter op grond van het tweede en derde lid voldoen aan de zwaardere eisen van kolom B van tabel 2.28a. Dit geldt niet voor noodtrappen. Het eerste en derde lid zijn afgestemd op de invoering van de klasse van de bezettingsgraad voor niet tot bewoning bestemde gebouwen. Het soort trap waarmee hoogteverschillen moeten zijn overbrugd, is nu afhankelijk van de vloeroppervlakte aan verblijfsgebied, die op die trap is aangewezen. Daarbij speelt indirect het aantal personen dat van die vloeroppervlakte gebruik moet kunnen maken een rol. Het voorschrift is voor de ontsluiting van woningen versoepeld van 270 m² aan gebruiksoppervlakte van het totaal aan woningen naar een totaal aan verblijfsgebied van 600 m².

In het tweede lid gaat het om trappen die toegang geven tot (aangeduid als “ontsluiten”) een zeer grote woonfunctie in of buiten een woongebouw (populair wel aangeduid als megawoning), bijvoorbeeld een groot appartement, een gezinsvervangend tehuis of een bejaardenoord of studentenhuisvesting.

Op grond van het derde lid zullen veel trappen in een woongebouw moeten voldoen aan de eisen van kolom B van tabel 2.28a. Het gaat om trappen die een verblijfsgebied ontsluiten en een minimale vloeroppervlakte aan verblijfsgebied die op de trap is aangewezen. Dit betekent dat in de praktijk trappen waarvan door veel personen tegelijk gebruik moet kunnen worden gemaakt en veelal gelijktijdig in twee richtingen zodat personen elkaar op de trap ongehinderd moeten kunnen passeren, in ieder geval moeten voldoen aan kolom B van tabel 2.28a. De tekst is zo gekozen dat brandtrappen niet onder dit artikellid vallen.

Voor de utiliteitsbouw gelden in beginsel op grond van het vijfde lid de lichtere eisen van kolom A van tabel 2.28b. Voor trappen waar meer personen gelijktijdig en in twee richtingen gebruik van zullen maken (50 personen bij de rekenwaarde), gelden volgens het zesde lid de zwaardere eisen van kolom B van tabel 2.28b.

Dit geldt niet voor noodtrappen. Wanneer in tabel 2.27 sprake is van >600 m², betekent dit dat altijd mag zijn volstaan met een trap volgens kolom A. Wanneer echter dat oppervlak is aangewezen op een trap waar ook andere gebruiksfuncties op zijn aangewezen, zal dit oppervlak gewoon moeten worden meegenomen bij bepalen van de rekenwaarde van het aantal personen dat van de trap gebruikt maakt. Met betrekking tot de overige gebruiksfunctie en een bouwwerk, geen gebouw zijnde, moet men er op bedacht zijn dat een trap alleen is voorgeschreven als de trap een gedeelte van het bouwwerk ontsluit dat mede is bestemd voor bezoekers.

Met betrekking tot de in tabellen 2.28a en 2.28b gehanteerde begrippen "aantrede", "optrede" en "tredevlak" is aangesloten bij de terminologie van NEN 3509, "Trappen in woningen en woongebouwen", uitgave 1998. Onder het begrip "aantrede" wordt verstaan de horizontale afstand tussen de voorkanten van twee opeenvolgende treden, onder "optrede" het hoogteverschil tussen twee opeenvolgende treden en onder "tredevlak" het horizontale bovenvlak van een trede.

Met het oog op het groeiend aantal ouderen dat ook langer thuis zal wonen en om voortijdige aanpassing van de gebruiksfunctie te voorkomen, zijn de aantrede en optrede van trappen in woonfuncties aangescherpt. Hiermee wordt een betere beloopbaarheid van deze trappen verkregen.

De breedte van een trap wordt in beginsel gemeten van buitenkant boom tot buitenkant boom. Is sprake van een spiltrap dan wordt de breedte gemeten tot de binnenkant van de spil. Wordt een trap ingelaten in een aangrenzende wand dan wordt de breedte van de trap gemeten tot aan de wand. Voor trappen die moeten voldoen aan kolom B is de minimum breedte, gelijk aan die van de vrije doorgang van een verkeersroute in een woongebouw in artikel 4.12, tweede lid, aangescherpt van 1,1 m tot 1,2 m. Bij het bepalen van de breedte moeten de leuningen buiten beschouwing worden gelaten.

Met de eis aangaande de vrije hoogte boven de trap wordt gewaarborgd dat er voldoende vrije loopruimte boven de trap aanwezig is. Gelijk aan de vrije doorgang (afdeling 4.3) is, in verband met de toenemende gemiddelde lengte van de bevolking, de vrije hoogte boven trappen van woonfuncties aangescherpt van 2,1 naar 2,3 m. De vrije hoogte is vooral van belang bij het afdalen van de trap. Daarentegen heeft men bij het bestijgen van een trap de neiging om iets voorovergebogen te lopen.

Voor de ruimere trappen die vallen onder kolom B van de tabellen 2.28a en 2.28b geldt dat de minimum breedte van hun tredevlakken op zijn minst 17 cm moet zijn. Dit betekent dat zo’n trap praktisch gesproken niet als wenteltrap kan worden uitgevoerd wegens de grote diameter van de trap die daarvoor nodig zou zijn.

Voorts moet bij de bepaling van de hoogte van de trap een bordes niet als deel van de trap worden beschouwd, hetgeen samenhangt met de in artikel 1.1, eerste lid, gegeven omschrijving van het begrip "klimlijn". Dit betekent dat een hoogteverschil van bijvoorbeeld 5 m moet zijn overbrugd door ten minste twee trappen, met elkaar verbonden door ten minste één bordes. Voor een industriefunctie geldt deze beperking niet.

Het vierde, zevende en tiende lid betreffen trapvormige constructies waarmee binnen een verblijfsgebied hoogteverschillen worden overbrugd voor het bereiken van lager of hoger gelegen vloeren of zitplaatsen. Voorbeelden hiervan zijn constructies als zitkuilen, tussenvloeren, tribunes in sportzalen en tribunes in de open lucht. De voorschriften betreffende trappen zijn daarop niet van toepassing. Niettemin dienen deze constructies vanuit een oogpunt van gebruiksveiligheid aan enige eisen te voldoen.

De eisen voor een noodtrap zijn gegeven in artikel 2.28, elfde lid. Daarmee is tegemoet gekomen aan de wens van het bouwbedrijfsleven voor een duidelijker onderscheid tussen de eisen voor een gewone trap, en de (lichtere) eisen voor een noodtrap. Tabel 2.28b is ook van toepassing op een noodtrap van een woonfunctie, zodat een noodtrap van een woning of woongebouw geen zogenoemde ‘luie trap’ behoeft te zijn.

Artikel 2.29.

Ingevolge het vierde en vijfde lid moet aan de bovenzijde van de trap een, al of niet van een gang of overloop deel uitmakend, bordes aanwezig zijn, waarvan de minimum breedte is afgestemd op de voorgeschreven minimum breedte van de trap die op dat bordes aansluit. Het in deze leden genoemde begrip "vloeroppervlakte" gekoppeld aan een daarboven vereiste vrije hoogte, impliceert dat ingevolge deze leden bovenaan de trap geen constructie-onderdeel, zoals bijvoorbeeld een deur, mag zijn geplaatst. Dit voorschrift sluit niet uit dat de deur van een op het bordes uitkomende ruimte over de in dit lid bedoelde vloeroppervlakte draait.

Artikel 2.30.

De zijkanten van een voorgeschreven trap dienen evenzeer als de randen van een vloer te zijn voorzien van een niet-beweegbare afscheiding. Dit geldt op grond van het eerste lid zowel voor woningbouw als voor utiliteitsbouw. Het zou te ver voeren zo'n afscheiding te verlangen voor een lage trap van bijvoorbeeld vier treden. Daarom is de grens gelegd bij een hoogteverschil van ten minste 1 meter. Bij trappen die hoger zijn en dus moeten zijn voorzien van een afscheiding, geldt die eis niet voor de onderste meter van de trap. Verder mag de afscheiding zijn geplaatst op maximaal 5 cm van de rand van een tredevlak. Dit is om te voorkomen dat men door de opening naar beneden valt of erin bekneld raakt.

In het tweede, derde en vijfde zijn met hetzelfde doel eisen aan de breedte van openingen in afscheidingen gesteld.

Trappen van woonfuncties en trappen van utiliteitsgebouwen die toegang geven tot ruimten die mede zijn bestemd voor bezoekers of voor kinderopvang jonger dan 4 jaar (en voor 24-uurs opvang), mogen in de afscheidingen geen openingen hebben die breder zijn dan 10 cm. Praktisch gezien komt deze eis erop neer, dat een bol met een doorsnede van meer dan 10 cm niet door een eventuele opening in de afscheiding mag kunnen. Voor trappen in utiliteitsgebouwen die niet mede zijn bestemd voor bezoekers geldt dat de afscheidingen openingen mogen hebben tot 50 cm breedte. Deze maat zal ook in dat deel van afscheidingen moeten worden aangehouden waar de eis van 10 cm niet geldt. Op grond van het Arbeidsomstandighedenbesluit (artikel 3.16) mag de opening echter voor situaties waar wordt gewerkt, niet groter zijn dan 47 cm.

Het doel van het vierde en zesde lid is te voorkomen dat kleine kinderen over een trapafscheiding kunnen klimmen.

Artikel 2.31.

Ten einde de kans op het van de trap vallen te beperken, is het wenselijk dat gebruikers van een trap zich kunnen vasthouden. Om die reden is in dit artikel voorgeschreven dat een trap waarlangs een afscheiding aanwezig moet zijn, tevens een over de gehele lengte van de trap op doelmatige hoogte aangebrachte leuning moet hebben. Dit voorschrift is niet van toepassing op trappen met een geringe helling, omdat de kans dat men van een dergelijke trap valt klein is. Op grond van afdeling 2.1 - een leuning is immers een bouwconstructie - moet die leuning deugdelijk zijn bevestigd.

De noodzaak om in bepaalde gevallen een dubbele leuning te moeten toepassen is met het Bouwbesluit 2003 vervallen.

Artikel 2.32.

Van oudsher is er voor de woningbouw (in tegenstelling tot de niet tot bewoning bestemde gebouwen) voorgeschreven dat men voor het bereiken van een woning of woongebouw uitsluitend is aangewezen op een tegen weer en wind beschermde trap. Met dit artikel wordt beoogd te voorkomen dat een woning of woongebouw uitsluitend bereikbaar is via een buitentrap. Deze trap dient in een besloten ruimte te zijn gelegen. De reden hiervan is dat deze bij slechte weersomstandigheden al snel slecht begaanbaar en daardoor onveilig is. De eis geldt niet voor trappen die vanaf een aangrenzende vloer, bijvoorbeeld een bordes, of het aansluitende terrein gemeten geen groter hoogteverschil overbruggen dan 1,5 m. Een val van ten hoogste 1,5 m wordt overkomelijk geacht. Een voorgeschreven trap die hoger is dan 1,5 m dient in zijn geheel in een besloten ruimte te liggen, dus ook de onderste 1,5 m. Bij conversie is besloten dit van oudsher geldende voorschrift te handhaven. Hetzelfde voorschrift voor niet tot bewoning bestemde gebouwen (artikel 177 Bouwbesluit oud) is daarentegen vervallen.

§ 2.5.2.Bestaande bouw

Artikel 2.33.

De in artikel 2.34 gestelde eisen waaraan een trap in een bestaande bouwwerk moet voldoen, wijken in sterke mate af van die, waaraan een trap in de nieuwbouw moet voldoen. Reden voor deze afwijking is, dat de desbetreffende eisen in de loop der tijd uit het oogpunt van zowel veiligheid als bruikbaarheid zijn aangescherpt, aangezien is gebleken dat op trappen een niet gering aantal ongevallen, soms met dodelijke afloop, plaatsvindt. Zou een trap in de bestaande voorraad aan de voor de nieuwbouw geldende eisen moeten voldoen, dan zouden de daaruit voortvloeiende kosten veelal geenszins in redelijke verhouding staan tot de grotere veiligheid en bruikbaarheid van die trap. Immers, een trap die aan de nieuwbouw-eisen voldoet, vergt aanzienlijk meer plaatsingsruimte, die in een bestaand bouwwerk doorgaans niet aanwezig zal zijn.

De eisen aan de breedte van de openingen (artikel 2.36) in een vloerafscheiding zijn, op verzoek van de branche, voor de bestaande bouw voor een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang jonger dan 4 jaar gelijkgesteld aan die voor nieuwbouw. Het is ook de bedoeling dat dit geldt voor een bijeenkomstfunctie voor 24-uurs opvang. Dit is een doorbreking van de systematiek. Deze afspraak had beter per convenant geregeld kunnen worden.

Voor alle andere vormen van kinderopvang (de buitenschoolse opvang van kinderen vanaf 4 jaar) is aangesloten bij de eisen voor de onderwijsfunctie.

De hoogte-eis van 1,9 m aan de bovenkant van een trap kent geen bron. Voor een aansluitende ruimte met een verkeersroute kent het Bouwbesluit 2003 geen eisen, zodat in de praktijk hier de nodige problemen kunnen ontstaan met deze niet gemotiveerde eis.

De in artikel 2.35 voorgeschreven minimum vloeroppervlakte die aan de bovenkant van een bestaande trap aanwezig moet zijn, is, wat de afmetingen betreft, afgestemd op de vereiste minimum breedte van een trap in de bestaande voorraad.

Voor trappen, voor zover die trappen hoger zijn dan 1,5 m, gelden ingevolge artikel 2.36 en 2.37 eisen met betrekking tot de aanwezigheid van afscheidingen en een leuning, doch dit zijn minder vergaande eisen dan voor vergelijkbare trappen in de nieuwbouw. Het veiligheidsniveau van die voorzieningen is doorgaans evenwel lager dan dat voor de nieuwbouw, hetgeen valt te verklaren uit het feit dat de onderhavige veiligheidseisen in de loop der tijd zijn verhoogd. In tegenstelling tot het Bouwbesluit zoals dat tot 1 januari 2003 heeft gegolden gelden deze voorschriften ook voor trappen in een woning.

Voor het overige is het gestelde in de toelichting bij afdeling 2.5.1 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.34.

De in artikel 2.34 gestelde eisen waaraan een trap in een bestaande bouwwerk moet voldoen, wijken in sterke mate af van die, waaraan een trap in de nieuwbouw moet voldoen. Reden voor deze afwijking is, dat de desbetreffende eisen in de loop der tijd uit het oogpunt van zowel veiligheid als bruikbaarheid zijn aangescherpt, aangezien is gebleken dat op trappen een niet gering aantal ongevallen, soms met dodelijke afloop, plaatsvindt. Zou een trap in de bestaande voorraad aan de voor de nieuwbouw geldende eisen moeten voldoen, dan zouden de daaruit voortvloeiende kosten veelal geenszins in redelijke verhouding staan tot de grotere veiligheid en bruikbaarheid van die trap. Immers, een trap die aan de nieuwbouw-eisen voldoet, vergt aanzienlijk meer plaatsingsruimte, die in een bestaand bouwwerk doorgaans niet aanwezig zal zijn.

De eisen aan de breedte van de openingen (artikel 2.36) in een vloerafscheiding zijn, op verzoek van de branche, voor de bestaande bouw voor een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang jonger dan 4 jaar gelijkgesteld aan die voor nieuwbouw. Het is ook de bedoeling dat dit geldt voor een bijeenkomstfunctie voor 24-uurs opvang. Dit is een doorbreking van de systematiek. Deze afspraak had beter per convenant geregeld kunnen worden.

Voor alle andere vormen van kinderopvang (de buitenschoolse opvang van kinderen vanaf 4 jaar) is aangesloten bij de eisen voor de onderwijsfunctie.

De hoogte-eis van 1,9 m aan de bovenkant van een trap kent geen bron. Voor een aansluitende ruimte met een verkeersroute kent het Bouwbesluit 2003 geen eisen, zodat in de praktijk hier de nodige problemen kunnen ontstaan met deze niet gemotiveerde eis.

De in artikel 2.35 voorgeschreven minimum vloeroppervlakte die aan de bovenkant van een bestaande trap aanwezig moet zijn, is, wat de afmetingen betreft, afgestemd op de vereiste minimum breedte van een trap in de bestaande voorraad.

Voor trappen, voor zover die trappen hoger zijn dan 1,5 m, gelden ingevolge artikel 2.36 en 2.37 eisen met betrekking tot de aanwezigheid van afscheidingen en een leuning, doch dit zijn minder vergaande eisen dan voor vergelijkbare trappen in de nieuwbouw. Het veiligheidsniveau van die voorzieningen is doorgaans evenwel lager dan dat voor de nieuwbouw, hetgeen valt te verklaren uit het feit dat de onderhavige veiligheidseisen in de loop der tijd zijn verhoogd. In tegenstelling tot het Bouwbesluit zoals dat tot 1 januari 2003 heeft gegolden gelden deze voorschriften ook voor trappen in een woning.

Voor het overige is het gestelde in de toelichting bij afdeling 2.5.1 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.35.

De in artikel 2.34 gestelde eisen waaraan een trap in een bestaande bouwwerk moet voldoen, wijken in sterke mate af van die, waaraan een trap in de nieuwbouw moet voldoen. Reden voor deze afwijking is, dat de desbetreffende eisen in de loop der tijd uit het oogpunt van zowel veiligheid als bruikbaarheid zijn aangescherpt, aangezien is gebleken dat op trappen een niet gering aantal ongevallen, soms met dodelijke afloop, plaatsvindt. Zou een trap in de bestaande voorraad aan de voor de nieuwbouw geldende eisen moeten voldoen, dan zouden de daaruit voortvloeiende kosten veelal geenszins in redelijke verhouding staan tot de grotere veiligheid en bruikbaarheid van die trap. Immers, een trap die aan de nieuwbouw-eisen voldoet, vergt aanzienlijk meer plaatsingsruimte, die in een bestaand bouwwerk doorgaans niet aanwezig zal zijn.

De eisen aan de breedte van de openingen (artikel 2.36) in een vloerafscheiding zijn, op verzoek van de branche, voor de bestaande bouw voor een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang jonger dan 4 jaar gelijkgesteld aan die voor nieuwbouw. Het is ook de bedoeling dat dit geldt voor een bijeenkomstfunctie voor 24-uurs opvang. Dit is een doorbreking van de systematiek. Deze afspraak had beter per convenant geregeld kunnen worden.

Voor alle andere vormen van kinderopvang (de buitenschoolse opvang van kinderen vanaf 4 jaar) is aangesloten bij de eisen voor de onderwijsfunctie.

De hoogte-eis van 1,9 m aan de bovenkant van een trap kent geen bron. Voor een aansluitende ruimte met een verkeersroute kent het Bouwbesluit 2003 geen eisen, zodat in de praktijk hier de nodige problemen kunnen ontstaan met deze niet gemotiveerde eis.

De in artikel 2.35 voorgeschreven minimum vloeroppervlakte die aan de bovenkant van een bestaande trap aanwezig moet zijn, is, wat de afmetingen betreft, afgestemd op de vereiste minimum breedte van een trap in de bestaande voorraad.

Voor trappen, voor zover die trappen hoger zijn dan 1,5 m, gelden ingevolge artikel 2.36 en 2.37 eisen met betrekking tot de aanwezigheid van afscheidingen en een leuning, doch dit zijn minder vergaande eisen dan voor vergelijkbare trappen in de nieuwbouw. Het veiligheidsniveau van die voorzieningen is doorgaans evenwel lager dan dat voor de nieuwbouw, hetgeen valt te verklaren uit het feit dat de onderhavige veiligheidseisen in de loop der tijd zijn verhoogd. In tegenstelling tot het Bouwbesluit zoals dat tot 1 januari 2003 heeft gegolden gelden deze voorschriften ook voor trappen in een woning.

Voor het overige is het gestelde in de toelichting bij afdeling 2.5.1 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.36.

De in artikel 2.34 gestelde eisen waaraan een trap in een bestaande bouwwerk moet voldoen, wijken in sterke mate af van die, waaraan een trap in de nieuwbouw moet voldoen. Reden voor deze afwijking is, dat de desbetreffende eisen in de loop der tijd uit het oogpunt van zowel veiligheid als bruikbaarheid zijn aangescherpt, aangezien is gebleken dat op trappen een niet gering aantal ongevallen, soms met dodelijke afloop, plaatsvindt. Zou een trap in de bestaande voorraad aan de voor de nieuwbouw geldende eisen moeten voldoen, dan zouden de daaruit voortvloeiende kosten veelal geenszins in redelijke verhouding staan tot de grotere veiligheid en bruikbaarheid van die trap. Immers, een trap die aan de nieuwbouw-eisen voldoet, vergt aanzienlijk meer plaatsingsruimte, die in een bestaand bouwwerk doorgaans niet aanwezig zal zijn.

De eisen aan de breedte van de openingen (artikel 2.36) in een vloerafscheiding zijn, op verzoek van de branche, voor de bestaande bouw voor een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang jonger dan 4 jaar gelijkgesteld aan die voor nieuwbouw. Het is ook de bedoeling dat dit geldt voor een bijeenkomstfunctie voor 24-uurs opvang. Dit is een doorbreking van de systematiek. Deze afspraak had beter per convenant geregeld kunnen worden.

Voor alle andere vormen van kinderopvang (de buitenschoolse opvang van kinderen vanaf 4 jaar) is aangesloten bij de eisen voor de onderwijsfunctie.

De hoogte-eis van 1,9 m aan de bovenkant van een trap kent geen bron. Voor een aansluitende ruimte met een verkeersroute kent het Bouwbesluit 2003 geen eisen, zodat in de praktijk hier de nodige problemen kunnen ontstaan met deze niet gemotiveerde eis.

De in artikel 2.35 voorgeschreven minimum vloeroppervlakte die aan de bovenkant van een bestaande trap aanwezig moet zijn, is, wat de afmetingen betreft, afgestemd op de vereiste minimum breedte van een trap in de bestaande voorraad.

Voor trappen, voor zover die trappen hoger zijn dan 1,5 m, gelden ingevolge artikel 2.36 en 2.37 eisen met betrekking tot de aanwezigheid van afscheidingen en een leuning, doch dit zijn minder vergaande eisen dan voor vergelijkbare trappen in de nieuwbouw. Het veiligheidsniveau van die voorzieningen is doorgaans evenwel lager dan dat voor de nieuwbouw, hetgeen valt te verklaren uit het feit dat de onderhavige veiligheidseisen in de loop der tijd zijn verhoogd. In tegenstelling tot het Bouwbesluit zoals dat tot 1 januari 2003 heeft gegolden gelden deze voorschriften ook voor trappen in een woning.

Voor het overige is het gestelde in de toelichting bij afdeling 2.5.1 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.37.

De in artikel 2.34 gestelde eisen waaraan een trap in een bestaande bouwwerk moet voldoen, wijken in sterke mate af van die, waaraan een trap in de nieuwbouw moet voldoen. Reden voor deze afwijking is, dat de desbetreffende eisen in de loop der tijd uit het oogpunt van zowel veiligheid als bruikbaarheid zijn aangescherpt, aangezien is gebleken dat op trappen een niet gering aantal ongevallen, soms met dodelijke afloop, plaatsvindt. Zou een trap in de bestaande voorraad aan de voor de nieuwbouw geldende eisen moeten voldoen, dan zouden de daaruit voortvloeiende kosten veelal geenszins in redelijke verhouding staan tot de grotere veiligheid en bruikbaarheid van die trap. Immers, een trap die aan de nieuwbouw-eisen voldoet, vergt aanzienlijk meer plaatsingsruimte, die in een bestaand bouwwerk doorgaans niet aanwezig zal zijn.

De eisen aan de breedte van de openingen (artikel 2.36) in een vloerafscheiding zijn, op verzoek van de branche, voor de bestaande bouw voor een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang jonger dan 4 jaar gelijkgesteld aan die voor nieuwbouw. Het is ook de bedoeling dat dit geldt voor een bijeenkomstfunctie voor 24-uurs opvang. Dit is een doorbreking van de systematiek. Deze afspraak had beter per convenant geregeld kunnen worden.

Voor alle andere vormen van kinderopvang (de buitenschoolse opvang van kinderen vanaf 4 jaar) is aangesloten bij de eisen voor de onderwijsfunctie.

De hoogte-eis van 1,9 m aan de bovenkant van een trap kent geen bron. Voor een aansluitende ruimte met een verkeersroute kent het Bouwbesluit 2003 geen eisen, zodat in de praktijk hier de nodige problemen kunnen ontstaan met deze niet gemotiveerde eis.

De in artikel 2.35 voorgeschreven minimum vloeroppervlakte die aan de bovenkant van een bestaande trap aanwezig moet zijn, is, wat de afmetingen betreft, afgestemd op de vereiste minimum breedte van een trap in de bestaande voorraad.

Voor trappen, voor zover die trappen hoger zijn dan 1,5 m, gelden ingevolge artikel 2.36 en 2.37 eisen met betrekking tot de aanwezigheid van afscheidingen en een leuning, doch dit zijn minder vergaande eisen dan voor vergelijkbare trappen in de nieuwbouw. Het veiligheidsniveau van die voorzieningen is doorgaans evenwel lager dan dat voor de nieuwbouw, hetgeen valt te verklaren uit het feit dat de onderhavige veiligheidseisen in de loop der tijd zijn verhoogd. In tegenstelling tot het Bouwbesluit zoals dat tot 1 januari 2003 heeft gegolden gelden deze voorschriften ook voor trappen in een woning.

Voor het overige is het gestelde in de toelichting bij afdeling 2.5.1 van overeenkomstige toepassing.

Uw gekozen filters:

Type

Gebruiksfuncties