Afdeling 2.11. Beperking van het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie
§ 2.11.1.Nieuwbouw
Artikel 2.81.
Het eerste lid geeft de functionele eis voor de beperking van het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie voor te bouwen bouwwerken.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. De hiervoor bedoelde voorschriften, die prestatie-eisen inhouden, zijn als volgt over de artikelen verdeeld:
1. | artikel 2.82 bepaalt dat materiaal in of bij een stookplaats onbrandbaar moet zijn (stookplaats), |
2. | artikel 2.83 bepaalt dat een schacht, koker of kanaal grenzend aan meer dan een brandcompartiment, ten dele onbrandbaar moet zijn, (schacht, koker of kanaal); |
3. | artikel 2.84 bepaalt dat een rookgasafvoer brandveilig moet zijn en de minimum afstand tussen de uitmonding daarvan en het dak van een ander gebouw (rookgasafvoer); |
4. | artikel 2.85 bepaalt of een dak niet-brandgevaarlijk dient te zijn (dak); |
5. | artikel 2.86 geeft aan van welke voorschriften burgemeester en wethouders geen ontheffing kunnen verlenen (verbouw), en |
6. | artikel 2.87 geeft voor niet-permanente bouw aan welke nieuwbouwvoorschriften daarvoor gelden, in aanvulling op de relevante voorschriften voor bestaande bouw (tijdelijke bouw). |
Artikel 2.82.
Met de voorschriften van dit artikel is beoogd te voorkomen dat een gebouw in brand kan geraken. Het eerste lid ziet erop toe dat in de nabijheid van een open haard (de stookplaats die in NEN 6061 is bedoeld) geen brand kan ontstaan. Een dergelijke brand kan bijvoorbeeld ontstaan wanneer materialen als gevolg van hittestraling aan de oppervlakte van constructies in de nabijheid van een open haard spontaan tot ontbranding komen. Voorts kan brand ontstaan wanneer een materiaal, ook als het zich in het binnenste van een constructie-onderdeel bevindt, wordt blootgesteld aan een hoge temperatuur. Om te voorkomen dat als gevolg van die hittestraling of hoge temperatuur brand ontstaat, moeten ingevolge het eerste lid op die plaatsen waar een te grote straling kan optreden dan wel de temperatuur een hogere waarde kan bereiken dan 90 graden Celsius, materialen zijn toegepast die niet kunnen branden.
Artikel 2.83.
Een brand die ontstaat in een schacht, koker of kanaal kan gemakkelijk ontsnappen aan de aandacht van de brandweer. Indien zo’n schacht, koker of kanaal langs een ander brandcompartiment voert dan waarvan de schacht, de koker of het kanaal deel uitmaakt, kan na enige tijd ook in dat andere brandcompartiment brand ontstaan. Om dit te voorkomen schrijft dit artikel voor dat de combinatie van materialen die is toegepast aan de binnenzijde van die schacht of koker of dat kanaal, over een diepte van 0,01 m onbrandbaar moet zijn. Schachten, kokers en kanalen met een geringe diameter, zoals rioleringsbuizen, vallen niet onder deze eis.
In sanitaire ruimten zijn in de regel niet of nauwelijks brandbare materialen aanwezig, waardoor er naar redelijke verwachting in die ruimten geen brand van enige betekenis zal ontstaan. Daarom geldt dit artikel eveneens niet voor schachten, kokers en kanalen die zich bevinden in een toilet- of badruimte of in meer van deze, boven elkaar gelegen ruimten.
Bij schachten, kokers of kanalen tussen twee brandcompartimenten zal men verder nog rekening moeten houden met de eisen aan de weerstand tegen branddoorslag van de paragrafen 2.13.1 en 2.14.1
Artikel 2.84.
Voorzieningen voor de afvoer van rook mogen niet de oorzaak zijn van een beginnende brand. Daarom schrijft het eerste lid voor, dat deze voorzieningen brandveilig moeten zijn. De NEN 6062 bevat hiervoor een beproevingsmethode, waarbij onderscheid is gemaakt naar gelang het gaat om kanalen voor vaste dan wel niet-vaste brandstoffen. Bij die beproeving moet de voorziening zijn blootgesteld aan 1) trillingsbelastingen, waarbij wordt geverifieerd dat de voorziening niet te veel vervormt; 2) een luchtdichtheidsbeproeving, waarbij wordt geverifieerd of hete gassen uit de voorziening kunnen stromen; 3) een thermische beproeving, waarbij de voorziening gedurende de in het normblad aangegeven tijdsduur aan hete gassen van een in het normblad voorgeschreven temperatuur en met een voorgeschreven vermogen wordt blootgesteld en waarbij wordt nagegaan of de temperatuur aan de buitenzijde van de voorziening niet een zodanige waarde bereikt dat materialen die in de directe omgeving van de voorziening zijn toegepast, spontaan in brand kunnen geraken, en 4) een veegproef, waarbij wordt nagegaan of het vegen van de voorziening niet te snel zal leiden tot een onaanvaardbare vermindering van de dikte-afmeting van de binnenmantel van de voorziening. Na deze combinatie van beproevingen moet voorts worden geverifieerd of de voorziening niet zodanig in kwaliteit is achteruitgegaan, dat ook indien tijdens de beproeving één van eerder genoemde criteria niet is overschreden, dit op grond van de waar te nemen degeneratie op korte termijn alsnog is te verwachten.
Het tweede lid bevat de eis, dat het materiaal waarvan een rookgasafvoer is gemaakt en dat kan zijn blootgesteld aan een temperatuur van meer dan 363 K (= 900C), onbrandbaar moet zijn. Voor het kunnen optreden van een temperatuur van meer dan 363 K zijn bepalend de temperaturen die bij de beproeving volgens NEN 6062 worden bereikt en niet hetgeen men voor het praktische gebruik verwacht. Niet langer is geëist dat materiaal in de nabijheid van een voorziening voor de afvoer van rook onbrandbaar moet zijn, indien een temperatuur van 363 K wordt overschreden. Op grond van NEN 6062, waar het voorschrift naar verwijst, is reeds uitgesloten dat een dergelijke temperatuur aan de buitenzijde van de voorziening zich kan voordoen.
Het derde lid heeft ten doel te voorkomen dat de in de rook van een open haard aanwezige brandende deeltjes op brandgevaarlijke daken van nabij gelegen bouwwerken terechtkomen en aldaar oorzaak kunnen zijn van een beginnende brand.
Artikel 2.85.
Dit artikel heeft ziet er op dat een dak aan de bovenzijde zodanig is samengesteld dat het dak van een bouwwerk door een onverhoedse aanraking met vuur niet in brand vliegt. Het gaat hierbij om zogenaamd vliegvuur, zoals bijvoorbeeld in de rook van een open haard of in geval van een vonkenregen, afkomstig van een nabijgelegen brandend bouwwerk. Om te kunnen vaststellen of een dak niet brandgevaarlijk is, dient het op grond van het eerste lid bestand te zijn tegen een in NEN 6063 omschreven beproeving. Tijdens die beproeving wordt een korf met brandend houtwol op verschillende plaatsen op een proefdak van overeenkomstige samenstelling geplaatst, waarbij wordt nagegaan of het materiaal aan de bovenzijde van het dak niet voor een te groot deel wegsmelt, er niet een te groot gat in het dak brandt, er geen brandverschijnselen aan de binnenzijde van het dak waarneembaar zijn en er geen brandende of gloeiende delen door het dak vallen.
Op grond van het eerste lid zal het merendeel van de gebruiksfuncties een niet brandgevaarlijk dak moeten hebben. Een overige gebruiksfunctie van beperkte omvang, waaronder een aparte berging of garage, mag wel een brandgevaarlijk dak hebben. Het gaat om de veiligheid van het gebouw waarin de gebruiksfunctie ligt. Voor een gebouw met verschillende gebruiksfuncties geldt dan het algemene uitgangspunt, dat altijd de zwaarste eis geldt.
Indien bijvoorbeeld een berging of een garage in hetzelfde brandcompartiment ligt als een woning, dan gelden de voorschriften voor de woning. Ook de berging of de garage zal dan een niet brandgevaarlijk dak moeten hebben. Het ware beter geweest aan te sluiten bij de brandcompartimentering. Wanneer de berging of garage geen brandcompartiment is en een brand in die berging of garage dus geen beperking inhoudt voor uitbreiding van de brand naar de woning, is het onlogisch aan het dak wel vergaande eisen te stellen.
In het tweede en derde lid is geregeld dat bij gebouwen met een beperkt aantal verdiepingen waarop voor het verblijf van mensen bestemde ruimten zijn gelegen - in de meest gangbare bouw maximaal één verdieping -, en bij bouwwerken met een beperkt aantal verdiepingen die mede door bezoekers mogen worden betreden en welke gebouwen of bouwwerken zijn gelegen op een voldoende afstand van de perceelsgrens dan wel van het hart van een openbare weg, een openbaar water of openbaar groen, het eerste lid buiten toepassing blijft. Aan deze bepaling ligt ten grondslag dat bij inachtneming van het in die leden gestelde afstandscriterium, de kans op brand ten gevolge van bijvoorbeeld het stoken van een open haard in een naburig bouwwerk, gering is. Daarbij speelt mede een rol dat bij gebouwen met een dergelijk beperkt aantal verdiepingen, het ontvluchten bij brand gemakkelijker kan plaatsvinden dan bij hogere gebouwen of bouwwerken. Wel moet bedacht worden dat bijvoorbeeld bij industriegebouwen het kan gaan om grote ongecompartimenteerde gebouwen, zodat mocht het dak vlam vatten snel sprake zal zijn van een niet meer beheersbare situatie. De wetgever heeft geen relatie gelegd met de grootte van het compartiment dat onder een dak kan zijn gelegen. De markt zal in deze zijn eigen verantwoordelijkheid moeten nemen.
De situatie kan zich voordoen dat een klein, laag gebouw dat als nevenfunctie grenst aan bijvoorbeeld een woning een niet brandgevaarlijk dak heeft. Immers, voor gebruiksfunctie 11b geldt het voorschrift niet. In dat geval kan via een “flying brand” toch gemakkelijk brand ontstaan in een nabijgelegen woning. Het zal duidelijk zijn dat dit niet de bedoeling is. De markt zal in deze haar verantwoordelijkheid moeten nemen.
§ 2.11.2.Bestaande bouw
Artikel 2.88.
Voor de gebruiksfunctie ‘bouwwerk, geen gebouw zijnde’ wijst de tabel van het tweede lid geen enkel voorschrift aan. Omdat er hier geen derde lid is dat verklaart dat de functionele eis niet van toepassing is, moet in beginsel wel aan de functionele eis van het eerste lid worden voldaan. Er zal in dit geval ten genoegen van burgemeester en wethouders moeten worden aangetoond dat aan de functionele eis van het eerste lid is voldaan. Echter, gelet op het feit dat voor de nieuwbouw wel eisen zijn gesteld en voor de bestaande niet, is het niet de bedoeling dat B&W van de formele mogelijkheid gebruik maken.
Artikel 2.89.
Het artikel strekt ertoe de kans te beperken dat in de nabijheid van een in NEN 6061 bedoelde stookplaats brand ontstaat. In genoemd normblad wordt onder een stookplaats verstaan een plaats die op grond van zijn constructie en inrichting bestemd is voor open verbranding van vaste brandstoffen op cellulose-basis, zoals hout. Feitelijk gezien wordt hiermee een open haard bedoeld. Bij een open haard kan bijvoorbeeld brand ontstaan, wanneer materialen als gevolg van hittestraling aan de oppervlakte van constructies in de nabijheid van die haard spontaan tot ontbranding komen of wanneer een materiaal wordt blootgesteld aan een te hoge temperatuur. Met het oog hierop is in het eerste lid bepaald dat op die plaatsen waar een te grote hittestraling kan optreden dan wel de temperatuur een hogere waarde kan bereiken dan 90°C, materialen moeten zijn toegepast die onbrandbaar zijn.
Artikel 2.90.
Voorzieningen voor de afvoer van rook mogen niet de oorzaak zijn van een beginnende brand. Daarom is in het eerste lid bepaald dat een dergelijke voorziening luchtdicht moet zijn, bepaald overeenkomstig NEN 8062. De grenswaarde van de eis is afgestemd op datgene wat doorgaans in de praktijk nog als voldoende veilig wordt aanvaard. Voor gemetselde schoorsteenkanalen heeft dit voorschrift tot gevolg dat slechts over een zeer beperkte lengte een voeg tussen twee stenen mag ontbreken. Dit laatste betekent dat die voorziening een in dat normblad omschreven beproeving moet kunnen doorstaan. De in NEN 8062 verwoorde bepalingsmethode is afgeleid van het nieuwbouwvoorschrift dat is neergelegd in NEN 6062. Dit nieuwbouwvoorschrift gaat echter uit van een beproeving in laboratoriumomstandigheden. De in NEN 8062 gegeven bepalingsmethode gaat uit van hetzelfde meetprincipe, doch nu toepasbaar op een in een bestaand bouwwerk aanwezige voorziening voor de afvoer van rook.
Het derde lid betekent dat materiaal dat in een voorziening voor de afvoer van rook van verbrandingstoestellen is toegepast en dat als gevolg daarvan aan een temperatuur van meer dan 90° C kan worden blootgesteld, onbrandbaar moet zijn. Niet langer is geëist dat materiaal in de nabijheid van een voorziening voor de afvoer van rook onbrandbaar moet zijn, indien een temperatuur van 363 K wordt overschreden. Op grond van NEN 8062, waar het voorschrift naar verwijst, is reeds uitgesloten dat een dergelijke temperatuur aan de buitenzijde van de voorziening zich kan voordoen.
Het derde lid heeft ten doel te voorkomen dat de in rookgassen van bijvoorbeeld een open haard, allesbrander of kolenkachel voorkomende brandende deeltjes op brandgevaarlijke daken van nabijgelegen bouwwerken terecht kunnen komen en daar oorzaak kunnen zijn van een beginnende brand.