Afdeling 2.17. Vluchten binnen een rookcompartiment en een subbrandcompartiment
§ 2.17.1.Nieuwbouw
Artikel 2.145.
Het eerste lid geeft de functionele eis met betrekking tot het vluchten binnen een rookcompartiment en een subbrandcompartiment voor te bouwen bouwwerken.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. De hiervoor bedoelde voorschriften, die prestatie-eisen inhouden, zijn als volgt over de artikelen verdeeld:
1. | artikel 2.146 bevat eisen aan de inrichting van een (sub)brandcompartiment in relatie met de daarin gelegen gebieden en verblijfsruimten, onder meer betreffende loopafstand en aantal en ligging van uitgangen (verblijfsgebied en -ruimte); |
2. | artikel 2.147 bevat eisen aan de uitgang van een subbrandcompartiment (subbrandcompartiment); |
3. | artikel 2.148 bevat eisen aan de inrichting van een rookcompartiment, onder meer betreffende de vrije doorgang van uitgangen en de draairichting van deuren (rookcompartiment), en |
4. | artikel 2.149 geeft voor niet-permanente bouw aan welke voorschriften daarvan gelden, in aanvulling op de relevante voorschriften voor bestaande bouw (tijdelijke bouw). |
Voor een enkele gebruiksfunctie wijst de tabel geen enkel voorschrift aan. Omdat er hier geen derde lid is dat verklaart dat de functionele eis niet van toepassing is, moet voor die gebruiksfunctie wel aan de functionele eis van het eerste lid worden voldaan. Er zal in zo’n geval ten genoegen van burgemeester en wethouders moeten worden aangetoond dat aan de functionele eis is voldaan.
Artikel 2.146.
Het doel van dit artikel is te waarborgen, dat er in het geval van brand veilige mogelijkheden zijn om vanuit een verblijfsgebied of verblijfsruimte het betrokken rookcompartiment binnen één minuut te verlaten. Het gaat hier dus om het bereiken van het beginpunt van een of meer rookvrije vluchtroutes. Op de rookvrije vluchtroute zelf, dat wil zeggen vanaf de toegang van het rookcompartiment naar het aansluitende terrein of eventueel een ander brandcompartiment, hebben de paragrafen 2.18.1 - Rookvrije vluchtroutes - en 2.19.1 - Inrichting van rookvrije vluchtroutes - betrekking.
De voorschriften van het eerste en het tweede lid wijken op onderdelen af van de voorschriften die op grond van artikel 16, eerste lid, van het Bouwbesluit in samenhang met NEN 6082 hebben gegolden tot 1 januari 2003. De oorspronkelijke voorschriften regelden:
a. | een maximale loopafstand van 20 meter tussen een punt in een gemeenschappelijke verblijfsgebied van een gewone woonfunctie en een uitgang van dat gemeenschappelijke verblijfsgebied, waarbij vergunningsvrije bouwdelen buiten beschouwing bleven; nu geldt het voorschrift naar de uitgang van een subbrandcompartiment en is daarmee strenger. |
b. | een maximale loopafstand van 30 meter tussen een punt in een gemeenschappelijke verblijfsruimte van een gewone woonfunctie en een uitgang van die gemeenschappelijke verblijfsruimte; nu geldt het voorschrift naar de uitgang van een subbrandcompartiment en is daarmee strenger. |
Het eerste lid regelt de maximum loopafstand tussen een punt in een gemeenschappelijk verblijfsgebied van een woongebouw en een toegang van het subbrandcompartiment waarin dat verblijfsgebied ligt. Bij het bepalen van de loopafstand blijven binnen het verblijfsgebied niet-dragende constructie-onderdelen, zoals bijvoorbeeld gipswanden, buiten beschouwing. Dit vloeit voort uit het aan het Bouwbesluit ten grondslag liggende principe van vrije indeelbaarheid, zoals toegelicht in het algemeen deel van deze toelichting.
Het tweede lid geeft een daarmee vergelijkbare vangneteis, maar dan voor een verblijfsruimte. De grenswaarde is, rekening houdend met de langere looproute, omdat nu niet dragende wanden wel een rol spelen, 1,5 groter gesteld.
Het derde bevat een regeling voor als relatief brandgevaarlijk beschouwde ruimten in megawoningen, zoals bijvoorbeeld een keuken in een studentenhuis of zusterflat en recreatieruimten in dergelijke gebouwen. Dergelijke moeten ten minste twee uitgangen hebben waarlangs een veilig heenkomen kan worden gezocht.
Het vierde lid geeft een beperking aan de wijze van indelen van een subbrandcompartiment in een woongebouw. Dit om te brandonveilige situatie met het oog op het kunnen vluchten te voorkomen. In beginsel moet vanuit een verblijfsruimte direct via een gang een uitgang van het subbrandcompartiment kunnen worden bereikt waarin die verblijfsruimte ligt. Een kamer ensuite is mogelijk als vanuit de aansluitende verblijfsruimte via twee uitgangen een veilig heenkomen kan worden gerealiseerd.
Het vijfde lid bevat een uitzondering voor megawoonfuncties die zijn gelegen in een woongebouw. Daarbij wordt verondersteld die dergelijke woningen binnen het woongebouw geen gemeenschappelijke verblijfsgebieden hebben. Het eerste tot en met het derde lid gaan dus alleen over woonfuncties met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 500 m².
In het zesde lid is een grens gesteld aan de afstand tussen een uitgang van een in een woonfunctie of een logiesfunctie gelegen verblijfsruimte en een uitgang van het brandcompartiment of subbrandcompartiment waarin die woonfunctie of die logiesfunctie ligt. In de situatie dat er sprake is van een subbrandcompartiment binnen een subbrandcompartiment (megawoning in een woongebouw) moet worden uitgegaan van het kleinste subbrandcompartiment. Een veel voorkomende situatie in een woning is dat men vanuit een bepaalde kamer of de keuken een besloten ruimte moet passeren om een rookvrije vluchtroute of het aansluitende terrein te bereiken. Wanneer de loopafstand te groot is, is sprake van een situatie waarop het voorschrift onvoldoende is toegesneden. In dat geval zal met toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel in aanvullende voorzieningen moeten worden voorzien waarmee een vergelijkbare mate van brandveiligheid wordt bereikt als met de prestatie-eis is beoogd.
Het zevende lid vereist de aanwezigheid van een niet-ioniserende rookmelder voor die tussenliggende besloten ruimten, zoals bijvoorbeeld een andere kamerof gang in de woning. De rookmelder dient te zijn aangesloten op het lichtnet. Als vanuit een slaapkamer op de verdieping moet worden gevlucht, moet er een rookmelder hangen op de overloop en in de hal op de begane grond. Namelijk op elke bouwlaag moet zo’n melder aanwezig zijn. Onderzoek heeft uitgewezen dat een optische rookmelder bij smeulbranden - het type brand waarbij in woningen verreweg de meeste slachtoffers zijn te betreuren - beter en sneller reageert dan de ioniserende rookmelder. Onder een niet-ioniserende rookmelder is over het algemeen een optische rookmelder begrepen.
Het zesde en zevende lid treden in de plaats van artikel 15, eerste tot en met vierde lid, van het Bouwbesluit, zoals dat tot 1 januari 2003 heeft gegolden.
De eis van het achtste lid is erop gericht dat de aanwezige mensen binnen 1 minuut de in een rookcompartiment gelegen ruimten kunnen verlaten. Deze eis regelt dat de uitgangen voldoende breed moeten zijn of in voldoende mate aanwezig. Bij de rekenwaarden van de bezettingsgraad (zie algemeen gedeelte van de toelichting) zijn de gegeven getalswaarden gelijk aan ddie van de Algemene Richtlijnen Ontvluchting en Redding (AROR) waarnaar vanuit de Model-brandbeveiligingsverordening tot 1992 werd verwezen. De toenmalige eis was 1.000 mm uitgangsbreedte per 90 personen. Het Bouwbesluit 2003 relateert de vereiste uitgangsbreedte aan bouwkundige kenmerken van het bouwwerk en niet direct aan het aantal personen. De aldus bepaalde breedte van de totale vrije doorgang is toereikend tot de extreme waarde van de klassegrens.
De minimum breedte van een uitgang is gelijkgesteld aan de in artikel 4.11 opgenomen vrije doorgang van 0,85 m. Met een vrije doorgang van 0,85 m in plaats van de sinds zeer lange tijd gangbare 0,6 m kan er ook door mensen met een functiebeperking sneller worden gevlucht. Dit is echter een niet houdbaar motief omdat deze mensen niet zelfstandig kunnen vluchten en vluchten over een spiltrap gelukkig nog altijd is toegestaan. De doorstroomsnelheid is bij een bredere uitgang aanzienlijk groter en dientengevolge de kans op een opstopping aanzienlijk kleiner. Dit is eveneens een niet houdbaar motief; onderzoek heeft laten zien dat het moet gaan om veelvouden van 60 cm.
Wanneer er bij vluchten veel mensen op dezelfde uitgang zijn aangewezen is de kans reëel dat er bij die deur een opstopping ontstaat als hij naar binnen toe draaiend moet worden geopend. Om dit te voorkomen houdt het negende lid in dat deuren van een verblijfsgebied en een verblijfsruimte niet tegen de vluchtrichting in mogen draaien, wanneer de vloeroppervlakte groter is dan voor de betrokken bezettingsgraadklasse is aangegeven in de tabel. In de praktijk betekent dat dat een deur, waarvan bij de rekenwaarde van de klasse van de bezettingsgraad (zie algemeen deel van de toelichting) door gemiddeld meer dan vijfentwintig mensen gebruik moet kunnen worden gemaakt, niet tegen de vluchtrichting in mag draaien. Dit is gelijk aan de meergenoemde AROR. In dit verband wordt een draaideur aangemerkt als een deur die tegen de vluchtrichting in kan draaien. Op grond van het Arbeidsomstandighedenbesluit moet een nooddeur met de vluchtrichting meedraaien en is toepassing van een schuifdeur (en ook een hefdeur) daarom ook op grond van het Bouwbesluit 2003 niet toegestaan. Schuifdeuren zijn daarentegen in deze situatie wel toegestaan, indien de deur tevens als toegang functioneert en niet louter als nooddeur.
Het tiende lid voorziet, in aanvulling op artikel 2.136, derde lid, er in dat binnen een verblijfsruimte de loopafstand niet te groot mag worden alvorens een uitgang kan worden bereikt.
In het elfde lid is een op het tiende lid aanvullende regeling gegeven voor ruimten die worden gebruikt voor de opslag van of waar wordt gewerkt met brandbare, brandbevorderende en bij brand gevaar opleverende stoffen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de Regeling Bouwbesluit 2003. Wat betreft de opslag daarvan treedt dit voorschrift eerst in werking als de hoeveelheden als aangegeven in de gemeentelijke bouwverordening wordt overschreden. Het gaat daarbij niet om de benzine- of de gastank in een auto, zodat dit voorschrift geen betrekking heeft op de garage bij een woning of een parkeergarage. Aangenomen mag worden het niet de bedoeling is dat bij het werken met kleine hoeveelheden van die stoffen toepassing moet worden gegeven aan dit voorschrift. Opslag van of werken met voor de gezondheid gevaarlijke stoffen heeft met name betrekking op giftige en zeer giftige stoffen, als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van de Regeling Bouwbesluit 2003. Bij het ongewild vrijkomen van die stoffen moet de ruimte (en niet alleen een verblijfsruimte maar alle ruimten met deze stoffen) onmiddellijk kunnen worden verlaten, om blootstelling aan die stoffen zo gering mogelijk te doen zijn. In het elfde lid is daarom voor dit soort ruimten voorgeschreven dat de afstand tot de uitgang van de ruimte nergens meer dan 20 meter mag bedragen.
Het twaalfde lid heeft als algemene regel dat een toegang van een verblijfsruimte aansluit op een ruimte waardoor een verkeersroute voert. Hiervan mag worden afgeweken op voorwaarde dat men vanuit een verblijfsruimte door slechts één andere verblijfsruimte behoeft te gaan om in een zo-even bedoelde verkeersruimte te komen. Bovendien moet die andere verblijfsruimte twee of meer uitgangen hebben die ten minste 5 m van elkaar liggen. Voorbeelden van zo’n situatie zijn een directiekamer die men alleen via het secretariaat kan verlaten en een kantoorfunctie binnen een industriefunctie die alleen via de laatste kan worden ontvlucht. Dit voorschrift staat ook wel te boek als “de bazenkamerconstructie”.
Het dertiende lid is ingevoegd om gangbare oplossingen in cellengebouwen, ziekenhuizen en logiesgebouwen mogelijk te maken. Daarbij komt niet elke verblijfsruimte direct op een hoofdgang uit, maar veelal bevindt er zich tussen de hoofdgang en de verblijfsruimte van de cel, de verpleegkamer of de hotelkamer nog aparte , kleine ruimte waardoor een niet-gemeenschappelijke verkeersroute voert.
Uit het veertiende lid vloeit voort dat een uitgang in het kader van deze eisen pas meetelt wanneer deze op niet minder dan 5 m afstand van een andere uitgang ligt. Zou de afstand kleiner zijn dan kunnen door bijvoorbeeld door een prullebakbrand beide voorgeschreven uitgangen reeds zijn geblokkeerd. Uiteraard verdient het aanbeveling deze afstand in de praktijk zo groot mogelijk te kiezen.
In het vijftiende lid is zeker gesteld dat een ziekenhuisbed met toebehoren kan worden geëvacueerd. De maten van het blok zijn afgestemd op een regulier ziekenhuisbed met toebehoren. Het voorschrift over de vrije doorgang van doorgangen en van een verkeersroute tussen een patiëntenkamer en uitgang van het rookcompartiment waarin die kamer ligt, leidt bij loodrecht op elkaar staande verkeersruimten tot het volgende:
Breedte gang 1 (loodrecht op gang 2) | Breedte gang 2 (loodrecht op gang 1) |
1,1 m | 2,3 m |
1,4 m | 1,9 m |
1,6 m | 1,6 m |
Tabel 1: Afmetingen van haakse hoeken van verkeersroutes in de gezondheidszorg
Het zestiende artikel geeft de maximale loopafstand aan tussen de toegang van een verblijfsruimte, gelegen in een rookcompartiment, en de toegang van dat rookcompartiment voor de utiliteitsbouw bij een zogeheten doodlopend einde.
Artikel 2.147.
Dit artikel is gericht op het veilig kunnen verlaten van een subbrandcompartiment, zoals bijvoorbeeld een appartement in een woongebouw, een cel, een hotelkamer of een verpleegkamer in een ziekenhuis.
De toegang van zo’n subbrandcompartiment moet krachtens het eerste lid samenvallen met een toegang van het rookcompartiment waarin het subbrandcompartiment ligt, of er moet een route beginnen die niet door een verblijfsruimte, een toiletruimte, een badruimte, of een technische ruimte leidt naar de toegang van het rookcompartiment. Het laatste betekent dat deze route wel door een verblijfsgebied mag lopen en niet persé een verkeersruimte moet zijn, maar wel een ruimte waardoor een verkeersroute voert die rechtstreeks leidt naar de uitgang van het rookcompartiment waarbinnen het subbrandcompartiment zich bevindt. Hiermee is een zekere flexibiliteit van de gebruiksfunctie gewaarborgd bij een eventuele toekomstige herindeling van bijvoorbeeld cellen, verpleegkamers of hotelkamers. De binnen een subbrandcompartiment gelegen verblijfsruimte hoeft dus in tegenstelling tot de algemene regel voor niet tot bewoning bestemde gebouwen niet rechtstreeks te grenzen aan ruimte waardoor een verkeersroute voert die leidt naar de uitgang van een rookcompartiment (zie artikel 2.146, twaalfde lid).
In het tweede lid is voor de woonfunctie bepaald, dat het eerste lid uitsluitend betrekking heeft op een subbrandcompartiment met een gemeenschappelijk verblijfsgebied of een gemeenschappelijke verblijfsruimte. Echt logisch is dat niet voor woningen met een grote gebruiksoppervlakte.
Artikel 2.148.
Terwijl de voorgaande artikelen voorschriften bevatten met betrekking tot verblijfsruimten of andere ruimten en subbrandcompartimenten binnen een rookcompartiment, bevat het onderhavige artikel eisen in op het niveau van het rookcompartiment zelf.
Het eerste lid betekent dat een open haard niet dichtbij een trap mag liggen. De bedoeling hiervan is dat bij het ontstaan van brand door bijvoorbeeld oververhitting van de haard, het vluchten over de trap niet wordt belemmerd of onmogelijk gemaakt. Uiteraard gaat het hierbij dan om de situatie dat er tussen de haard en trap zich niet een constructie bevindt die in enige mate brandwerend is, zodat de trap nog voldoende lang kan worden gebruikt. Meer in het bijzonder moet worden gedacht aan de open trap naar de verdieping in een ruimte waarin zich ook de open haard bevindt.
Het voorschrift van het tweede lid is gebaseerd op een toelaatbaar aantal personen op slechts één uitgang van ten hoogste 100 personen. Daarmee is bij de rekenwaarde van de klasse van de bezettingsgraad afstemming bereikt met de AROR waarnaar tot 1 oktober 1992 van uit de Model-brandbeveiligingsverordening werd verwezen. Het voorschrift is echter in bouwkundige, objectief meetbare termen uitgedrukt, uitgaande van de rekenwaarde van de klasse van de bezettingsgraad. Tot de extreme waarde van een klasse is de bouwkundige oplossing dan geschikt.
Omdat de prestatie-eisen van het Bouwbesluit zijn afgestemd op een brandcompartimentsgrootte van ten hoogste 1.000 m² is voor de klasse B4 en B5 niet de reële waarde ingevuld, maar de waarde van de maximale compartementsgrootte. Bij toepassing van dit voorschrift in relatie tot twee of meer gebruiksfuncties in een rookcompartiment, de aanschrijfproblematiek en bij verbouwing levert het niet formuleren van het correcte getal problemen op. De juiste waarden zijn: B4:1.800 m² en B5:4.500 m².
In een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang voor kinderen jonger dan 4 jaar en in een voor 24-uurs opvang kan worden geslapen. Daarom zijn ten minste twee toegangen voor het rookcompartiment verplicht gesteld indien de omvang van dat compartiment 75 m² of meer bedraagt. Dit brengt met zich dat naar mate de bezetting toeneemt er steeds meer mensen op slechts één toegang mogen zijn aangewezen, hetgeen niet de bedoeling kan zijn. De eisen voor kinderopvang voor kinderen van basisschoolleeftijd (buitenschoolse opvang) zijn gelijkgesteld aan de eisen voor de onderwijsfunctie.
Voor de woonfuncties 1d en 1e is de grenswaarde gesteld op 800 m². Het gaat in beide gevallen om een woonfunctie in een woongebouw. Dit maakt het mogelijk om bij een traditionele portiekoplossing met één toegang te kunnen volstaan (bij een woongebouw als bedoeld in artikel 2.157, vijfde lid).
Het voorschrift is slechts toegesneden op de situatie dat één gebruiksfunctie in een rookcompartiment ligt. Er is echter niets op tegen dat er twee of meer gebruiksfuncties in een rookcompartiment liggen zoals een kantoorfunctie en een industriefunctie. Om dan te bezien of met één uitgang kan worden volstaan volgens dit voorschrift zal de gebruiksoppervlakte per gebruiksfunctie door de waarde behorende bij de klasse van de bezettingsgraad moeten worden gedeeld (bij B4 door 1.800 en bij B5 door 4.500) en dan opgeteld. Is de uitkomst van de optelling groter dan 1 dan mag niet met één uitgang worden volstaan. Anders gezegd: Indien twee of meer gebruiksfuncties in een rookcompartiment zijn gelegen, mag met één uitgang zijn volstaan indien:
waarin:
GO Bn | is de gebruiksoppervlakte, in m², die op de uitgang is aangewezen bij een bezettingsgraadklasse B1, B2, B3, B4 respectievelijk B5. |
De eis van het derde lid is erop gericht dat gebruikers van het gebouw binnen 1 minuut het rookcompartiment kunnen verlaten. De gesommeerde eis betekent dat de uitgangen voldoende breed moeten zijn of in voldoende mate aanwezig. Bij de rekenwaarden van de bezettingsgraad (zie algemeen gedeelte van de toelichting) zijn de gegeven getalswaarden gelijk aan die van de Algemene Richtlijnen Ontvluchting en Redding (AROR) waarnaar vanuit de Model-brandbeveiligingsverordening tot 1992 werd verwezen. De toenmalige eis was 1.000 mm uitgangsbreedte per 90 personen. Het Bouwbesluit 2003 relateert de vereiste uitgangsbreedte aan bouwkundige kenmerken van het bouwwerk en niet direct aan het aantal personen. De aldus bepaalde breedte van de totale vrije doorgang is toereikend tot de extreme waarde van de klassegrens.
De minimum breedte van een uitgang is gelijkgesteld aan de in artikel 4.11 opgenomen vrije doorgang van 0,85 m. Met een vrije doorgang van 0,85 m in plaats van de sinds zeer lange tijd gangbare 0,6 m kan er ook door mensen met een functiebeperking sneller worden gevlucht. Dit is een niet houdbaar motief omdat deze mensen niet zelfstandig kunnen vluchten en vluchten over een spiltrap gelukkig nog altijd is toegestaan. De doorstroomsnelheid is bij een bredere uitgang aanzienlijk groter en dientengevolge de kans op een opstopping aanzienlijk kleiner. Dit is een niet houdbaar motief; onderzoek heeft laten zien dat het moet gaan om veelvouden van 60 cm. Indien in een rookcompartiment twee of meer gebruiksfuncties voorkomen bevat het voorschrift geen regels. Gelet op de vorengenoemde achtergrond kan de uitgangsbreedte als volgt worden bepaald: 9,26 * GO B1 + 3,7 * GO B2 + 1,48 * GO B3 + 0,62 * GO B4 + 0,25 * GO B5
waarin:
GO Bn | is de gebruiksoppervlakte, in m², die op de uitgangen is aangewezen bij een bezettingsgraadklasse B1, B2, B3, B4 respectievelijk B5. |
Ook ten aanzien van het vluchten uit een rookcompartiment geldt dat de kans reëel is dat er een opstopping ontstaat, wanneer er veel mensen op dezelfde uitgang zijn aangewezen. Om dit te voorkomen houdt het vierde lid in dat een toegangsdeur van een rookcompartiment niet tegen de vluchtrichting in mag draaien, wanneer de vloeroppervlakte groter is dan voor de betrokken bezettingsgraadklasse in de tabel is aangegeven. In de praktijk betekent dat dat een deur, waarvan bij de rekenwaarde van de klasse van de bezettingsgraad (zie algemeen deel van de toelichting) door gemiddeld meer dan vijfentwintig mensen gebruik moet kunnen worden gemaakt, niet tegen de vluchtrichting in mag draaien. Dit is overeenkomstig de meergenoemde AROR. Op grond van het Arbeidsomstandighedenbesluit moet een nooddeur met de vluchtrichting meedraaien en is toepassing van een schuifdeur1 daarom ook op grond van het Bouwbesluit 2003 niet toegestaan. Schuifdeuren zijn daarentegen in deze situatie wel toegestaan, indien de deur tevens als toegang functioneert en niet louter als nooddeur.
Indien in een rookcompartiment twee of meer gebruiksfuncties voorkomen bevat het voorschrift geen regels. Gelet op de vorengenoemde achtergrond mag een deur niet tegen de vluchtrichting indraaien indien:
waarin:
GO Bn | is de gebruiksoppervlakte, in m², die op de uitgangen is aangewezen bij een bezettingsgraadklasse B1, B2, B3, B4 respectievelijk B5. |
Op grond van het vijfde lid geldt hetzelfde verbod van tegen de vluchtrichting indraaien van een deur van een rookcompartiment nog voor een andere situatie. Dit is het geval, wanneer er binnen dat rookcompartiment een deur van een verblijfsgebied of verblijfsruimte krachtens artikel 2.146, negende lid, niet tegen de vluchtrichting mag indraaien. Het zesde lid bevat een eis aan de maximale lengte die mensen mogen afleggen over een verkeersroute die binnen een rookcompartiment van een gezondheidszorg- of kantoorfunctie ligt. Dit voorschrift leidt er ook toe dat, indien twee toegangen van een rookcompartiment door middel van een verkeersruimte met elkaar in verbinding staan, die verkeersruimte geen grotere lengte mag hebben dan veertig meter respectievelijk dertig meter. De voorgeschreven maximale lengte is ontleend aan de Algemene Richtlijnen Ontvluchting en Redding (AROR), die tot 1 oktober 1992 behoorden bij de toenmalige Model-brandbeveiligingsverordening. Deze lengte was voor gebouwen waarin werd geslapen overigens 30 meter en voor andere gebouwen 50 meter. Tussen delen van een op een dergelijke wijze opgedeelde vluchtroute moest een wbdbo aanwezig zijn van ten minste 30 minuten, waarbij het temperatuurcriterium betrokken op straling achterwege mocht blijven.
Op grond van het zevende lid is het noodzakelijk dat er, indien ten minste twee deuren voorgeschreven worden, tussen de deuren een onderlinge afstand van 5 m wordt aangehouden. Pal naast elkaar liggende deuren functioneren uit het oogpunt van brandveiligheid als één deur. Zij kunnen bij een brand nabij een van die deuren vrijwel tegelijk door vuur, hitte of rook geblokkeerd raken.
Opmerking Nico Scholten1 En ook een hefdeur.
§ 2.17.2.Bestaande bouw
Artikel 2.150.
De basis is voor bestaande bouw gelijk aan die voor de nieuwbouw. De specifieke eisen zijn echter lager gesteld of vanwege het feit dat deze in het verleden niet zijn gesteld achterwege gelaten om recht te doen aan meergenoemde principe van verworven rechten. Het niveau van deze voorschriften kan op zich zelf beschouwd uit het oogpunt van brandveiligheid nog juist als ondergrens worden geaccepteerd, zoals is uitgelegd in het algemeen deel van de toelichting.
De functionele eis bij bestaande bouw wijkt af van die van de nieuwbouw. Er worden alleen eisen gesteld aan het veilig kunnen verlaten van het bouwwerk en niet aan de snelheid van het verlaten.
Bij de eisen aan de uitgangsbreedte en de draairichting van deuren is, zoals in het algemeen van deze toelichting uitgelegd, uitgegaan van de laagste waarde van de klasse van de bezettingsgraad die bij een (sub)gebruiksfunctie kan voorkomen. Is er echter in de praktijk in een bestaand gebouw sprake van een hogere bezettingsgraad dan zal de grenswaarde dienovereenkomstig moeten worden aangepast.
De getalswaarden van artikel 2.151, derde lid, zouden dan zijn: B1: 6,94, B2:2,77, B3: 1,49, B4: 0,62 en B5: 0,296. Daarbij is niet langer uitgegaan van de getallen uit de Algemene richtlijnen voor ontruiming en redding (AROR), maar bij de rekenwaarden van de klassen van de bezetting van 180 personen bij B1 en B2, 135 personen bij B3 en B4 en 112,5 personen bij B5 per 1.000 mm uitgangsbreedte. Daarmee wordt een ontruiming binnen de 2 minuten gerealiseerd.
De getalswaarden bij artikel 2.151, vierde lid, zouden dan zijn: B1: 32, B2:80, B3: 200, B4: 480 en B5: 1.200. Daarbij is niet langer uitgegaan van de getallen uit de Algemene richtlijnen voor ontruiming en redding (AROR), maar bij de rekenwaarden van de klassen van de bezetting van maximaal 40 personen bij een niet tegen de vluchtrichting indraaiende deur.
De getalswaarden zouden bij artikel 2.151, eerste lid, dan zijn: B1: 240 m²; B2:600 m²; B3: 1.125 m²; B4: 2.700 m² en B5: 5.625 m². Daarbij is niet langer uitgegaan van de getallen uit de Algemene richtlijnen voor ontruiming en redding (AROR), maar bij de rekenwaarden van de klassen van de bezetting van 200 personen bij B1 en B2, 150 personen bij B3 en B4 en 125 personen bij B5.
De getalswaarden zouden bij artikel 2.152, tweede lid, dan zijn: B1: 4,63, B2:1,85, B3: 0,99, B4: 0,41 en B5: 0,20. Daarbij is niet langer uitgegaan van de getallen uit de Algemene richtlijnen voor ontruiming en redding (AROR), maar bij de rekenwaarden van de klassen van de bezetting van 180 personen bij B1 en B2, 135 personen bij B3 en B4 en 112,5 personen bij B5 per 1.000 mm uitgangsbreedte.
De getalswaarden zouden bij artikel 2.152, derde lid, dan zijn: B1: 48, B2:120, B3: 300, B4: 720 en B5: 1.800. Daarbij is niet langer uitgegaan van de getallen uit de Algemene richtlijnen voor ontruiming en redding (AROR), maar bij de rekenwaarden van de klassen van de bezetting van maximaal 40 personen bij een niet tegen de vluchtrichting indraaiende deur.
Komen in een rookcompartiment twee of meer gebruiksfuncties voor, dan zal via combinatieformules moeten worden bepaald of één uitgang volstaat, wat de totale vrije breedte van de uitgangen moeten zijn en of dat een deur tegen de vluchtrichting in mag draaien. De formules zijn:
Artikel 2.152, eerste lid: ;Artikel 2.152, tweede lid: , enArtikel 2.152, derde lid:
waarin:
GO Bn | is de gebruiksoppervlakte, in m², die op de uitgangen is aangewezen bij een bezettingsgraadklasse B1, B2, B3, B4 respectievelijk B5. |
Voor het overige is de toelichting van paragraaf 2.17.1 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.151.
De basis is voor bestaande bouw gelijk aan die voor de nieuwbouw. De specifieke eisen zijn echter lager gesteld of vanwege het feit dat deze in het verleden niet zijn gesteld achterwege gelaten om recht te doen aan meergenoemde principe van verworven rechten. Het niveau van deze voorschriften kan op zich zelf beschouwd uit het oogpunt van brandveiligheid nog juist als ondergrens worden geaccepteerd, zoals is uitgelegd in het algemeen deel van de toelichting.
De functionele eis bij bestaande bouw wijkt af van die van de nieuwbouw. Er worden alleen eisen gesteld aan het veilig kunnen verlaten van het bouwwerk en niet aan de snelheid van het verlaten.
Bij de eisen aan de uitgangsbreedte en de draairichting van deuren is, zoals in het algemeen van deze toelichting uitgelegd, uitgegaan van de laagste waarde van de klasse van de bezettingsgraad die bij een (sub)gebruiksfunctie kan voorkomen. Is er echter in de praktijk in een bestaand gebouw sprake van een hogere bezettingsgraad dan zal de grenswaarde dienovereenkomstig moeten worden aangepast.
De getalswaarden van artikel 2.151, derde lid, zouden dan zijn: B1: 6,94, B2:2,77, B3: 1,49, B4: 0,62 en B5: 0,296. Daarbij is niet langer uitgegaan van de getallen uit de Algemene richtlijnen voor ontruiming en redding (AROR), maar bij de rekenwaarden van de klassen van de bezetting van 180 personen bij B1 en B2, 135 personen bij B3 en B4 en 112,5 personen bij B5 per 1.000 mm uitgangsbreedte. Daarmee wordt een ontruiming binnen de 2 minuten gerealiseerd.
De getalswaarden bij artikel 2.151, vierde lid, zouden dan zijn: B1: 32, B2:80, B3: 200, B4: 480 en B5: 1.200. Daarbij is niet langer uitgegaan van de getallen uit de Algemene richtlijnen voor ontruiming en redding (AROR), maar bij de rekenwaarden van de klassen van de bezetting van maximaal 40 personen bij een niet tegen de vluchtrichting indraaiende deur.
De getalswaarden zouden bij artikel 2.151, eerste lid, dan zijn: B1: 240 m²; B2:600 m²; B3: 1.125 m²; B4: 2.700 m² en B5: 5.625 m². Daarbij is niet langer uitgegaan van de getallen uit de Algemene richtlijnen voor ontruiming en redding (AROR), maar bij de rekenwaarden van de klassen van de bezetting van 200 personen bij B1 en B2, 150 personen bij B3 en B4 en 125 personen bij B5.
De getalswaarden zouden bij artikel 2.152, tweede lid, dan zijn: B1: 4,63, B2:1,85, B3: 0,99, B4: 0,41 en B5: 0,20. Daarbij is niet langer uitgegaan van de getallen uit de Algemene richtlijnen voor ontruiming en redding (AROR), maar bij de rekenwaarden van de klassen van de bezetting van 180 personen bij B1 en B2, 135 personen bij B3 en B4 en 112,5 personen bij B5 per 1.000 mm uitgangsbreedte.
De getalswaarden zouden bij artikel 2.152, derde lid, dan zijn: B1: 48, B2:120, B3: 300, B4: 720 en B5: 1.800. Daarbij is niet langer uitgegaan van de getallen uit de Algemene richtlijnen voor ontruiming en redding (AROR), maar bij de rekenwaarden van de klassen van de bezetting van maximaal 40 personen bij een niet tegen de vluchtrichting indraaiende deur.
Komen in een rookcompartiment twee of meer gebruiksfuncties voor, dan zal via combinatieformules moeten worden bepaald of één uitgang volstaat, wat de totale vrije breedte van de uitgangen moeten zijn en of dat een deur tegen de vluchtrichting in mag draaien. De formules zijn:
Artikel 2.152, eerste lid: ;Artikel 2.152, tweede lid: , enArtikel 2.152, derde lid:
waarin:
GO Bn | is de gebruiksoppervlakte, in m², die op de uitgangen is aangewezen bij een bezettingsgraadklasse B1, B2, B3, B4 respectievelijk B5. |
Voor het overige is de toelichting van paragraaf 2.17.1 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.152.
De basis is voor bestaande bouw gelijk aan die voor de nieuwbouw. De specifieke eisen zijn echter lager gesteld of vanwege het feit dat deze in het verleden niet zijn gesteld achterwege gelaten om recht te doen aan meergenoemde principe van verworven rechten. Het niveau van deze voorschriften kan op zich zelf beschouwd uit het oogpunt van brandveiligheid nog juist als ondergrens worden geaccepteerd, zoals is uitgelegd in het algemeen deel van de toelichting.
De functionele eis bij bestaande bouw wijkt af van die van de nieuwbouw. Er worden alleen eisen gesteld aan het veilig kunnen verlaten van het bouwwerk en niet aan de snelheid van het verlaten.
Bij de eisen aan de uitgangsbreedte en de draairichting van deuren is, zoals in het algemeen van deze toelichting uitgelegd, uitgegaan van de laagste waarde van de klasse van de bezettingsgraad die bij een (sub)gebruiksfunctie kan voorkomen. Is er echter in de praktijk in een bestaand gebouw sprake van een hogere bezettingsgraad dan zal de grenswaarde dienovereenkomstig moeten worden aangepast.
De getalswaarden van artikel 2.151, derde lid, zouden dan zijn: B1: 6,94, B2:2,77, B3: 1,49, B4: 0,62 en B5: 0,296. Daarbij is niet langer uitgegaan van de getallen uit de Algemene richtlijnen voor ontruiming en redding (AROR), maar bij de rekenwaarden van de klassen van de bezetting van 180 personen bij B1 en B2, 135 personen bij B3 en B4 en 112,5 personen bij B5 per 1.000 mm uitgangsbreedte. Daarmee wordt een ontruiming binnen de 2 minuten gerealiseerd.
De getalswaarden bij artikel 2.151, vierde lid, zouden dan zijn: B1: 32, B2:80, B3: 200, B4: 480 en B5: 1.200. Daarbij is niet langer uitgegaan van de getallen uit de Algemene richtlijnen voor ontruiming en redding (AROR), maar bij de rekenwaarden van de klassen van de bezetting van maximaal 40 personen bij een niet tegen de vluchtrichting indraaiende deur.
De getalswaarden zouden bij artikel 2.151, eerste lid, dan zijn: B1: 240 m²; B2:600 m²; B3: 1.125 m²; B4: 2.700 m² en B5: 5.625 m². Daarbij is niet langer uitgegaan van de getallen uit de Algemene richtlijnen voor ontruiming en redding (AROR), maar bij de rekenwaarden van de klassen van de bezetting van 200 personen bij B1 en B2, 150 personen bij B3 en B4 en 125 personen bij B5.
De getalswaarden zouden bij artikel 2.152, tweede lid, dan zijn: B1: 4,63, B2:1,85, B3: 0,99, B4: 0,41 en B5: 0,20. Daarbij is niet langer uitgegaan van de getallen uit de Algemene richtlijnen voor ontruiming en redding (AROR), maar bij de rekenwaarden van de klassen van de bezetting van 180 personen bij B1 en B2, 135 personen bij B3 en B4 en 112,5 personen bij B5 per 1.000 mm uitgangsbreedte.
De getalswaarden zouden bij artikel 2.152, derde lid, dan zijn: B1: 48, B2:120, B3: 300, B4: 720 en B5: 1.800. Daarbij is niet langer uitgegaan van de getallen uit de Algemene richtlijnen voor ontruiming en redding (AROR), maar bij de rekenwaarden van de klassen van de bezetting van maximaal 40 personen bij een niet tegen de vluchtrichting indraaiende deur.
Komen in een rookcompartiment twee of meer gebruiksfuncties voor, dan zal via combinatieformules moeten worden bepaald of één uitgang volstaat, wat de totale vrije breedte van de uitgangen moeten zijn en of dat een deur tegen de vluchtrichting in mag draaien. De formules zijn:
Artikel 2.152, eerste lid: ;Artikel 2.152, tweede lid: , enArtikel 2.152, derde lid:
waarin:
GO Bn | is de gebruiksoppervlakte, in m², die op de uitgangen is aangewezen bij een bezettingsgraadklasse B1, B2, B3, B4 respectievelijk B5. |
Voor het overige is de toelichting van paragraaf 2.17.1 van overeenkomstige toepassing.