§ 4.6.2. Bestaande bouw
Artikel 4.30.
De toelichtingen op de artikelen van paragraaf 4.6.1 Nieuwbouw zijn op deze paragraaf van overeenkomstige toepassing. In aanvulling daarop valt het volgende op te merken.
De voorschriften voor een onderwijsfunctie zijn te herleiden tot artikel 10, eerste lid, van het Bouwbesluit WBO.
Artikel 4.31.
De toelichtingen op de artikelen van paragraaf 4.6.1 Nieuwbouw zijn op deze paragraaf van overeenkomstige toepassing. In aanvulling daarop valt het volgende op te merken.
De voorschriften voor een onderwijsfunctie zijn te herleiden tot artikel 10, eerste lid, van het Bouwbesluit WBO.
Om de voor een gebruiksfunctie kenmerkende activiteiten te kunnen verrichten, is het noodzakelijk dat er in een gebruiksfunctie een aantal vierkante meters gebruiksoppervlakte als verblijfsruimte aanwezig is. In het eerste lid is onder meer aangegeven hoeveel m² vloeroppervlakte aan verblijfsruimte ten minste in een bestaande woning aanwezig moet zijn voor het kunnen verrichten van de elementaire, voor het wonen kenmerkende activiteiten, namelijk zitten, eten, koken en slapen. De minimum vloeroppervlakte aan verblijfsruimte die in een bestaande woning aanwezig moet zijn, is geringer dan de minimum vloeroppervlakte aan verblijfsgebied die in een te bouwen woning aanwezig moet zijn. De voor de bestaande voorraad voorgeschreven minimum vloeroppervlakte aan verblijfsruimte is afgeleid van het door DHV Raadgevend Ingenieursbureau bv. opgestelde onderzoeksrapport "Woontechnische bepalingen in het Bouwbesluit bestaande woningen", mei 1989.
De in het tweede lid voorgeschreven minimum vloeroppervlakte die in ten minste één verblijfsruimte - veelal de woonkamer - van een bestaande woning aanwezig moet zijn, is bestemd voor het kunnen plaatsen en gebruiken van zitgelegenheid. Die vloeroppervlakte is kleiner dan in de nieuwbouw is geëist, doch moet bij een sobere inrichting nog nèt voldoende worden geacht. De afmetingen van de voorgeschreven minimum vloeroppervlakte zijn afgeleid van het door DHV Raadgevend Ingenieursbureau bv. opgestelde onderzoeksrapport "Woontechnische bepalingen in het Bouwbesluit bestaande woningen", mei 1989.
Het derde lid maakt het mogelijk dat van een woonfunctie in een woongebouw een deel van de vloeroppervlakte aan verblijfsruimte van de woonfunctie wordt verwezenlijkt als gemeenschappelijke verblijfsruimte elders in het woongebouw. Op grond van het derde lid moet 10 m² aan verblijfsruimte binnen de woning aanwezig zijn. Deze oppervlakte kan nog juist voldoende worden geacht voor het in de woning verrichten van de voor het wonen kenmerkende activiteiten die niet buiten de woning kunnen worden verricht.
Artikel 4.32.
De toelichtingen op de artikelen van paragraaf 4.6.1 Nieuwbouw zijn op deze paragraaf van overeenkomstige toepassing. In aanvulling daarop valt het volgende op te merken.
De voorschriften voor een onderwijsfunctie zijn te herleiden tot artikel 10, eerste lid, van het Bouwbesluit WBO.
Een bestaande woonfunctie kan uit afzonderlijke gebouwen bestaan, die slechts via de buitenlucht met elkaar in verbinding staan, zoals bijvoorbeeld een “bijgebouw” waarin wordt geslapen. Het al dan niet droog kunnen bereiken van een verblijfsruimte die buiten de woning zelf ligt, bijvoorbeeld een ruimte achter in de tuin van een woning, wordt aan de markt overgelaten.
Artikel 4.33.
De toelichtingen op de artikelen van paragraaf 4.6.1 Nieuwbouw zijn op deze paragraaf van overeenkomstige toepassing. In aanvulling daarop valt het volgende op te merken.
De voorschriften voor een onderwijsfunctie zijn te herleiden tot artikel 10, eerste lid, van het Bouwbesluit WBO.
Het vierde lid bevat een eis inzake de hoogte die een verblijfsruimte ten minste moet hebben, wil die ruimte nog geschikt zijn voor het daarin kunnen verrichten van de desbetreffende, voor het wonen kenmerkende activiteiten. Is de hoogte boven de vloer van een ruimte lager dan 2,1 m, dan telt die ruimte niet mee als verblijfsruimte. Indien een deel van een ruimte wel voldoet aan die hoogte-eis en een ander deel niet, bijvoorbeeld in het geval van een (verblijfs)ruimte die onder een schuin dak is gelegen, telt bij de bepaling van de minimum vloeroppervlakte als bedoeld in het eerste lid, alleen eerstbedoeld deel als verblijfsruimte mee.
De afwijkende eis voor de plafondhoogte van de bijeenkomstfunctie voor alcoholgebruik, van 2,4 m, in het derde en het vijfde lid, vloeit voort uit de afstemming van het Bouwbesluit 2003 met het Besluit eisen inrichtingen Drank- en Horecawet.
In het kader van de afstemming van het Bouwbesluit 2003 met het Besluit eisen inrichtingen Drank- en Horecawet is de hoogte boven de vloer voor bestaande bijeenkomstfuncties voor alcoholgebruik gesteld op 2,4 m. Een uitzondering geldt voor horecalokaliteiten die reeds voor 1 november 2000 over een vergunning op grond van artikel 3 van de Drank- en Horecawet beschikten. Voor dergelijke horecalokaliteiten geldt de in de oorspronkelijke vergunning aangegeven plafondhoogte, mits deze ten minste 2,1 m is. Voorwaarde hierbij is dat de bedrijfsvoering, behoudens in geval van overmacht, niet langer dan één jaar onderbroken mag zijn geweest.