Artikel 4.31.
De toelichtingen op de artikelen van paragraaf 4.6.1 Nieuwbouw zijn op deze paragraaf van overeenkomstige toepassing. In aanvulling daarop valt het volgende op te merken.
De voorschriften voor een onderwijsfunctie zijn te herleiden tot artikel 10, eerste lid, van het Bouwbesluit WBO.
Om de voor een gebruiksfunctie kenmerkende activiteiten te kunnen verrichten, is het noodzakelijk dat er in een gebruiksfunctie een aantal vierkante meters gebruiksoppervlakte als verblijfsruimte aanwezig is. In het eerste lid is onder meer aangegeven hoeveel m² vloeroppervlakte aan verblijfsruimte ten minste in een bestaande woning aanwezig moet zijn voor het kunnen verrichten van de elementaire, voor het wonen kenmerkende activiteiten, namelijk zitten, eten, koken en slapen. De minimum vloeroppervlakte aan verblijfsruimte die in een bestaande woning aanwezig moet zijn, is geringer dan de minimum vloeroppervlakte aan verblijfsgebied die in een te bouwen woning aanwezig moet zijn. De voor de bestaande voorraad voorgeschreven minimum vloeroppervlakte aan verblijfsruimte is afgeleid van het door DHV Raadgevend Ingenieursbureau bv. opgestelde onderzoeksrapport "Woontechnische bepalingen in het Bouwbesluit bestaande woningen", mei 1989.
De in het tweede lid voorgeschreven minimum vloeroppervlakte die in ten minste één verblijfsruimte - veelal de woonkamer - van een bestaande woning aanwezig moet zijn, is bestemd voor het kunnen plaatsen en gebruiken van zitgelegenheid. Die vloeroppervlakte is kleiner dan in de nieuwbouw is geëist, doch moet bij een sobere inrichting nog nèt voldoende worden geacht. De afmetingen van de voorgeschreven minimum vloeroppervlakte zijn afgeleid van het door DHV Raadgevend Ingenieursbureau bv. opgestelde onderzoeksrapport "Woontechnische bepalingen in het Bouwbesluit bestaande woningen", mei 1989.
Het derde lid maakt het mogelijk dat van een woonfunctie in een woongebouw een deel van de vloeroppervlakte aan verblijfsruimte van de woonfunctie wordt verwezenlijkt als gemeenschappelijke verblijfsruimte elders in het woongebouw. Op grond van het derde lid moet 10 m² aan verblijfsruimte binnen de woning aanwezig zijn. Deze oppervlakte kan nog juist voldoende worden geacht voor het in de woning verrichten van de voor het wonen kenmerkende activiteiten die niet buiten de woning kunnen worden verricht.