Bouwbesluit Online 2012

Hoofdstuk 2. Veiligheidsvoorschriften

Paragraaf 2.1.Opvang- en doorstroomcapaciteit

Artikel 2.1

Lid 1.

Op een gedeelte van een vluchtroute, gelegen buiten het subbrandcompartiment waarin de vluchtroute begint, kan worden afgeweken van artikel 2.108, eerste lid, van het besluit indien de personen die zijn aangewezen op dat gedeelte en eventueel daarop volgende gedeelten van de vluchtroute het aansluitende terrein kunnen bereiken binnen:

a.30 minuten indien het betreffende gedeelte van de vluchtroute een veiligheidsvluchtroute is;
b.20 minuten indien het betreffende gedeelte van de vluchtroute een extra beschermde vluchtroute is die in de vluchtrichting uitsluitend wordt bereikt door een afzonderlijke ruimte waardoor een beschermde of extra beschermde vluchtroute voert met een lengte van ten minste 2 m, of
c.15 minuten indien het betreffende gedeelte van de vluchtroute een andere vluchtroute is.

Lid 2.

De opvang- en doorstroomcapaciteit van de in het eerste lid bedoelde gedeelten van de vluchtroute is zodanig dat het bedreigde subbrandcompartiment waarin een vluchtroute begint binnen 1 minuut na aanvang van het vluchten wordt verlaten.

Lid 3.

De opvang- en doorstroomcapaciteit van de in het eerste lid bedoelde gedeelten van de vluchtroute is zodanig dat een ruimte, niet zijnde het trappenhuis, op dezelfde bouwlaag als het bedreigde subbrandcompartiment:
a.binnen 3,5 minuut na aanvang van het vluchten wordt verlaten, of
b.binnen 6 minuten indien tussen het bedreigde subbrandcompartiment en deze ruimte een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag is van ten minste 30 minuten, bepaald volgens NEN 6068.

Lid 4.

Bij toepassing van het eerste tot en met derde lid gelden de volgende uitgangspunten:

a.berekeningen worden uitgevoerd in tijdstappen van 30 seconden;
b.bij het begin van het vluchten wordt aangenomen dat alle personen in het subbrandcompartiment zich nabij de uitgangen van dat compartiment bevinden en tegelijkertijd beginnen te vluchten;
c.vluchtroutes worden tijdens het vluchten slechts in een richting benut;
d.door doorgangen en over trappen voeren de vluchtroutes niet in tegenovergestelde richting;
e.bij samenkomende vluchtroutes wordt de beschikbare doorstroom- en opvangcapaciteit op de volgende wijze verdeeld:

i.bij samenkomst in een trappenhuis wordt 50% van de beschikbare capaciteit toegedeeld aan het bovengelegen deel van het trappenhuis. De resterende 50% wordt verdeeld over de doorstroomcapaciteit van de toegangen op die betreffende bouwlaag tot het trappenhuis;
ii.bij samenkomst in een ruimte, niet zijnde het trappenhuis, wordt de capaciteit evenredig verdeeld over de doorstroomcapaciteit van de toegangen tot die ruimte;
iii.als de beschikbare opvang- en doorstroomcapaciteit van de ruimte vanuit een of meer toegangen van die ruimte of het bovengelegen deel van het trappenhuis niet volledig wordt benut, wordt de restcapaciteit op de onder i. en ii. beschreven wijze verdeeld over de resterende toegangen en het bovengelegen deel van het trappenhuis;
f.het hoogteverschil tussen bouwlagen in het trappenhuis is ten minste 2,1 m en ten hoogste 4 m;
g.de daalsnelheid is 30 seconden per bouwlaag voor zover de vluchtroute over een trap of door een trappenhuis voert;
h.de opvangcapaciteit van een trap is 0,5 persoon per trede, voor zover de breedte van de trap niet groter is dan 1,1 m;
i.de opvangcapaciteit van een trap is 0,9 persoon per trede per meter breedte van die trede, voor zover de breedte van de trap groter is dan 1,1 m en de breedte van het tredevlak groter is dan 0,17 m;
j.de opvangcapaciteit van een vloer of hellingbaan is ten hoogste 4 personen per m 2 vrije vloeroppervlakte, en
k.het gestelde in artikel 2.108, eerste lid, van het besluit, waarbij voor ‘personen’ wordt gelezen: personen per minuut.
l.het gestelde in artikel 6.25, derde lid, van het besluit, waarbij voor ‘37 personen’ wordt gelezen: 37 personen per minuut;
m.in afwijking van onderdeel l geldt het gestelde in artikel 6.25, derde lid, van het besluit onverkort als in de ruimte voor de deur tijdens een tijdstap meer dan 37 personen aanwezig zijn.

Lid 5.

Bij toepassing van het tweede en derde lid gelden in aanvulling op het vierde lid de volgende uitgangspunten:
a.brand ontstaat niet op twee of meer plaatsen tegelijk;
b.in ieder subbrandcompartiment kan brand ontstaan;
c.de opvang- en doorstroomcapaciteit van vluchtroutes die door het bedreigde subbrandcompartiment voeren blijven buiten beschouwing.

Lid 6.

Bij toepassing van het vierde lid, onder j, geldt voor een bijeenkomstfunctie een opvangcapaciteit van ten hoogste twee personen per m2 vrije vloeroppervlakte indien bij een tijdstap als bedoeld in het vierde lid, onder a, in een ruimte als bedoeld in het derde lid meer dan 200 personen aanwezig zijn en die ruimte niet door alle personen binnen 3,5 minuut kan worden verlaten.

Paragraaf 2.2.Installaties

Artikel 2.2

Een in een logiesgebouw gelegen logiesfunctie, niet zijnde een logiesfunctie met 24-uurs bewaking, heeft een ontruimingsalarminstallatie als bedoeld in artikel 6.23 van het besluit, waarvan het ontruimingssignaal direct en in het gehele gebouw in werking wordt gesteld bij het activeren van de automatische melder of handbrandmelder.

Paragraaf 2.3.Veiligheidszone en plasbrandaandachtsgebied

Artikel 2.4

Lid 1.

Een geheel of gedeeltelijk in een veiligheidszone bij een weg of spoorweg te bouwen bouwwerk dat tevens een beperkt kwetsbaar object als bedoeld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen is, voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2.5 tot en met 2.10.

Lid 2.

Een geheel of gedeeltelijk in een plasbrandaandachtsgebied te bouwen bouwwerk dat tevens een kwetsbaar of beperkt kwetsbaar object als bedoeld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen is, voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2.5 tot en met 2.9.

Lid 3.

Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een boven de volle breedte van een weg of spoorweg die slechts voor een deel van die breedte een veiligheidszone betreft, te bouwen bouwwerk dat tevens een beperkt kwetsbaar object als bedoeld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen is.

Lid 4.

Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op een geheel of gedeeltelijk in een veiligheidszone bij een binnenwater te bouwen bouwwerk dat tevens een kwetsbaar of beperkt kwetsbaar object als bedoeld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen is.

Lid 5.

Het eerste tot en met vierde lid zijn niet van toepassing op bouwwerken voor zover die bouwwerken objecten met een hoge infrastructurele waarde als bedoeld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen zijn.

Artikel 2.5

De brandwerendheid van de uitwendige scheidingsconstructie van een gedeelte van een te bouwen bouwwerk dat gelegen is in een veiligheidszone of plasbrandaandachtsgebied is ten minste 60 minuten van buiten naar binnen bepaald volgens NEN 6069, uitgaande van de buitenruimte als een brandcompartiment en een buitenbrandkromme volgens NEN-EN 13501-2.

Artikel 2.6

Lid 1.

Een in een aan de buitenlucht grenzende zijde van een in een veiligheidszone of plasbrandaandachtsgebied gelegen constructieonderdeel van een te bouwen bouwwerk voldoet aan brandklasse A2, bepaald volgens NEN-EN 13501-1.

Lid 2.

In afwijking van het eerste lid voldoet een deur, een raam, een kozijn of een daaraan gelijk te stellen constructieonderdeel aan brandklasse D, bepaald volgens NEN-EN 13501-1.

Lid 3.

Op ten hoogste 5% van de totale oppervlakte van de constructieonderdelen in ieder vlak van de uitwendige scheidingsconstructie met een afmeting van 3 m bij 3 m, waarvoor volgens het eerste lid een eis geldt, is die eis niet van toepassing.

Lid 4.

Het eerste tot en met derde lid zijn niet van toepassing op de bovenzijde van een dak.

Artikel 2.7

Lid 1.

Een in een veiligheidszone of plasbrandaandachtsgebied gelegen dak of een gedeelte daarvan van een te bouwen bouwwerk is voorzien van een constructieonderdeel waarvan de aan de buitenlucht grenzende zijde voldoet aan brandklasse A2, bepaald volgens NEN-EN 13501-1.

Lid 2.

Op ten hoogste 5% van de oppervlakte van het in het eerste lid bedoelde constructieonderdeel is de eis van het eerste lid niet van toepassing.

Artikel 2.8

Lid 1.

In een aan de buitenlucht grenzende zijde van een gedeeltelijk in een veiligheidszone of plasbrandaandachtsgebied te bouwen bouwwerk is geen in de veiligheidszone of het plasbrandaandachtsgebied gelegen doorgang aanwezig waardoor een vluchtroute voert.

Lid 2.

In een aan de buitenlucht grenzende zijde van een geheel in een veiligheidszone of plasbrandaandachtsgebied te bouwen bouwwerk is uitsluitend een van de basisnetroute afgekeerde doorgang aanwezig waardoor een vluchtroute voert.

Artikel 2.9

Lid 1.

Voor een te bouwen bouwwerk dat gelegen is in een veiligheidszone of plasbrandaandachtsgebied zijn de voorschriften van afdeling 2.2 van het besluit van overeenkomstige toepassing waarbij wordt uitgegaan van de buitenruimte als een subbrandcompartiment of brandcompartiment en een buitenbrandkromme volgens NEN-EN 13501-2.

Lid 2.

Na het ontstaan van brand in een veiligheidzone of plasbrandaandachtsgebied bezwijkt een boven die veiligheidszone of dat plasbrandaandachtsgebied te bouwen bouwconstructie niet binnen 90 minuten, bepaald volgens artikel 2.11 van het besluit en uitgaande van ontwerpbrandscenario’s zoals bedoeld in paragraaf 2.2 van NEN-EN 1991-1-2.

Artikel 2.10

Een in een veiligheidzone te bouwen bouwwerk met een mechanisch ventilatiesysteem heeft een voorziening waarmee dat systeem bij een calamiteit handmatig kan worden uitgeschakeld.

Paragraaf 2.4Drijvende bouwwerken

Artikel 2.11

Lid 1.

Een te bouwen drijvend bouwwerk en een tijdelijk drijvend bouwwerk hebben voldoende stabiliteit, drijfvermogen en sterkte.

Lid 2.

Voor een drijvend bouwwerk in gevolgklasse CC1 of CC2 als bedoeld in NEN-EN 1990 zonder vloer van een verblijfsgebied hoger dan 6 meter boven de waterlijn en dat niet is gelegen in:

a.een rivier, kanaal, meer of ander water dat bestemd is voor motorvrachtschepen, of
b.een water dat onderhevig is aan getijdenwisseling,

wordt aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van de voorschriften in deze paragraaf.

Artikel 2.12

Lid 1.

De afstand tussen het metacentrum van een drijvend bouwwerk en het zwaartepunt van het drijvend bouwwerk is ten minste 0,25 m bij gevolgklasse CC1 en 0,60 m bij gevolgklasse CC2. Hierbij ligt het metacentrum boven het zwaartepunt.

Lid 2.

De veiligheidsafstand is ten minste:

a.0 mm bij een drijvend bouwwerk in gevolgklasse CC1;
b.0 mm bij een drijvend bouwwerk in gevolgklasse CC2 met een drijflichaam zonder een holle ruimte;
c.150 mm bij een drijvend bouwwerk in gevolgklasse CC2 met een drijflichaam met een of meer holle ruimten;

Lid 3.

In het geval de significante golfhoogte, bepaald volgens tabel 2.12.1 of 2.12.2, vermenigvuldigd met 1,125 groter is dan 300 mm, dan wordt de in het tweede lid bedoelde afstand verhoogd met het verschil tussen de waarde in de tabel vermenigvuldigd met 1,125, en 300 mm.

Lid 4.

De scheefstand van het horizontale vlak van het drijflichaam, behorend bij de in het tweede lid bedoelde afstand, mag niet groter zijn dan 5 graden.

Tabel 2.12.1 Significante golfhoogte in mm als functie van de waterdiepte en strijklengte voor windgebied I (voor tussenliggende waarden mag lineair worden geïnterpoleerd).
Waterdiepte(m) Strijklengte (m)
30 50 75 100 150 200 500 700 1.000 1.500
2 250 310 370 420 490 490 630 680 730 780
2.5 250 310 370 420 490 560 680 740 800 870
3 250 310 370 420 490 560 700 780 850 940
3.5 250 310 370 420 490 560 820 810 890 990
4 250 310 370 420 490 560 820 830 920 1.030
4.5 250 310 370 420 490 560 820 940 950 1.060
5 250 310 370 420 490 560 820 940 1.090 1.090
5.5 250 310 370 420 490 560 820 940 1.090 1.110
6 250 310 370 420 490 560 820 940 1.090 1.300
6.5 250 310 370 420 490 560 820 940 1.090 1.300
Tabel 2.12.2 Significante golfhoogte in mm als functie van de waterdiepte en strijklengte voor windgebieden II en III (voor tussenliggende waarden mag lineair worden geïnterpoleerd).
Waterdiepte(m) Strijklengte (m)
30 50 75 100 150 200 500 700 1.000 1.500
2 230 290 340 390 460 460 600 650 700 750
2.5 230 290 340 390 460 520 640 700 760 830
3 230 290 340 390 460 520 670 740 810 890
3.5 230 290 340 390 460 520 760 760 850 940
4 230 290 340 390 460 520 760 880 870 980
4.5 230 290 340 390 460 520 760 880 890 1.010
5 230 290 340 390 460 520 760 880 1.020 1.030
5.5 230 290 340 390 460 520 760 880 1.020 1.050
6 230 290 340 390 460 520 760 880 1.020 1.210
6.5 230 290 340 390 460 520 760 880 1.020 1.210

Artikel 2.13

Lid 1.

De in artikel 2.12, eerste lid, bedoelde afstand wordt bepaald op basis van:

a.de meest ongunstige belastingcombinatie uitgaande van de grenstoestand EQU volgens NEN-EN 1990;
b.de blijvende belastingen volgens NEN-EN 1991, waarbij in afwijking van NEN-EN 1991 de volgende belastingen ook als blijvende belastingen worden beschouwd:
  • scheidingswanden;
  • permanent aanwezige installaties;
  • het trimgewicht
c.de opgelegde belastingen volgens NEN-EN 1991, waarbij in afwijking van NEN-EN 1991:
  • geen rekening wordt gehouden met een ongunstige plaatsing van de gebruiksbelasting op een vloer;
  • op een vloer de extreme waarde van de belasting in rekening is gebracht en op de overige vloeren de reductiefactor Ψo in rekening is gebracht.

Lid 2.

De in artikel 2.12, tweede en derde lid, bedoelde veiligheidsafstand wordt bepaald op basis van:

a.de meest ongunstige belastingscombinatie uitgaande van de grenstoestand EQU volgens NEN-EN 1990;
b.de blijvende belasting volgens NEN-EN 1991, waarbij in afwijking van NEN-EN 1991 de volgende belastingen ook als blijvende belastingen worden beschouwd:
  • scheidingswanden;
  • permanent aanwezige installaties;
  • het trimgewicht;
c.de veranderlijke belastingen volgens NEN-EN 1991, waarbij in afwijking van NEN-EN 1991:
  • de opgelegde belasting, indien deze overheersend is als bedoeld in NEN-EN 1990, op een vloer met de extreme waarde en op de meest ongunstige plaats wordt beschouwd en op de overige vloeren de reductiefactor Ψo in rekening is gebracht, waarbij de opgelegde belasting niet gecombineerd wordt met overige veranderlijke belastingen;
  • de opgelegde belasting, indien deze niet overheersend is als bedoeld in NEN-EN 1990, niet op de meest ongunstige plaats op een vloer wordt beschouwd;
  • belastingen door golven volgens NEN-EN 1997 uitgaande van golven met een significante golfhoogte die zijn bepaald volgens de tabellen 2.12.1 en 2.12.2 voor zover deze hoger zijn dan 0,5 m.

Lid 3.

De in het eerste en tweede lid bedoelde bepalingsmethoden worden alleen toegepast als:

a.de scheefstand van het drijvend bouwwerk bij oplevering niet groter is dan 0,5 graden;
b.het drijvend bouwwerk met een drijflichaam met holle ruimte beschikt over een waterniveau-alarm, en
c.het een drijvend bouwwerk in gevolgklasse CC2 betreft met een drijflichaam met holle ruimte, waarbij het drijflichaam bestaat uit ten minste twee gescheiden compartimenten en het drijvend bouwwerk beschikt over een automatische pomp die binnendringend water direct afvoert in ieder compartiment.

Artikel 2.14

Het niet bezwijken van een drijflichaam van een drijvend bouwwerk wordt bepaald op basis van:

a.de belastingen die op het drijflichaam worden uitgeoefend als gevolg van de belastingcombinaties bedoeld in artikel 2.13, eerste lid, onder a, en tweede lid, onder a;
b.fundamentele belastingscombinaties als bedoeld in artikel 2.2 van het besluit waarbij de volgende belastingen, zonder rekening te houden met het gelijktijdig plaatsvinden van die belastingen, zijn meegenomen als veranderlijke belasting:
  • de belasting door ijs volgens NEN-EN 1997;
  • voor zover het een drijvend bouwwerk in gevolgklasse CC2 betreft de verticale belasting door golven tegen de onderkant van het drijflichaam, uitgaande van golven met een significante golfhoogte die is bepaald volgens tabel 2.12.1 of 2.12.2, voor zover deze golven hoger zijn dan 0,5 m.
c.de buitengewone belastingscombinaties, bedoeld in artikel 2.3 van het besluit, waarbij het drijflichaam niet zodanig mag bezwijken dat het drijvend bouwwerk zinkt. Dit geldt niet voor een drijvend bouwwerk in gevolgklasse CC1 met niet meer dan twee bouwlagen.

Artikel 2.15

Het niet bezwijken van een aanmeerconstructie van een drijvend bouwwerk wordt bepaald op basis van:

a.de belastingen die op de aanmeerconstructies worden uitgeoefend als gevolg van de belastingscombinaties, bedoeld in artikel 2.13 eerste lid, onder a, en tweede lid, onder a;
b.de fundamentele belastingscombinaties, bedoeld in artikel 2.2 van het besluit, waarin de belasting door ijs volgens NEN-EN 1997 is meegenomen als veranderlijke belasting.

Uw gekozen filters:

Type

Gebruiksfuncties