Artikel 2.136.
Een subcompartiment is voor een woonfunctie, celfunctie en gezondheidszorgfunctie niet aan te merken als rookcompartiment, omdat de voorschriften inzake loopafstanden en hoogteverschillen binnen een rookcompartiment anders van geen betekenis zijn. Alleen het subbrandcompartiment van een logiesfunctie en een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang is een rookcompartiment. Dit leidt in samenhang met artikel 2.135, eerste lid, er toe dat in een logiesfunctie en zo’n bijeenkomstfunctie rookcompartimenten binnen rookcompartimenten ontstaan. Voor de eisen aan de loopafstanden tot de uitgang van een rookcompartiment leidt dat tot een onduidelijke situatie welke uitgang nu is bedoeld.
Het moet gaan om de afstand tot de toegang van het kleinste rookcompartiment waarvan de beschouwde ruimte deel van uitmaakt.
Het tweede, derde en vijfde lid gaan over de maximale loopafstand tussen een punt in een verblijfsgebied of verblijfsruimte en een toegang van het rookcompartiment waarin dat gebied of die ruimte ligt. De bedoeling is te voorkomen dat de bij het uitbreken van brand in een rookcompartiment aanwezige personen een lange weg door de rook moeten afleggen. Daarbij zouden ze het risico lopen de uitgang niet tijdig te kunnen vinden. De voorschriften leiden er toe dat een rookcompartiment in beginsel binnen 1 minuut moeten kunnen zijn verlaten.
Het tweede lid regelt dat bij het bepalen van de loopafstand geen rekening wordt gehouden met de niet-dragende scheidingsconstructies binnen een verblijfsgebied. Dit vloeit voort uit het beginsel van vrije indeelbaarheid dat aan dit besluit ten grondslag ligt, zoals uitgelegd in het algemeen gedeelte van deze toelichting. Zou dit niet zijn gedaan dan zou het vergunningsvrij bouwen niet goed mogelijk zijn. De werkelijk door de rook af te leggen afstand zou na indeling van een verblijfsgebied onaanvaardbaar groot kunnen worden. Daarom dient de afstand die in het bouwplan aanwezig is, eerst te worden vermenigvuldigd met een factor anderhalf alvorens te worden vergeleken met de grenswaarde.
De grenswaarden zijn afhankelijk gesteld van de klasse van de bezettingsgraad. Er wordt vanuit gegaan dat bij hoge mensdichtheden personen elkaar voor de voeten lopen en daardoor een kleinere afstand kunnen afleggen dan bij een lage mensdichtheid.
De grenswaarden zijn feitelijk zo gekozen dat bij gangbare indelingen er geen strijd ontstaat met de daarvoor geldende voorschriften (zie TNO-Bouw B-90-820, “Vrije indeelbaarheid versus de bouwtechnische eisen in het Bouwbesluit”).
Het derde lid is een zogenaamde vangnetbepaling voor gevallen dat een verblijfsgebied zodanig in verblijfsruimten is ingedeeld, dat de werkelijke loopafstand toch nog onaanvaardbaar groot zou zijn. De toegelaten loopafstanden zijn gelijk aan de basisgrenswaarden voor verblijfsgebieden, maar de gemeten loopafstand hoeft niet met anderhalf te worden vermenigvuldigd.
Het vierde, zesde en zevende lid bevatten een regeling voor het maximale hoogteverschil tussen vloeren in een rookcompartiment. Het vierde lid stelt het maximale hoogteverschil tussen een vloer van een verblijfsgebied en de toegang van het betrokken rookcompartiment op 4 m. Dit betekent praktisch gezien, dat een rookcompartiment met niet op elke bouwlaag een of meer uitgangen, niet meer dan drie verdiepingen met een doorlopende vide kan omvatten. Bij een bouwkundig ontwerp met de uitgang op de middenverdieping moet dan of 1 bouwlaag worden gestegen of 1 bouwlaag worden gedaald om de uitgang van het rookcompartiment binnen de voorgeschreven afstand te verlaten. Het impliceert ook dat men bij het vluchten binnen een rookcompartiment in de regel van niet meer dan één trap gebruik hoeft te maken. Is het echter mogelijk een rookcompartiment op elke bouwlaag te verlaten dan kan een vide van meer bouwlagen worden gemaakt zolang de brandcompartimentsgrootte maar niet wordt overschreden.
Het vijfde lid beperkt de loopafstand binnen een celfunctie. Vanuit een cel mag dus maar over een relatief korte afstand door de rook worden gelopen. Daarmee wordt bereikt dat gevangenbewaarders een cel snel kunnen bereiken en in geval van brand die cel dus ook snel kunnen openen.
Het zesde lid maakt het mogelijk dat in een rookcompartiment van een penitentiaire inrichting een vide mag worden gerealiseerd met een maximaal hoogteverschil tussen vloeren daarin van 12 m. Deze regel is ruimer gesteld om recht te doen aan de gangbare bouwwijze van penitentiaire inrichtingen. Veelal zal echter om andere reden een rookcompartiment van zo’n gebouw op elke bouwlaag kunnen worden verlaten.
Op grond van het zevende lid geldt voor een industriefunctie de eis van maximaal 4 m hoogteverschil niet in het geval de bouwlagen zodanig met elkaar in verbinding staan dat voldoende zicht op de andere bouwlagen mogelijk is en dus snel kan worden waargenomen dat er brand is.
De in dit artikel gestelde maximum afstanden en hoogteverschillen zijn zodanig, dat ervan mag worden uitgegaan dat vluchtende personen in de regel in staat zullen zijn met ingehouden adem een uitgang van een rookcompartiment te bereiken.