Artikel 2.146.
Het doel van dit artikel is te waarborgen, dat er in het geval van brand veilige mogelijkheden zijn om vanuit een verblijfsgebied of verblijfsruimte het betrokken rookcompartiment binnen één minuut te verlaten. Het gaat hier dus om het bereiken van het beginpunt van een of meer rookvrije vluchtroutes. Op de rookvrije vluchtroute zelf, dat wil zeggen vanaf de toegang van het rookcompartiment naar het aansluitende terrein of eventueel een ander brandcompartiment, hebben de paragrafen 2.18.1 - Rookvrije vluchtroutes - en 2.19.1 - Inrichting van rookvrije vluchtroutes - betrekking.
De voorschriften van het eerste en het tweede lid wijken op onderdelen af van de voorschriften die op grond van artikel 16, eerste lid, van het Bouwbesluit in samenhang met NEN 6082 hebben gegolden tot 1 januari 2003. De oorspronkelijke voorschriften regelden:
a. | een maximale loopafstand van 20 meter tussen een punt in een gemeenschappelijke verblijfsgebied van een gewone woonfunctie en een uitgang van dat gemeenschappelijke verblijfsgebied, waarbij vergunningsvrije bouwdelen buiten beschouwing bleven; nu geldt het voorschrift naar de uitgang van een subbrandcompartiment en is daarmee strenger. |
b. | een maximale loopafstand van 30 meter tussen een punt in een gemeenschappelijke verblijfsruimte van een gewone woonfunctie en een uitgang van die gemeenschappelijke verblijfsruimte; nu geldt het voorschrift naar de uitgang van een subbrandcompartiment en is daarmee strenger. |
Het eerste lid regelt de maximum loopafstand tussen een punt in een gemeenschappelijk verblijfsgebied van een woongebouw en een toegang van het subbrandcompartiment waarin dat verblijfsgebied ligt. Bij het bepalen van de loopafstand blijven binnen het verblijfsgebied niet-dragende constructie-onderdelen, zoals bijvoorbeeld gipswanden, buiten beschouwing. Dit vloeit voort uit het aan het Bouwbesluit ten grondslag liggende principe van vrije indeelbaarheid, zoals toegelicht in het algemeen deel van deze toelichting.
Het tweede lid geeft een daarmee vergelijkbare vangneteis, maar dan voor een verblijfsruimte. De grenswaarde is, rekening houdend met de langere looproute, omdat nu niet dragende wanden wel een rol spelen, 1,5 groter gesteld.
Het derde bevat een regeling voor als relatief brandgevaarlijk beschouwde ruimten in megawoningen, zoals bijvoorbeeld een keuken in een studentenhuis of zusterflat en recreatieruimten in dergelijke gebouwen. Dergelijke moeten ten minste twee uitgangen hebben waarlangs een veilig heenkomen kan worden gezocht.
Het vierde lid geeft een beperking aan de wijze van indelen van een subbrandcompartiment in een woongebouw. Dit om te brandonveilige situatie met het oog op het kunnen vluchten te voorkomen. In beginsel moet vanuit een verblijfsruimte direct via een gang een uitgang van het subbrandcompartiment kunnen worden bereikt waarin die verblijfsruimte ligt. Een kamer ensuite is mogelijk als vanuit de aansluitende verblijfsruimte via twee uitgangen een veilig heenkomen kan worden gerealiseerd.
Het vijfde lid bevat een uitzondering voor megawoonfuncties die zijn gelegen in een woongebouw. Daarbij wordt verondersteld die dergelijke woningen binnen het woongebouw geen gemeenschappelijke verblijfsgebieden hebben. Het eerste tot en met het derde lid gaan dus alleen over woonfuncties met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 500 m².
In het zesde lid is een grens gesteld aan de afstand tussen een uitgang van een in een woonfunctie of een logiesfunctie gelegen verblijfsruimte en een uitgang van het brandcompartiment of subbrandcompartiment waarin die woonfunctie of die logiesfunctie ligt. In de situatie dat er sprake is van een subbrandcompartiment binnen een subbrandcompartiment (megawoning in een woongebouw) moet worden uitgegaan van het kleinste subbrandcompartiment. Een veel voorkomende situatie in een woning is dat men vanuit een bepaalde kamer of de keuken een besloten ruimte moet passeren om een rookvrije vluchtroute of het aansluitende terrein te bereiken. Wanneer de loopafstand te groot is, is sprake van een situatie waarop het voorschrift onvoldoende is toegesneden. In dat geval zal met toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel in aanvullende voorzieningen moeten worden voorzien waarmee een vergelijkbare mate van brandveiligheid wordt bereikt als met de prestatie-eis is beoogd.
Het zevende lid vereist de aanwezigheid van een niet-ioniserende rookmelder voor die tussenliggende besloten ruimten, zoals bijvoorbeeld een andere kamerof gang in de woning. De rookmelder dient te zijn aangesloten op het lichtnet. Als vanuit een slaapkamer op de verdieping moet worden gevlucht, moet er een rookmelder hangen op de overloop en in de hal op de begane grond. Namelijk op elke bouwlaag moet zo’n melder aanwezig zijn. Onderzoek heeft uitgewezen dat een optische rookmelder bij smeulbranden - het type brand waarbij in woningen verreweg de meeste slachtoffers zijn te betreuren - beter en sneller reageert dan de ioniserende rookmelder. Onder een niet-ioniserende rookmelder is over het algemeen een optische rookmelder begrepen.
Het zesde en zevende lid treden in de plaats van artikel 15, eerste tot en met vierde lid, van het Bouwbesluit, zoals dat tot 1 januari 2003 heeft gegolden.
De eis van het achtste lid is erop gericht dat de aanwezige mensen binnen 1 minuut de in een rookcompartiment gelegen ruimten kunnen verlaten. Deze eis regelt dat de uitgangen voldoende breed moeten zijn of in voldoende mate aanwezig. Bij de rekenwaarden van de bezettingsgraad (zie algemeen gedeelte van de toelichting) zijn de gegeven getalswaarden gelijk aan ddie van de Algemene Richtlijnen Ontvluchting en Redding (AROR) waarnaar vanuit de Model-brandbeveiligingsverordening tot 1992 werd verwezen. De toenmalige eis was 1.000 mm uitgangsbreedte per 90 personen. Het Bouwbesluit 2003 relateert de vereiste uitgangsbreedte aan bouwkundige kenmerken van het bouwwerk en niet direct aan het aantal personen. De aldus bepaalde breedte van de totale vrije doorgang is toereikend tot de extreme waarde van de klassegrens.
De minimum breedte van een uitgang is gelijkgesteld aan de in artikel 4.11 opgenomen vrije doorgang van 0,85 m. Met een vrije doorgang van 0,85 m in plaats van de sinds zeer lange tijd gangbare 0,6 m kan er ook door mensen met een functiebeperking sneller worden gevlucht. Dit is echter een niet houdbaar motief omdat deze mensen niet zelfstandig kunnen vluchten en vluchten over een spiltrap gelukkig nog altijd is toegestaan. De doorstroomsnelheid is bij een bredere uitgang aanzienlijk groter en dientengevolge de kans op een opstopping aanzienlijk kleiner. Dit is eveneens een niet houdbaar motief; onderzoek heeft laten zien dat het moet gaan om veelvouden van 60 cm.
Wanneer er bij vluchten veel mensen op dezelfde uitgang zijn aangewezen is de kans reëel dat er bij die deur een opstopping ontstaat als hij naar binnen toe draaiend moet worden geopend. Om dit te voorkomen houdt het negende lid in dat deuren van een verblijfsgebied en een verblijfsruimte niet tegen de vluchtrichting in mogen draaien, wanneer de vloeroppervlakte groter is dan voor de betrokken bezettingsgraadklasse is aangegeven in de tabel. In de praktijk betekent dat dat een deur, waarvan bij de rekenwaarde van de klasse van de bezettingsgraad (zie algemeen deel van de toelichting) door gemiddeld meer dan vijfentwintig mensen gebruik moet kunnen worden gemaakt, niet tegen de vluchtrichting in mag draaien. Dit is gelijk aan de meergenoemde AROR. In dit verband wordt een draaideur aangemerkt als een deur die tegen de vluchtrichting in kan draaien. Op grond van het Arbeidsomstandighedenbesluit moet een nooddeur met de vluchtrichting meedraaien en is toepassing van een schuifdeur (en ook een hefdeur) daarom ook op grond van het Bouwbesluit 2003 niet toegestaan. Schuifdeuren zijn daarentegen in deze situatie wel toegestaan, indien de deur tevens als toegang functioneert en niet louter als nooddeur.
Het tiende lid voorziet, in aanvulling op artikel 2.136, derde lid, er in dat binnen een verblijfsruimte de loopafstand niet te groot mag worden alvorens een uitgang kan worden bereikt.
In het elfde lid is een op het tiende lid aanvullende regeling gegeven voor ruimten die worden gebruikt voor de opslag van of waar wordt gewerkt met brandbare, brandbevorderende en bij brand gevaar opleverende stoffen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de Regeling Bouwbesluit 2003. Wat betreft de opslag daarvan treedt dit voorschrift eerst in werking als de hoeveelheden als aangegeven in de gemeentelijke bouwverordening wordt overschreden. Het gaat daarbij niet om de benzine- of de gastank in een auto, zodat dit voorschrift geen betrekking heeft op de garage bij een woning of een parkeergarage. Aangenomen mag worden het niet de bedoeling is dat bij het werken met kleine hoeveelheden van die stoffen toepassing moet worden gegeven aan dit voorschrift. Opslag van of werken met voor de gezondheid gevaarlijke stoffen heeft met name betrekking op giftige en zeer giftige stoffen, als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van de Regeling Bouwbesluit 2003. Bij het ongewild vrijkomen van die stoffen moet de ruimte (en niet alleen een verblijfsruimte maar alle ruimten met deze stoffen) onmiddellijk kunnen worden verlaten, om blootstelling aan die stoffen zo gering mogelijk te doen zijn. In het elfde lid is daarom voor dit soort ruimten voorgeschreven dat de afstand tot de uitgang van de ruimte nergens meer dan 20 meter mag bedragen.
Het twaalfde lid heeft als algemene regel dat een toegang van een verblijfsruimte aansluit op een ruimte waardoor een verkeersroute voert. Hiervan mag worden afgeweken op voorwaarde dat men vanuit een verblijfsruimte door slechts één andere verblijfsruimte behoeft te gaan om in een zo-even bedoelde verkeersruimte te komen. Bovendien moet die andere verblijfsruimte twee of meer uitgangen hebben die ten minste 5 m van elkaar liggen. Voorbeelden van zo’n situatie zijn een directiekamer die men alleen via het secretariaat kan verlaten en een kantoorfunctie binnen een industriefunctie die alleen via de laatste kan worden ontvlucht. Dit voorschrift staat ook wel te boek als “de bazenkamerconstructie”.
Het dertiende lid is ingevoegd om gangbare oplossingen in cellengebouwen, ziekenhuizen en logiesgebouwen mogelijk te maken. Daarbij komt niet elke verblijfsruimte direct op een hoofdgang uit, maar veelal bevindt er zich tussen de hoofdgang en de verblijfsruimte van de cel, de verpleegkamer of de hotelkamer nog aparte , kleine ruimte waardoor een niet-gemeenschappelijke verkeersroute voert.
Uit het veertiende lid vloeit voort dat een uitgang in het kader van deze eisen pas meetelt wanneer deze op niet minder dan 5 m afstand van een andere uitgang ligt. Zou de afstand kleiner zijn dan kunnen door bijvoorbeeld door een prullebakbrand beide voorgeschreven uitgangen reeds zijn geblokkeerd. Uiteraard verdient het aanbeveling deze afstand in de praktijk zo groot mogelijk te kiezen.
In het vijftiende lid is zeker gesteld dat een ziekenhuisbed met toebehoren kan worden geëvacueerd. De maten van het blok zijn afgestemd op een regulier ziekenhuisbed met toebehoren. Het voorschrift over de vrije doorgang van doorgangen en van een verkeersroute tussen een patiëntenkamer en uitgang van het rookcompartiment waarin die kamer ligt, leidt bij loodrecht op elkaar staande verkeersruimten tot het volgende:
Breedte gang 1 (loodrecht op gang 2) | Breedte gang 2 (loodrecht op gang 1) |
1,1 m | 2,3 m |
1,4 m | 1,9 m |
1,6 m | 1,6 m |
Tabel 1: Afmetingen van haakse hoeken van verkeersroutes in de gezondheidszorg
Het zestiende artikel geeft de maximale loopafstand aan tussen de toegang van een verblijfsruimte, gelegen in een rookcompartiment, en de toegang van dat rookcompartiment voor de utiliteitsbouw bij een zogeheten doodlopend einde.